width and height should be displayed here dynamically

Stretchoefeningen

‘Elke dag, elke nacht komt het lichaam tussenbeide; verzacht of scherpt, kleurt of ontkleurt, wordt tot was in de warmte van juni, en hardt uit tot talg in de donkerte van februari. Het schepsel binnenin kan alleen maar door de ruit kijken – vlekkerig of rooskleurig; het kan niet losgemaakt worden van het lichaam, zelfs niet voor heel even, zoals het blad van een mes of een erwt van een peul; het moet die hele oneindige stoet doorlopen van veranderingen, warm en koud, comfort en ongemak, honger en bevrediging, gezondheid en ziekte, tot de onvermijdelijke catastrofe zich aanbiedt; het lichaam slaat zichzelf in gruzelementen, en de ziel (zo zegt men) ontsnapt. Maar al dat dagelijkse drama van het lichaam is geen vermelding waard. Mensen schrijven altijd over de bezigheden van de geest; de gedachten die zich aanbieden; de nobele plannen; hoe de geest het universum beschaafd heeft gemaakt.’ (Virginia Woolf, ‘On Being Ill’, 1930.) Wanneer heeft het lichaam zich aangediend als enige echte realiteit, als laatste onderwerp? En is toen voorgoed de hoop verlaten dat ‘de geest’ het universum ‘maakt’ – beter maakt?

Belang van de Eerste Wereldoorlog en – verborgen, ontkend, verdrongen – van de Spaanse Griep van 1918-19, die een derde van de wereldbevolking besmet heeft, en waaraan vermoedelijk honderd miljoen mensen stierven? Oorlog en epidemie – twee keer een samenvallende crisis, een opstoot van technologie, dood, verwoesting, als noodzaak voor verandering? Of eerder als besef: vanaf nu is het ieder voor zich, redde wie zich het vege lijf redden kan? Denk wat je wil, wat maakt het nog uit? Andere kijk op dit bekende citaat van Walter Benjamin, over de jaren na 1918, uit ‘Ervaring en armoede’ (1933): ‘Een generatie die nog met de paardentram naar school was gegaan, stond onder de blote hemel in een landschap waarin niets onveranderd was gebleven behalve de wolken, en in het middelpunt, in een krachtveld van verwoestende stromen en explosies, het nietige, broze mensenlichaam.’

Een mensenleven later, aan het eind van de twintigste eeuw: ‘Het lichaam is niet langer de schaduwreferent of een sous-entendu van de verschijning, de blik of de conversatie, maar eist, als Eerste Realiteit, alle aandacht op: de échte dood, het bloed, de geboorte, de ziekte, de rijen penissen verzadigen de ogen, en maken elke betekenis flauw en overbodig. En het gaat nu met het denken dezelfde kant op. Het lichaam is het onvermijdelijke thema, of zelfs het verplichte uitgangspunt van het denken geworden.’ (Bart Verschaffel, ‘Overal, het lichaam’, 1995.)

Oefening: probeer een dag door te brengen zonder naar één afbeelding van een lichaam te kijken. Dat we in een beeldcultuur leven is een omschrijving die het aan precisie ontbreekt. In De Standaard van woensdag 24 juni: 117 beelden (foto’s, tekeningen, cartoons, schema’s), waarvan 98 met menselijke lichamen.

Verondersteld kritische (avant-gardistische?) stellingname van Hugo Claus, in 1995, tegen het denken, tegen ideeën, tegen ‘de geest’, ook vanuit een ziedend antiklerikalisme, aangedreven door een afwijzing van om het even welk idealisme, van elke vorm van metafysica: ‘Ik ben een beest, mevrouw, en dat zou ik u proefondervindelijk kunnen laten zien. Er is niets anders dan het lichaam! Er bestaat niet een lichaam en nog ergens een geest. Er valt hier een veelbetekenende stilte. Is er nu ergens een ziel die vlot in mij? Neen! Er zijn klieren en die produceren bepaalde stoffen en de hersenen reageren daarop. Dat is iets wat men gemakshalve ziel noemt. Er is niet anders dan het lichaam. Ik wil het woord ziel wel hanteren – dat doe ik ook – maar dat is dan een gedeelte van het lichaam. Niet iets wat God over de aarde blies.’

‘Maar waartoe dient het om voor het lichaam te kiezen als er niets meer zou overblijven om van deze keuze te genieten? Het lichaam, dat is zoals de kat die ligt te slapen in het zonlicht op de vensterbank. Je kunt het strelen en het begint te spinnen, maar het weet niet dat het gestreeld wordt, en het weet niet waarom het spint.’ (Patricia de Martelaere, ‘Voorgeschreven variaties’, 1993.)

Pervertering – radicalisering? – van het primaat van het lichaam: het maatschappelijk gesprek gaat over het lichaam (eten, gezondheid, mode, diëten, seks), maar het bedient zich ook van het lichaam als maatstaf, al dan niet figuurlijk. In de politiek zijn niet zozeer ideeën doorslaggevend, als wel leiderschap, verschijning en uithoudingsvermogen. Ook spreken over kunst wordt lichamelijk, in metaforen met een (soms) onpeilbaar komisch werkelijksheidsgehalte: een boek is als ‘een mokerslag’, een televisieserie ‘komt keihard binnen’, een schrijver ‘boert in het gezicht van de literatuur’, een tentoonstelling ‘blaast je van je sokken’, een gedicht is ‘als een stomp in je maag waar je dagenlang niet goed van bent’, na een tentoonstelling blijft de bezoeker ‘op ‘z’n honger zitten’, cultuur is ‘broodnodig’, dit boek is ‘een schreeuw om erkenning voor al het geleden leed’, ‘wat een hartverwarmende voorstelling was dit’, ‘alweer werden wij in deze galerie aan de grond genageld’, ‘ik was vooral verrukt door een klein schilderijtje – a slap in the face’. Meest origineel, maar misschien wordt het een trend: ‘Toen ik thuiskwam van het museum, was ik helemaal bouche bée.’

Wat werpt ons het meest op onszelf terug? Wat is het meest ‘individualiserend’? Het lichaam of de geest? Wat kan het best gedeeld worden: ideeën of lichamelijke ervaringen? Wat een stuitende vragen! De ervaring van een migraineaanval of een bevalling is nog nooit in woorden gevat – het historisch materalisme of de negatieve dialectiek kan je op vijf minuten uitleggen. Probeer je kleinkind maar eens diets te maken hoe constipatie, menstruatie of een vuistslag voelt.

‘Niets is overdraagbaar buiten de gedachte, adel van de vrucht van de arbeid.’ (Le Corbusier, Mise au point, 1966.)

Lichamen hebben (maken) geen geschiedenis. Bestaat er een politiek die enkel op lichamen is gebaseerd, en ideeën – ‘de geest’ – als onbelangrijk of onbestaand beschouwt? Vormen van collectiviteit moeten zich lichamelijk manifesteren, maar ze komen slechts door middel van ideeën tot stand.

Als we dan toch niets meer dan lichamen zijn, dan wordt sport – het trainen, op peil houden, uitbouwen en gezond maken van dat lichaam – belangrijk, ook als entertainment, als het kijken naar excellerende lichamen. Stuitende inconsequentie (bij – twintigste-eeuwse? – intellectuelen): we zijn slechts lichamen die taal voortbrengen, maar toch blijven we denken en schrijven – toch blijven we het leven van de geest cultiveren, en wordt het lichaam enkel voor gastronomie en seksualiteit ingezet, niet voor sport. Opnieuw Hugo Claus, in 1988, ook uit Groepsportret. Een leven in citaten: ‘Ik mag sport graag zien, niet doen. Naar mijn gevoel krijgen joggers iets te vaak een hartaanval.’

Kijken naar lichamen die bewegen, of een lichaam worden dat beweegt. Is het ene het gevolg van het andere? Worden wielerliefhebbers wielertoeristen? Voetbalfans voetballers? Worden lezers schrijvers? Museumbezoekers kunstenaars? Al is het antwoord nooit volmondig ja – ook dat maakt deel uit van de ‘activering’ van de wereldbevolking, de aanmoediging tot ‘participatie’. Ook op het vlak van kunst en sport is consumeren een luxe – produceren is beter.

Kijken naar lichamen die bewegen, of een lichaam worden dat beweegt (bis). Pornografie kijken enerzijds, en de liefde bedrijven anderzijds? Waarom is porno kijken nog altijd afstompend en beschamend (zielig), en creëert het verkeerde verwachtingspatronen, terwijl sport kijken een gesponsord, gesubsidieerd en onbeschroomd collectief tijdverdrijf is?

Onvergelijkbaarheid van intellectuele en lichamelijke prestaties, terwijl de tweede het begrippenapparaat van de eerste overnemen, of eigenlijk stelen. Deconstructie van het begrip ‘kwaliteit’ in de kunst – wat is weggehaald of afgebroken, wordt als luisterrijke ornamenten aangebracht in het huis van de sport. Het modernisme van een schrijver als Musil: ironische vaststelling dat wat de maatschappij waardeert, niet meer hetzelfde is, misschien niet eens onterecht. ‘Het is alweer lang geleden dat er voor het eerst in de krant sprake was van ‘het geniale renpaard’, en ik geloof dat het voortkwam uit het protest dat een manege tot een sportredacteur richtte die meermaals over voetballers had geschreven als genieën van ‘het groene tapijt’, en op die manier paarden iets had ontzegd waar ze nochtans recht op hadden. En deze manege had gelijk. Voorheen had men enkel over geniale ontdekkingsreizigers, tenoren of schrijvers gesproken; dat was in de tijd waarin de mensen nog beneveld waren door een vaag idealisme, en dus nog voor een meer zakelijke denktrant in voege trad. Toen werd het echter duidelijk dat men helemaal niet wist of deze genieën werkelijk geniaal waren. Hoe zou je dat bijvoorbeeld bij een schrijver kunnen vaststellen?! Alle schrijvers beschikken over recensies waarin het hun verzekerd wordt. Sommigen hebben er meer, maar dat bewijst niets, zo zeggen hun tegenstanders, buiten hun trivialiteit. Dus als je echt precies wil zijn, dan zit er niets anders op dan het geniebegrip psychotechnisch te normeren. Het hoofdbestandeel is dan het onvergelijkbare, en dit kan natuurlijk duidelijker van toepassing zijn op snelheden, spieren, lichamelijke trefzekerheid en dergelijke meer, eerder dan op intellectuele prestaties. Andere vaardigheden, zoals vechtlust, arbeidsprecisie, ambitie, concentratie, wendbaarheid en de gave om opkomende hindernissen te vermijden dankzij een combinatie van oordeelskunde en associatieve lenigheid, die zijn in de borst en de hersenen van een geniaal renpaard evenzeer ontwikkeld als in die van een dichter. Een overtuigende psychotechniek zal slechts één onderscheid laten bestaan: de samenhang van deze vaardigheden tussen het type prestatie en de persoon. Maar onder de verworvenheden zijn het vandaag toch vooral de lichamelijke die plezier verschaffen aan alle mensen, wat men van geestelijke prestaties niet zeggen kan, en op het vlak van het persoonlijke, daar heeft men zich zopas van het menselijke naar het paardachtige gekeerd, omdat er wat dat eerste betrof geen overeenstemming kon worden bereikt.’ (Robert Musil, ‘Durch die Brille des Sports’, 1925-26.)

Deze (Oostenrijkse?) terughoudendheid, ingegeven door twijfel, verworden tot razend cultuurpessimisme: ‘Sport! Sport is de organisatie van menselijke onmondigheid, die in zeventigduizend personen verzameld wordt en dan over een paar miljoenen thuis voor de beeldschermen uitgegoten wordt.’ (Elfriede Jelinek, Ein Sportstück, 1999.)

Sport kan bekritiseerd worden, maar reikt ook begrippen aan om kritiek mogelijk te maken – conflict, onenigheid, strijd, diagnose van de onverenigbaarheid van mensen, en symptoombestrijdend medicijn daarvoor. Fik Meijer in de Volkskrant van 17 april: ‘De geschiedenis heeft het geleerd: de mens wil onder alle omstandigheden competitie zien. Wie is de sterkste? Wie faalt? Competitie, competitie, competitie. Het zit in ons. Sport is denk ik meer dan de belangrijkste bijzaak. […] Sport biedt vermaak. Het kan een uitlaatklep vormen. Het geeft identiteit. Je hoort ergens bij door partij te kiezen.’

De traditie in de literatuur van Amerikaanse mannen om lyrisch te schrijven over sport: David Foster Wallace over tennis, Paul Auster over baseball, John Updike over golf, Don DeLillo over American football – is het meer dan briljante beschrijving – ekphrasis – waarin vooral het verlangen naar strijd wordt gesublimeerd?

‘Dit spel is, uiteindelijk, bekend omwille van het motief van de aanvalstechnologie, en talrijke commentatoren hebben de dood-door-analogie geriskeerd tijdens publieke discussies over de gelijkenis tussen football en oorlog. Maar zoiets interesseert de voorbeeldige toeschouwer niet. Zoals Alan Zapalac het later zal zeggen: ‘Ik verwerp de notie van football als oorlog. Oorlog is oorlog. We hebben geen plaatsvervanging nodig want we hebben al wat echt is.’ De voorbeeldige toeschouwer is de persoon die begrijpt dat sport een goedaardige illusie is, de illusie dat orde mogelijk is. Het is een maatschappijvorm zonder ratten waarin het ongeboren leven geen kwaad wordt aangedaan; georganiseerd zodanig dat iedereen precies dezelfde regels volgt; elektronisch gecontroleerd, waardoor menselijk falen wordt gereduceerd en de industrie er wel bij kan varen; waarin inefficiëntie wordt uitgeroeid en schuldigen worden bestraft; en waarin er altijd in de richting van perfectie wordt voortbewogen. De voorbeeldige kijker heeft occasionele verlangens, maar niet naar oorlog, helemaal niet naar oorlog. Nee, het zijn details die hij nodig heeft – indrukken, kleuren, statistieken, patronen, mysteries, nummers, idiomen, symbolen. Football, meer nog dan andere sporten, bevredigt die behoefte. Het is de ene sport die geleid wordt door taal, door het woordsignaal, het nummer, de kleurcode, de naam van het spel. Het plezier van de kijker, indien niet afgeleid van de actie zelf, komt voort uit een notie van de unieke organische natuur van het spel. Dit is niet zomaar orde hier, maar beschaving. En een deel van de behoefte van de toeschouwer bestaat erin de vele materiaalniveaus te sorteren: toe te wijzen, comprimeren, catalogeren. Deze behoefte piekt van seizoen tot seizoen, en verslindt veel van de passie en de sereniteit van de toeschouwer. Hij probeert niet te panikeren wanneer de laatste wedstrijd voor het laatst weer van start gaat. Hij weet dat hij iets moet bewaren, een beetje eten hamsteren voor de winter van de zomer. Hij voelt de tedere nood om het einde van de verlengingen te overleven. […] De auteur, altijd een beetje corrupt in zijn verzinsels en ijdelheden, heeft geprobeerd om de wedstrijd te reduceren tot basiseenheden van taal en actie. Elk begin, zo wordt aangenomen, moet iets van een neonflits van gevaar hebben, en grootmoeders, mietjes, lepidopteristen en anderen zijn gewaarschuwd dat de nomenclatuur die volgt vaak niet te ontcijferen valt. Dit is niet het medelijden dat je zou verwachten. Veel van de aantrekkingskunst van sport is een gevolg van de afhankelijkheid van elegant gebrabbel.’ (Don DeLillo, End Zone, 1972.)

Is ook kunst een van de meer vreedzame manieren om ruzie te maken, oorlog te voeren, anderen te bekampen en zelfs te haten – om strijd een gecontroleerde plek te geven in de maatschappij? ‘Partij kiezen’ in de kunst gebeurt steeds vaker totaal – je bent voor de kunst in het algemeen, en tegen iedereen die tegen de kunst is. Partij kiezen binnen de kunsten, om artistieke redenen – voor of tegen abstractie, voor of tegen plot, voor of tegen activisme – wordt als onproductief beschouwd, oncollegiaal, als infighting, als bewijs dat ‘de sector’ zijn zaakjes niet goed op orde heeft en enkel om individuele belangen draait. Geen kunstenaar mag een collega naar het leven staan, en kritiek is onsympathiek, want kritiek komt voort uit jaloezie en frustratie. Een commentaar, 23 mei, op de Facebookpagina van Chantal Pattyn, netmanager en presentator van radiozender Klara, onder een lofzang op de tentoonstelling Double takes van Marlene Dumas in Zeno X: ‘Leuk, maar ben jij dan nooit ontgoocheld? Of schrijf je er dan gewoon niks over? Het kan toch niet dat al wat je bezoekt super is?’ (Auteur: Véronique De Craecker.) Waarna een emoticon volgt met gesloten ogen, treurige mond, zakkende wenkbrauwen. Reactie van Chantal Pattyn: ‘Ik ben heel vaak ontgoocheld. Maar dan zwijg ik.’ (Zes duimpjes.) Nog een reactie, van Stefan Loeckx: ‘Je hebt gelijk. Maar iemand zou het toch moeten doen (aandurven????).’ (Eén hartje, van De Craecker.)

Een sportwedstrijd heeft winnaars en verliezers, maar van een kunstwerk wordt steeds meer verwacht dat het voornamelijk blije gezichten oplevert, en door dankbare gezichten wordt gemaakt of opgevoerd. Gejammer van de kunstenaar en geklaag van de schrijver worden afgestraft: zoveel mensen hebben het immers zoveel erger! Geroep, gevloek, gespuw en gekreun van de atleet is bij het entreeticket inbegrepen. ‘De glimlach van de performende danser is niet zozeer een glimlach als wel een categorieke ontkenning van wat hij of zij eigenlijk ervaart – want ongemak, en vaak pijn, gaat gepaard met ieder optreden. Dit is een belangrijk verschil tussen de danser en de atleet, die vaak veel gemeenschappelijk hebben (beproeving, wedstrijd, een korte carrière). Tijdens het sporten worden tekenen van inspanningen niet verhuld: integendeel, inspanning zichtbaar maken is deel van het vertoon.’ (Susan Sontag, ‘Dancer and the Dance’, 1987.)

Sociale positie van kunst en sport: alles wat de ‘kunstwereld’ wordt aangewreven, kan met hetzelfde gemak op het conto van de ‘sportwereld’ worden gezet. Beroemde curatoren, architecten en kunstenaars vliegen klimaatverwoestend de wereld rond, maar stervoetballers doen precies hetzelfde. Het gelijk van Marx: de economische onderbouw is even uniform als bepalend, en alle vormen van cultuur in de bovenbouw zijn aan dezelfde wetten onderworpen: op dat vlak is er inderdaad geen verschil tussen sport en kunst. En toch: Woody Allen zou zijn dochter misbruikt hebben en hij mag geen films meer maken, Cristiano Ronaldo zou een vrouw anaal verkracht hebben en hij mag blijven scoren.

‘Met een maatschappij waarin veronderstelde idealen zodanig op gespannen voet leven met actuele praktijken, en dan vooral die praktijken die noodzakelijk zijn voor succes in de zakenwereld, zou het nogal vreemd zijn mocht sport […] minder corrupt zijn dan het equivalent in de ‘echte wereld’. […] Prestatie is alles dat nog telt in de samenleving, in de politiek, in de kunsten, in het zakendoen en in het entertainment. Waarom zou het dan niet van tel zijn in de sportwereld? […] Intellectuelen kunnen toch iets doen: ze kunnen de idealiseringen van het sportsysteem aan het licht brengen, die vooral dienen om institutionele infrastructuren te rechtvaardigen door een beroep te doen op de vermeende ‘sublieme schoonheid’ van de prestatie van de individuele atleet. Daarom ben ik het niet eens met mijn oude vriend Hans Ulrich Gumbrecht. Zijn recentste boek, In Praise of Athletic Beauty, is briljant gecomponeerd en het resultaat van ernstig onderzoek, maar het is ook uitermate sentimenteel. Het is een vergissing om het fandom te verwarren met filosofie. De ‘momenten van presentie’ in de sport verheerlijken staat gelijk aan een goedkope knieval voor de entertainmentindustrie, de pr-bureaus van professionele sporten, en de gokindustrie die meer winsten maakt uit de sport dan de spelers zelf. Sport kijken vergelijken met een religieuze ervaring, zoals Gumbrecht doet, leidt alleen maar de aandacht af van de smerigheid en de lelijkheid van instituties – op bijna dezelfde manier meenden bepaalde ideologen uit de jaren dertig de aandacht af te moeten leiden van oorlogsgeweld door het ‘sublieme’ karakter van de strijd te vieren.’ (Hayden White, ‘They Have Betrayed Their Educational Purpose’, Chronicle of Higher Education, 2006.)

‘De meest voor de hand liggende verklaring voor de wijdverspreide populariteit van sport is esthetische aantrekkingskracht, even machtig als de ervaring van een prachtig kunst- of muziekwerk. Een perfect uitgevoerde worp in baseball, een pas van een linksachter naar een vrijstaande speler, of een complexe beweging in de vrouwengymnastiek zijn openbaringen van vorm en lichamelijke gratie. Als dusdanig ervaren, kunnen ze ons helpen om een positief gevoel te recupereren voor de lichamelijkheid van ons bestaan in een fysiek universum – en in dit potentieel effect vallen sportactiviteiten samen met de effecten van een opera van Mozart, een schilderij van Jackson Pollock of een roman van Toni Morrison. […] In ons onderwijs en in de evolutie van de universiteiten het verlangen naar dergelijke momenten verraden zou even onverantwoord zijn als het uitbannen van de geest van de kritische theorie, waarvan ik het belang uiteraard voor geen minuut betwijfel.’ (Hans Ulrich Gumbrecht, ‘They Have a Powerful Aesthetic Appeal’, Chronicle of Higher Education, 2006.)

Een van de beste contemporaine kunstwerken over sport en kunst – veel concurrentie is er niet – is Zidane: A 21st Century Portrait van Douglas Gordon en Philippe Parreno uit 2006. Gordon en Parreno filmden de wedstrijd tussen Real Madrid en Villareal op 23 april 2005, en gebruikten 17 verschillende camera’s, waarvan er twee (met de grootst mogelijke zoomlens) werden geleend van het Amerikaanse leger. Waar camera’s normaal gezien de bal volgen tijdens een voetbalmatch, focussen ze op één speler: Zinédine Zidane (1972), de knappe, coole voetbalster die niet alleen op zijn gezicht, maar op zijn gehele schedel op elk moment van de dag over een five o’clock shadow lijkt te beschikken. Zidane is vele dingen tegelijkertijd – een liefdevolle analyse van een sport, zoals Barthes over catch schreef; een dreigend portret van razendsnelle efficiëntie, en van tactische, ononderbroken, schijnbaar emotieloze concentratie (met een soundtrack van Mogwai); een ongekend spannende actiefilm (bijvoorbeeld wanneer Zidane aan het eind van de wedstrijd een smerige overtreding maakt); een voorspelling van de carrière van Zidane (die een jaar later, tijdens de finale van het Wereldkampioenschap, de beroemdste kopstoot uit de voetbalgeschiedenis zou uitdelen); een voorspelling van de evolutie van de bijwijlen belachelijk precieze cameraregistratie van het voetbal (met de introductie van de video assistant referee); maar ook en vooral een eenentwintigste-eeuws portret van een mens, zoals de ondertitel enigszins pompeus aankondigt. Zidane toont, letterlijk en figuurlijk uitvergroot, wat het doet met een mens om 90 minuten lang deel uit te maken van een nauwgezet geregistreerd en door miljoenen mensen gevolgd spektakel, en zich daar maar al te goed bewust van te zijn. De vraag die de film stelt is in welke mate dit nog een privilege genoemd kan worden voor wereldsterren. Hebben we niet allemaal, steeds meer, al dan niet terecht, het gevoel gemonitord te worden, in de eerste plaats door onszelf? We weten steeds meer, zeker over ons lichaam, en het is die wetenschap, dat bewustzijn, die ons ook tot het sporten drijft.

Wat is beter: geschreven hebben of gesport hebben? In beide gevallen gaat het niet, of nauwelijks, om de lange termijn: vooral ijdeltuiten denken voor de eeuwigheid te schrijven, en enkel narcisten sporten om hun levensduur met een paar jaar te verlengen. De individuele ‘werking’ van sport of van kunst duurt – helaas – zelden langer dan een dag, en de basisoperatie is altijd weer die van de verwezenlijking: ik heb iets zinvols gedaan, ik kan blij terugblikken. Schrijven is de geest tevreden stellen door het verlangen naar creatie en ordening te beantwoorden, waarna het lichaam – dat ook een rol heeft gespeeld – wordt bedankt met een dosis rust: angsten en zorgen waaien als wolken weg, de veelkleurige leegte van de wereld irriteert me niet meer, maar lijkt als door mezelf in het leven geroepen. Sporten, zwemmen bijvoorbeeld, is het lichaam bewegen op geordende, nooit willekeurige manieren – lijnen trekken, afstanden opmeten, hoeveelheden in de tijd of in de ruimte bij elkaar sparen – waardoor zuurstof wordt aangemaakt, en het leven eveneens, maar dan letterlijker, als minder luchtledig wordt ervaren.

‘Als ik de vurige wens koester lichte atletiek te beoefenen, dan is dat waarschijnlijk hetzelfde als wanneer ik zou wensen in de hemel te komen en daar zo wanhopig te mogen zijn als hier.’

(Franz Kafka, Dagboeken 1914-1923, 1974.)

Wellicht is het zo dat pas aan de verloste mens een vredig, volledig evenwicht tussen lichaam en geest ten deel valt. Sport en kunst – voor niet meer dan de duur van een halte, en vanuit tegenovergestelde richtingen – garanderen het bestaan van het paradijs, zij het als fata morgana.

 

Afbeeldingen: Douglas Gordon, Philippe Parreno, Zidane: A 21st Century Portrait, 2006.