Solidarnosc, de Grote Scheur in het IJzeren Gordijn
Er hangt in Polen in augustus 1980 verandering in de lucht. Op de ochtend van de 14de van die maand kruipt in de havenstad Gdansk een lenige elektricien over het hekken van de Leninscheepswerf. Hij neemt er de leiding van de staking, die de arbeiders van de werf op touw gezet hebben. Pas enkele weken later hebben we door dat je zijn naam als Vaa-weng-saa uitspreekt, maar toen kende de hele wereld hem al lang als Walesa; en zo is hij in het Nederlandse taalgebied dan ook de geschiedenis ingegaan. Walesa, spreek het uit zoals je het schrijft, ongeveer toch. Wie kent er ook Pools in België, op de Kalebka’s in Genk en de familie Backalarczyk in Charleroi na? Zij koesteren nog de taal van hun grootouders, die na de oorlog voor de kolenslag als migranten naar de Lage Landen afgezakt zijn. Samen met ene Gierek overigens, die hier niet heeft kunnen aarden. In augustus 1980 leidt hij in zijn vaderland de PZPR, de Poolse Communistische Partij. Van het sociaaldemocratische model, met een revendicatieve, autonome vakbondswerking heeft hij niets meegenomen naar zijn geboorteland.
De staking op de Leninwerf breidt zich als een olievlek uit. In een wip liggen in het geïndustrialiseerde deel van Polen de fabrieken plat. Op minder dan een maand dwingen Walesa en zijn kameraden op de werf van de communistische regering een instemming met vrije vakbonden af. De akkoorden van Gdansk van 31 augustus 1980 consacreren de feitelijke toestand, die in de loop van de maand tot stand is gekomen: de Poolse arbeiders mogen voortaan vrij aansluiten bij de vakbond van hun keuze. Een anomalie, die toezegging. Ze staat haaks op het wezen zelf van een communistisch systeem. Daarin behoort alle macht toe aan de partij en is de vakbond een onderhorig orgaan dat binnen een bedrijf een hoop praktische zaken regelt, die iedereen aanbelangen, van huisvesting tot vakantiekampen. Maar hij is niet in het leven geroepen om ongenoegen op de werkvloer te capteren en vorm te geven.
Vrijwel van bij de start telt Solidarnosc tien miljoen leden. Wie er zich in Polen bekent tot opposant van het regime – en welke rechtgeaarde Poolse patriot doet dat niet? – sluit aan en maakt van de vrije vakbond een soort van volksbeweging. De vlag van Solidariteit – in de Poolse kleuren, rood en wit, met kunstig gestileerde manifestanten – dekt vele ladingen.
Het zomert op de redactie
Na drie weken gietende regen in juli en met de Olympische Spelen in Moskou achter de rug, is de vakantie-uittocht begonnen. In augustus werkt er nooit veel volk op de redactie van het radionieuws. Zo ook in 1980. De toenmalige hoofdredacteur, Ward Op de Beeck, komt me op een dag vinden. “Dat is toch uiterst belangrijk, wat er daar in Polen gebeurt, vind je niet?”, is zijn openingszin. “Gelijk heb je, Ward”, zeg ik. “Moeten we daar niet naartoe?” is Wards volgende vraag, “Ik ken Polen niet”, mijn bescheiden antwoord, “dat Warschau de hoofdstad is, ja, dat weet ik, maar daarmee houdt het ook op.” Waarop mijn enthousiaste hoofdredacteur, ontdaan door zoveel parate kennis, prompt een reportage naar Polen bij me aankaart. Ik voel me een Chinees vrijwilliger.
Gelukkig voor mij is in de storm die in Polen woedt de bureaucratie overeind gebleven. Het duurt tot 27 oktober voor ik met een afgestempeld visum in mijn paspoort naar Warschau af kan reizen. Op de dag van mijn 34ste verjaardag. Ik vier hem niet eens met een glaasje wodka, want ik heb in die tijd de geneugten van de wyborowa nog niet kunnen smaken. Zo zenuwachtig ben ik bij mijn aankomst dat ik opnieuw naar de sigaret grijp, een gewoonte die ik pas enkele maanden later definitief afzweer.
Het verleden revisited
Via via kom ik die eerste avond bij Juliana en Piotr terecht. Ze serveren me gerookte vis, gekruid metkoperek. Dille is sindsdien een van mijn favorieten. Ik stamel mijn eerste woorden in het Pools, ontdek dat van mijn basiskennis van het Russisch nauwelijks iets overgebleven is – chleb betekent brood in allebei de talen, dus van honger hoef ik niet om te komen – maar dat Polen sowieso die taal niet hoeven. De herfst is zacht, zoals tegenwoordig de nazomer in België, de trams ouderwets, de straatverlichting zoals in de jaren ’50, de vrouwen zijn gekleed als bomma’s. Antwerpen, denk ik, zoals ik me mijn geboortestad uit mijn kinderjaren herinner. Tot ik een Cubaans restaurant ontdek, waar ze moeiteloos Havana Club, zeven jaar oude rum, op de toonbank te voorschijn toveren. Tot ik voorbij een Bulgaarse tent loop, die Sofia heet, maar dan in cyrillisch schrift geschreven. Dat had ik zelfs in mijn wereldhaven nooit gezien.
Met Allerheiligen valt de eerste sneeuw. Van de kaarsjes op het kerkhof gaat er een onaardse betovering uit. Bij de kruisen voor de in Katyn vermoorde Poolse officieren – je mocht toen nog niet hardop zeggen dat het sovjetleger de slachtpartij op zijn geweten had – branden er wel duizenden. Terwijl ik voorbij het graf van Nobelprijswinnaar Reymont wandel, loop ik te denken aan de besnorde en ondertussen wereldberoemde vakbondsleider, die drie jaar later Polens volgende Nobelprijswinnaar wordt. Devotie, bergen charcuterie en openbare dronkenschap zijn bepalend voor mijn eerste indrukken.
Polen en zijn cyclische opstoten van verzet
Dankzij de Poolse administratie, die mijn afreis de facto met twee maanden vertraagd heeft, heb ik tijd om mijn leemte aan kennis op te vullen en mijn eerste reportages behoorlijk voor te bereiden. Dat is niet makkelijk. Anne Léger van de Revolutionaire Arbeiders Liga, niet zo lang daarvoor opgepakt omdat ze met pamfletten voor de liberalisering van abortus in haar wagen rondrijdt, weet raad en heeft contacten. Ook Freddy De Pauw van De Standaard brengt redding. Hij bezorgt me een lijst van de actieve leden van het KOR.
Het KOR, het comité voor sociaal zelfverweer, groepeert intellectuelen die tijdens de stakingen van 1976 in Radom en Ursus – de Polen zijn in 1980 bepaald niet aan hun proefstuk – de brug gelegd hebben met de arbeiders. Er is reden tot scepticisme, dat wel, want de Polen zijn ook al in 1956 en in 1970 aan het staken gegaan en buiten de aanstelling van een nieuwe partijleider, zoals Gierek, die in 1970 de legendarische Gomulka opvolgt, heeft dat nooit veel resultaat gehad.
Maar tussen 1976 en 1980 zijn de geesten gerijpt. De intellectuelen van het KOR snellen van bij de aanvang van de nieuwe stakingsgolf naar Gdansk om er Walesa en zijn maats bij hun onderhandelingen met de regering bij te staan. De katholieke voorman en latere premier Mazowiecki, de publicist en latere krantenman Mychnik, de dissident Kuron, de historicus Geremek, de broers Kaczynski – de eeneiige tweeling die dezer dagen het ambt van president en premier onder elkaar verdeelt – ze zijn er allemaal in Gdansk in augustus 1980. Dat samenbrengen van intellectuele bagage met strijdvaardigheid aan de basis blijkt het ingrediënt bij uitstek voor een geslaagde cocktail.
Oost-Europa, een vesting van onbeweeglijk beton
Buiten Freddy De Pauw zijn er in België weinig journalisten die Polen beroepshalve volgen. Pol Mathil van Le Soir doet dat, maar dat is dan ook een Pool. Op de redactie van het radionieuws is er in die periode niemand geïnteresseerd in Oost-Europa. In de communistische wereld beweegt er al jaren niets. Wie wil er zich dan ook inwerken in een materie waarover hij nooit iets kwijt kan?
De Chartabeweging in Tsjecho-Slowakije is toch maar een oefening van enkele geïsoleerde intellectuelen, die tien jaar na datum het niet eens meer smeulende vuur van de Praagse lente (1968) weer aan willen poken. Dubcek is al lang politiek begraven, Svoboda is in 1980 al twee jaar echt dood. In de stadjes en dorpen hangen er weer als vanouds – dat heb ik in 1975 met eigen ogen gezien – spandoeken met de slogan “Proletárî vséch zemí, spojte sé”, alsof de proletariërs aller landen niet al lang wisten dat ze zich moeten verenigen om hun rechten af te dwingen. Een kafkaiaans beeld in een surrealistische omgeving, waar ze de schijn ophouden een arbeidersparadijs en een democratie te zijn. Neen, de Praagse Lente, Charta, vergeet het maar.
Weinigen hebben ze aan zien komen, de grote verandering in Polen, het begin van het einde, de eerste Grote Scheur in het IJzeren Gordijn. Zelfs de eerste reis van Johannes Paulus naar zijn geboorteland, in 1979, een triomftocht, heeft ons de ogen niet geopend. Dat hij vanaf zijn verkiezing tot paus het jaar voordien de confrontatie met de communistische regimes en het communistische gedachtegoed in Oost-Europa aangaat en de vreedzame co-existentie naar de geschiedenisboeken verwijst, daarvan is de draagwijdte niet doorgedrongen.
Wie zit er in 1980 als journalist met een arendsblik naar Polen te speuren? Wie zit er te wachten op het moment dat na de Koude Oorlog de Zachte Dooi intreedt? Niemand, zoals er veertien jaar later, in 1994, ook niemand in de pers de schaal van de op handen zijnde genocide in Rwanda goed inschat. Telkens weer laten ze hun beperkingen blijken, de media met hun legendarische kortzichtigheid, een houding die ze de laatste jaren bovendien meer en meer zijn gaan cultiveren. Terloops gezegd, de politieke wereld was geen haar beter. Het Oude Europa had alleen krenterigheid in huis toen het Nieuwe Europa in Gdansk het levenslicht zag.
De kunst van het goede moment
Wisten ze overigens zelf wel waarin hun acties en handelingen uit zouden monden, de actoren van de Poolse omwenteling, die uiteindelijk, zij het met een jaar of tien vertraging, de doodgravers van het sovjetimperium blijken te zijn? Lech Walesa, met zijn verwarde, onbegrijpelijke toespraken, die mijn stokkende tolk uiteindelijk niet langer probeert te vertalen. Tadeusz Mazowiecki, die kwaad wegloopt omdat ik hem voor de radio een vraag stel die hij net voordien in een tv-interview beantwoord heeft. Adam Michnik, van wie de nukkigheid en niet te pruimen onhandelbaarheid al legendarisch zijn voor hij het tot hoofdredacteur van Polens grootsteGazeta brengt. Jacek Kuron, later minister van arbeid, maar in de heroïsche tijden van het ontstaan vanSolidarnosc alleen maar te strikken voor een interview als er een fles whisky op tafel komt. Zijn medestander – was het ene Luchywo? ik weet het niet meer zeker – die pas instemt met een nietszeggend gesprek als dat bij een portie goulash in de Budapest gebeurt, een Hongaars restaurant op een van Warschaus grote lanen. Dat andere lid van KOR, die ik de ochtend van mijn aankomst bel, die me antwoordt dat hij het hele gedoe voor bekeken houdt en zo zijn rendez-vous met de geschiedenis mist. Ten slotte de bejaarde professor Lipinski, te oud om zijn Engels of Duits nog boven te halen, die me in zijn flat – waar enkele jaren daarvoor het KOR opgericht is – met de kaaskorstjes nog op tafel, uitlegt hoe een economie naar de verdoemenis gaat als een land tien procent van zijn aardappeloogst in wodka omzet, én opdrinkt.
Ach, toevallig – of net weer niet – zijn de stakingen en de oprichting van Solidarnosc er gekomen op een ogenblik dat de sterren goed stonden. In Moskou bekijken ze weliswaar met lede ogen de gebeurtenissen in Gdansk en de manier waarop hun vazallen in Warschau daarop reageren, maar achteraf beschouwd reageren ze bijzonder gelaten. Ze vermoorden de premier niet en verbannen de kardinaal niet naar een kamer in de Amerikaanse ambassade, zoals in Budapest na de opstand van 1956. Ze bouwen geen Muur, zoals in Berlijn in 1961. Ze sturen hun tanks niet, zoals in Praag in 1968. Het duurt anderhalf jaar, tot 13 december 1981, anderhalf jaar van bloeiend vakbondsleven en openlijk misprijzen voor de communistische instellingen, voor de toenmalige partijleider Jaruzelski zelf de staat van beleg uitroept. Het kritische interview dat collega Daniël Buyle die ochtend afneemt van premier Martens – die net de socialisten als regeringspartner ingeruild heeft voor dà joenk, de jonge blaag Verhofstadt met zijn thatcheriaanse ideeën over budgettaire orthodoxie – verbleekt bij wat later de laatste oprisping van een stalinistische gerontocratie blijkt te zijn.
Geen twee jaar later schorten de Poolse leiders de toepassing van de staat van oorlog – zo vertaal je dat letterlijk uit het Pools – op om Johannes Paulus in staat te stellen aan zijn tweede rondreis in zijn geboorteland te beginnen. Honderdduizenden voor de mis in het voetbalstadion van Warschau, die ’s avonds ontspannen anticommunistische slogans scanderend, door de Krakowkie Przedmiesce opstappen, voorbij het paleis van de president. Nog meer volk in Krakòw, dat na de eucharistieviering openlijk de tot de tanden gewapende oproerpolitie uitdaagt. Geen regime ter wereld is een lang leven beschoren als miljoenen van zijn burgers het tartend negeren.
Het gezegende jaar 1989
Het is feitelijk een wonder dat het tot 1989 duurt voor de communistische partij de brui eraan geeft. Nadat ze bij gedeeltelijk vrije verkiezingen op 4 juni – nauwelijks opgemerkt door de wereldpers, want op dezelfde dag waren de schijnwerpers op het Tien An Menplein in Peking gericht – vastgesteld heeft dat de kandidaten vanSolidarnosc alle vrij te begeven zetels in de Kamer in de wacht gesleept hebben, en op een na alle zetels in de Senaat, is het hek van de dam. We maken enkele dagen later in Warschau de hallucinante persconferentie van een vooraanstaand minister mee, die Poolse en buitenlandse journalisten heel gewoontjes de boodschap meegeeft dat de partij best wel de touwtjes uit handen wil geven. Op 24 augustus verkiest de Sejm, het Poolse parlement, Mazowiecki tot eerste minister. Het is het sein waarop de rest van Oost-Europa zit te wachten. Op minder dan een half jaar verdwijnen de communistische regimes in achtereenvolgens de DDR, Hongarije, Tsjecho-Slowakije en Roemenië.
In Boekarest leidt de oude ideoloog van de partij, Silviu Brucan, het verzet tegen Ceaucescu. Een jaar eerder deel ik nog een piepklein bureau met hem aan de Universiteit van Binghamton, in de staat New York. “We zitten met argusogen te kijken naar hoe de Polen het er afbrengen”, vertrouwt hij me op een avond toe, “als dat lukt, die rondetafelgesprekken die de oppositie er voert met de regering, dan is dat van levensbelang voor heel Oost-Europa.” Die gesprekken lopen op halfvrije verkiezingen uit, met het geschetste effect. Brucan last, voor hij naar Boekarest terugvliegt, een stop over Moskou in. Het lot van Ceaucescu is bezegeld.
Een klein steentje maakt grote rimpels
Akkoord, we zijn ondertussen in 1989 aanbeland, negen jaar na 1980, het jaar dat ons in dit nummer van De Witte Raaf interesseert. Maar je kunt er niet omheen: de historische omwentelingen die in 1989 in de eerste plaats Oost- en Centraal-Europa, maar op de keper beschouwd de hele wereld op zijn kop zetten, zijn een rechtstreeks gevolg van de actie van een groep scheepsarbeiders uit Gdansk negen jaar daarvoor. Door in augustus 1980 gedecideerd af te stevenen op een ogenschijnlijk irrealistisch doel – stakingsrecht en zelfstandig opererende vakverenigingen – hebben ze de basis gelegd voor een nieuwe wereldorde. Dat Berlijn weer de hoofdstad is van het herenigde Duitsland, Rusland voor de EU tegenwoordig een bevoorrecht partner is, die je vanwege het belang van zijn energieleveranties in de watten legt, en Poolse loodgieters hoog op de agenda staan van de Franse politiek, hebben we aan figuren te danken als Lech Walesa en Anna Walentynowicz, deontslagen kraandrijfster om wie het allemaal begonnen is.