width and height should be displayed here dynamically

Suze Robertson

Suze Robertson, Pietje – Lezend meisje, circa 1898, particuliere collectie, foto Rik Klein Gotink

Suze Robertson (1855-1922) schilderde en tekende fenomenaal goed. Haar werk vormt een klasse apart. Het is krachtig, experimenteel, modern in uitvoering, en tegelijkertijd gegrond in de negentiende eeuw, altijd figuratief en vaak donker. Opvallend is dat Robertson het lelijke niet schuwde. Het is werk dat – grotendeels doelbewust – tot geen van de schilderkunstige scholen van haar tijd behoorde. Robertson bevocht de vrijheid om ‘te maken wat ik zelf verkoos’. Ze maakte de voorstelling steeds verder ondergeschikt aan een intens gebruik van verzadigde kleuren en koos voor een nadruk op vorm en materialiteit boven een realistische weergave.

Tijdens de laatste twintig jaar van haar leven werd Robertsons werk steeds breder geprezen en gelauwerd. In 1910 exposeerde ze naast Piet Mondriaan, Jan Sluijters en Leo Gestel – jongere kunstenaars aan wier werk de nabijheid van de alom gerespecteerde ‘colorist’ Robertson legitimiteit verschafte. De schilder-criticus Grada Hermina Marius noemde Robertson de ‘grootste schilderes van haar tijd’. Charley Toorop vond haar de belangrijkste kunstenaar van de negentiende eeuw tout court. Bij Robertsons dood beschreef men haar werk als een schakel tussen Hendrik Breitner en het modernisme. De criticus Albert Plasschaert plaatste Robertson, geheel terecht, naast Vincent van Gogh: deze twee kunstenaars waren voor Nederland voorgangers van én overgangsfiguren naar de moderne schilderkunst, vaak samengebracht onder de noemer expressionisme. En tóch is Suze Robertson in de vergetelheid geraakt.

De herontdekking en presentatie van dit oeuvre zijn grootschalig aangepakt door Museum Panorama Mesdag. Ruim drie jaar voorwerk aan de tentoonstelling werd voorafgegaan door tien jaar waarin conservator Kees van der Geer het oeuvre van Robertson in kaart bracht. De teller staat inmiddels op meer dan zeshonderd werken. De lijvige catalogus bij de tentoonstelling is van een zeldzaam hoge kwaliteit, waarschijnlijk ook dankzij de ruime onderzoekstijd die vandaag nog maar weinig tentoonstellingsmakers is gegeven. In de catalogus, mede gebaseerd op privéarchieven die voor het eerst zijn geopend, lezen we over Robertsons leven en netwerk, mogelijke schilderkunstige invloeden, haar ideeën over kunst (waarvan er helaas weinig zijn opgetekend), de receptie van haar werk, haar originele gebruik van fotografie voor compositorisch vooronderzoek, en tot slot haar schilderkunstige praktijk, dankzij nieuw materiaaltechnisch onderzoek.

De tentoonstelling beslaat vijf zalen en is chronologisch opgebouwd vanaf 1883, het jaar waarin Robertson haar baan als tekenlerares opzegde en haar deeltijdstudie aan de Amsterdamse Rijksakademie afbrak, om te proberen een praktijk op te bouwen als zelfstandig kunstenaar in Den Haag, destijds het centrum van de schilderkunst in Nederland. De vroegste schilderijen getuigen nog van haar academische vorming, maar al snel zien we een eigen schilderkunstige taal ontstaan, een ‘sterk persoonlijke visie’ (Marius). Die persoonlijke visie wordt duidelijk in de onderwerpskeuze en de uitvoering. Enkele opeenvolgende jaren van bescheiden financiële ondersteuning in de vorm van koninklijke subsidies stelden Robertson in staat af te reizen naar dorpen in Brabant en ’t Gooi, waar kunstenaars van de Haagse School kwamen om het (onbedorven?) boerenleven en landschap gevuld met schapen te schilderen. Zo niet Suze Robertson, die later stelde dat haar werk ‘volkomen uit de kunst van schapen enzoovoort’ viel: zij koos in die dorpen steevast op de armoedegrens werkende vrouwen en verhief het spinnen, naaien, borden wassen en lakens drogen tot monumentale onderwerpen.

Het schilderij Takbreekster (1887), de verbeelding van een boerenvrouw met grove gelaatstrekken die takken tot aanmaakhout breekt, is een goed voorbeeld van Robertsons beeldtaal. Robertsons penseelstreek is krachtig zichtbaar en leidt vaak een eigen leven, hier vooral in de pasteuze vegen op een wit stuk muur centraal in de compositie, en op een hoekig wit hesje dat zich in een geometrisch schema van verfstreken om de arm van de takbreekster vouwt. Vooral radicaal is de weergave van de twijgen die de vrouw op de grond laat vallen: ze worden gesuggereerd door dynamische, licht aangezette gele verftoetsen die losjes over het verfoppervlak lijken te dansen. Deze manier van schilderen gaat veel verder dan de losse toets van een Frans Hals en emancipeert de verfstreek radicaler dan de impressionisten rond die tijd deden. Toen dit schilderij achttien jaar later werd getoond in het kunstenaarsdorp Laren, overtuigde een van de daar werkzame kunstenaars de kunsthandelaar om het werk van zaal te halen. Hoewel beiden het prachtig vonden, werd het werk in 1905 ‘te’ vooruitstrevend geacht: ‘Zij vreet ons allemaal op. Als men dat werk gezien heeft, worden wij allemaal bleekneuzen. Als je het daar laat staan, verkoop je niets. Want haar werk is alleen te waardeeren door schilders en enkele kunstgevoeligen, maar nog niet door Jan Publiek.’

Robertson was ook een fenomenaal tekenaar, zoals te zien is op een serie tekeningen van de variétéartiest Adolphe Boutard, die regelmatig model stond bij Pulchri Studio in Den Haag, waarvan Robertson lid was. Robertson verbeeldde de man met donkere huidskleur op een serie magistrale krijttekeningen, soms enkel opgebouwd met grote donzige vlakken licht en donker, dan weer hoofdzakelijk bestaand uit een lijnenspel – geometrisch, of juist een snelle wirwar van grafisch aandoende arabesken.

Waterverf en gouache werden in Robertsons handen experimentele materialen: de waterverfschets Kindermeisje in het gras (ca. 1895-98) is een compositie van waterige vlakken in groen, zwart, blauw en huidskleur. Enkel het gezicht van het meisje is met enig detail weergegeven. Haar borduurwerk en het gras worden opgeroepen door enkele springerige lijnen.

Robertson werkte in series en spreidde het werk daaraan uit over vele jaren. Ze schilderde landschappen en stadsgezichten (altijd met een vrouwenfiguur erin), portretten van kinderen en vrouwen, en werkende vrouwen in sobere interieurs. Ergens tussen 1903 en 1907 schilderde ze zelfs als eerste Nederlandse vrouwelijke kunstenaar een naakt: deze Lena is op de rug gezien – haar pose doet denken aan een compositie van Rembrandt – en lijkt op een rots te zitten, terwijl zich rechts van haar een abstract landschap ontvouwt van donkere en lichtere verfstreken. Het schilderij heeft een verticaal formaat en is zonder lijst 152,5 centimeter hoog: opnieuw een zelfbewust statement. Helaas komt het in de kleine museumzalen in Den Haag niet helemaal tot zijn recht. Het moet ook een hels karwei zijn om de werken van Suze Robertson goed te hangen en uit te lichten. Behalve een intens kleurgebruik spelen ook de soms welhaast geboetseerde oppervlakken van de werken een belangrijke rol. Op een gegeven moment schilderde Robertson enkel nog op paneel, dat de vele verflagen en experimentele materialen die zij opbracht kon dragen, variërend van oplichtend goudpapier tot licht weerkaatsend zwart bitumen. Robertson ‘schildert als een man, maar ook wel eens als een slager,’ stelde onderdirecteur van het Rijksmuseum Willem Steenhoff in 1908. Dat was niet als compliment bedoeld, zoals bij Robertsons mannelijke tijdgenoot Lovis Corinth.

Hoewel ze zich enkel bezighield met het kunstenaarschap en minder met de vrouwenzaak, was Robertson in veel opzichten een wegbereider. Haar gender speelde haar in veel gevallen parten: zij mocht niet naar mannelijk naaktmodel schilderen, had als vrouw minder bewegingsvrijheid, en werd door critici lange tijd op haar vrouw-zijn beoordeeld. Robertson maakte echter van elke nood een deugd: kon ze in Den Haag niet buiten werken omdat de sociale dwang daar te groot was (zonder chaperonne was het eenvoudigweg niet mogelijk in de buitenlucht te schetsten), dan vertrok ze naar het platteland; had ze niet genoeg geld om naar het buitenland te reizen, dan bedong ze bij kunstenaarsverenigingen waarvan ze lid was het recht voor vrouwen om aan de leestafel kennis te nemen van buitenlandse kunst via recensies en reproducties; was ze aan huis gebonden door de zorg voor haar jonge kind, dan schilderde ze het kindermeisje.

Het is een welbekende vraag: waarom zijn er geen grote vrouwelijke kunstenaars geweest? Een pijnlijke conclusie dringt zich op in het geval van Suze Robertson: haar magistrale oeuvre is simpelweg weggeschreven. Wellicht omdat ze een vrouw was, wellicht omdat ze niet bekend was in het buitenland (te arm om te reizen), wellicht omdat haar oeuvre geheel op zichzelf stond, wellicht omdat het werk te vooruitstrevend was voor de conservatieve Nederlandse kunstbeschouwing. Wat de reden ook is geweest, er is geen enkele rechtvaardiging voor het verdwijnen van Suze Robertson uit de kunstgeschiedenis. Gelukkig is ze terug – slechts honderd jaar na haar dood.

 

• Suze Robertson, tot 5 maart 2023 in Museum Panorama Mesdag, Zeestraat 65, Den Haag.