width and height should be displayed here dynamically

Seventies. Le choc de la photographie américaine

De jaren 70 hebben in de geschiedenis van de Europese fotografie een wat flets imago. In het beste geval worden de beelden die tijdens dat decennium in Europa werden gemaakt, beschouwd als een gezapige uitloper van de fotografie uit de jaren 50 en 60. De Amerikaanse beelden uit diezelfde periode worden daarentegen gekenmerkt door een quasi prerevolutionaire experimenteerdrift. Terwijl de Europese fotografie (onder andere door de dominantie van fotografische helden als Henri-Cartier Bresson en Otto Steinert) zich had vastgereden in steriele formules, gonsde het aan de andere kant van de grote plas van de activiteit.

Dat deze vernieuwing van de fotografie zich precies op het Amerikaanse continent manifesteerde, hoeft niet dadelijk te verbazen. Daar sloeg immers de crisis van de reportagefotografie het hevigst toe. Het markantste voorbeeld van die malaise is wellicht de langgerekte doodsreutel van het toonaangevende reportagemagazine Life. Door de stelselmatige onttakeling van dit oud en vertrouwd distributiemodel werd de nieuwste generatie fotografen wel verplicht andere oorden op te zoeken en dus meteen ook vernieuwende formele strategieën te ontwikkelen. Deze fotografische herijking werd bovendien ondersteund door een verhevigde intellectuele en institutionele aandacht voor de wereld van de fotografie. In Amerika verschijnen precies op dat moment een aantal belangrijke en baanbrekende teksten over fotografie: Susan Sontag publiceert in 1977 haar invloedrijke On Photography, twee jaar later gevolgd door een boek met essays van Max Kozloff (Photography & Fascination). In diezelfde periode begint de fotografie aan de gestage verovering van het museum en de kunstgalerie, daarbij geholpen door John Szarkowski, de toenmalige en zeer ambitieuze conservator van het New Yorkse MoMA.

De visuele energie die met dit gewoel vrijkwam is het centrale onderwerp van de huidige tentoonstelling in de Bibliothèque Nationale de France. In een rijke presentatie (er worden ruim 300 beelden getoond) en een al even volumineuze catalogus slagen de tentoonstellingsmakers erin de verrassende diversiteit van deze fotografie accuraat in beeld te krijgen. Ze putten daarbij exclusief uit de fotografische archieven van de bibliotheek zelf. Alhoewel de Bibliothèque Nationale al snel na de uitvinding van de fotografie begon met het archiveren van fotografische beelden, beperkte ze zich in eerste instantie tot de binnenlandse productie. Het zou tot de jaren 70 duren alvorens ook de buitenlandse (en dan voornamelijk Amerikaanse) fotografie serieus werd bestudeerd en verzameld (verantwoordelijk voor deze accentverschuiving was de toenmalige hoofdconservator van het fotografiedepartement Jean-Claude Lemagny). De tentoonstelling heeft dan ook niet de pretentie een exhaustief beeld te geven van de Amerikaanse productie, maar probeert de keuzes van de toenmalige hoofdconservator toe te lichten. In die zin is de tentoonstelling meteen ook een kritische terugblik op de door Lemagny gehanteerde selectiecriteria.

De tentoonstelling opent met vier Amerikaanse fotografen (Walker Evans, Louis Faurer, Robert Frank en Harry Callahan) die naar voren worden geschoven als rolmodellen. Alle vier boden ze op hun manier een alternatief en toonden de nieuwe generatie fotografen hoe zich los te wrikken van haar dienstbaarheid aan het geïllustreerde tijdschrift. Een speels jongleren met fotografische codes en vormen bij Harry Callahan, een hardere en onverbloemde toon bij Robert Frank en Louis Faurer en ten slotte een kiese, documentaire afstandelijkheid bij Walker Evans: deze formele en inhoudelijke verschuivingen liggen aan de basis van de creatieve explosie van de jaren 70. De tentoonstelling en de bijhorende publicatie proberen de verdere ontwikkeling daarvan te vatten in negen hoofdstukken, waarbij elk hoofdstuk een bepaald thema (het portret, het landschap, het straatleven…) of een bepaalde formele strategie (het belang van geometrie, de aandacht voor materie en vorm…) behandelt.

Uit de lijst blijkt hoe nauwgezet de Bibliothèque Nationale de Amerikaanse vernieuwingen volgde: niet alleen belangrijke fotografen (Diane Arbus, Lee Friedlander, Gary Winogrand, William Klein…), maar ook ondertussen ‘vergeten’ fotografen als Joe Deal, Les Krims… zijn rijkelijk vertegenwoordigd. Ook alle toonaangevende tendensen binnen de Amerikaanse fotografie worden in de expo aangekaart: de topografische beschrijving van het Amerikaanse landschap in het werk van fotografen als Joe Deal en Lewis Baltz, de narratieve experimenten in de sequenties van Duane Michals, de postmoderne deconstructie van het fotografische medium in het werk van Kenneth Josephson… De lijst met namen is lang en maakt duidelijk dat de Amerikaanse fotografie in die periode inderdaad volop aan het experimenteren sloeg. Als laboratorium zou ze dan ook mee aan de basis liggen van een fotografische revolutie die zich pas ten volle in de volgende twee decennia zou manifesteren.

Opvallend is het ontbreken van de kleurenfotografie in het archief. Ook de introductie van kleur in de ‘serieuze’ fotografie was een Amerikaanse ontdekking (en opnieuw was het John Szarkowski die met een tentoonstelling van William Eggleston in 1976 het vuur aan de lont stak). Deze ‘omissie’ maakt duidelijk hoezeer het verwervingsbeleid van de bibliotheek gestuurd werd door een gezonde concurrentie met de Amerikaanse instellingen. Eerder dan als een loutere inhaalbeweging waarbij men kritiekloos recupereerde wat er in Amerika gebeurde, werd het aankoopbeleid ontwikkeld als een afgewogen, Europees antwoord op overzeese ontwikkelingen. Uiteindelijk werd de Amerikaanse fotografie gebruikt om de eigen, lokale productie scherper in het vizier te krijgen: kleur was daarbij blijkbaar een brug te ver, onverteerbaar voor een Europese sensibiliteit.

Seventies. Le choc de la photographie américaine tot 25 januari in de Bibliothèque Nationale de France – Site Richelieu, Rue de Richelieu 58, Paris (01/53.79.59.59; www.bnf.fr). Een gelijknamige catalogus is verschenen bij Seuil. ISBN 978-2-7177-2411-0.