width and height should be displayed here dynamically

Terug naar het publiek!

Over filmbeleid en de onafhankelijke audiovisuele creatie in Vlaanderen

The objective of this Act shall be to promote film art, and film and cinema culture, in Denmark. “Film” in this Act shall mean motion pictures of any kind, irrespective of their mode of creation or showing, including photographic films and videogrammes, with the exception of television broadcasts.

Deense filmwet, 12 maart 1997

 

Het is niet de bedoeling om producties te maken die niet kunnen bekeken worden of indien ze toch vertoond worden geen publiek trekken. Net zoals bij de openbare omroep kan ook hier gesproken worden van de doelstelling ’terug naar het publiek’.

De klemtoon zal dan ook liggen op die producties die zich hiertoe het best lenen, met name t.v.-producties, documentaires en langspeelfilms. Voor de langspeelfilms betekent dit bijvoorbeeld dat enkel die producties zullen gesteund worden die ofwel een zeer ruim publiek in Vlaanderen aanspreken of die een internationale dimensie hebben en dus ook in andere landen een publiek kunnen bereiken.

Beleidsplan Film in Vlaanderen, p. 24

 

1. Blitzkrieg replay

In augustus 1998 publiceerde Eric Van Rompuy, Vlaams Minister van Media, een lijvig beleidsplan over de Vlaamse onafhankelijke audiovisuele sector. [1] Aan de beleidsbrief waren enkele decennia van verhitte debatten, langoureuze open brieven en vooral veel (partijpolitiek) gelobby voorafgegaan, maar toen Van Rompuys tekst wereldkundig werd gemaakt, bleef het stil. Je moest al oog hebben voor de heel kleine lettertjes in de kranten om te vernemen dat een nieuw decreet in voorbereiding was. Van discussie of debat was evenmin sprake, toen de Minister duidelijk stelde dat hij snel werk wilde maken van zo’n nieuw wetgevende kader dat het filmdecreet van 1993-94 (dat zelf haast een kopie was van het Koninklijk Besluit van 1964 met betrekking tot de culturele steun aan de film) naar de prullenmand zou verwijzen. [2]  Na de publieke omroep en andere hete mediadossiers kondigde de Minister aan dat hij nog voor de verkiezingen de basis wilde leggen voor een nieuwe beleidsstructuur ten behoeve van de onafhankelijke audiovisuele sector. Minder dan een half jaar later volgde het voorstel van decreet, recentelijk goedgekeurd door het Vlaams Parlement.

Met dit wetgevend initiatief wenst de Vlaamse overheid te realiseren wat ze met de publieke omroep voor ogen had: een diepgaande crisis ombuigen en een verdeelde mediasector nieuw leven inblazen. De bestaande subsidiemechanismen worden opgeheven, er komen meer middelen (naar schatting honderd miljoen extra) en de Vlaamse filmmakers krijgen wat ze al jaren vragen: een zelfstandig fonds, beheerd door de sector zelf. [3] Het Vlaams Audiovisueel Fonds vervangt de oude subsidiestructuur, die gebaseerd was op de selectieve beoordeling van filmdossiers door een adviescommissie. Het nieuwe fonds wordt verantwoordelijk voor zowel de inhoudelijke, kwalitatieve als administratieve behandeling van de dossiers. Voor haar werking wordt een subsidie van 20 miljoen BEF ter beschikking gesteld. Aan het hoofd van het fonds komt een ‘manager’ die de sector de nodige – vooral liquiditaire – credibiliteit moet bezorgen.

In ruil voor een grote zeggenschap in de besteding van de publieke middelen zullen de filmmakers wel een resultaatsverbintenis moeten aangaan met de subsidieverstrekker. Zo zal de overeenkomst tussen het fonds en de regering vooral scherpe, meetbare doelstellingen omvatten omtrent het aantal producties en het publieksbereik. Het motto van de hele operatie laat immers niets aan de verbeelding over: “Terug naar het publiek!”

 

2. En de winnaar is: de middenstand!

Of deze regeling voor de sector geen vergiftigd geschenk is, is vooralsnog onduidelijk. Althans, het is niet duidelijk wie het gif zal drinken. Want het is nog te vroeg om het nieuwe beleid grondig te evalueren: het decreet is immers slechts een breed wetgevend kader, de details moeten nog worden ingevuld middels een beheersovereenkomst. De toelichtingen bij het decreet en het beleidsplan zijn echter meer dan richtinggevend. Het is niet moeilijk om te ontdekken wie de echte gesprekspartners zijn, wiens verzuchtingen ter tafel liggen – het zijn de wensen en verlangens van de commerciële filmmakers.

Er moest natuurlijk wel iets gebeuren. De Vlaamse filmsector, en breder de onafhankelijke audiovisuele sector in Vlaanderen, heeft al decennia te kampen met ernstige structurele moeilijkheden (bijvoorbeeld de krappe thuismarkt), maar de afgelopen jaren is de situatie economisch haast onhoudbaar geworden. Getuige enkele recente fiasco’s, niet alleen creatieve, maar ook commerciële. In tegenstelling tot de filmproductie in heel wat andere Europese regio’s stagneert de Vlaamse (langspeel‑)filmproductie. De lokale film doet het in de bioscoop ronduit slecht en slaagt er niet in zich te profileren, laat staan te profiteren van de algemene stijging van de bezoekcijfers. Daarbij komt nog dat een aantal traditionele partners niet langer belangstelling hebben voor de lokale filmproductie. Sommige financieringsbronnen zoals de vroegere overheidsbank ASLK, de Nationale Loterij of Superclub zijn zo goed als opgedroogd. Ook de omroepen wenden zich meer dan ooit af van de film. In het verlengde van de communautaire spanningen worden tevens onoverbrugbare muren opgetrokken tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, ook wat de wederzijdse steun aan de film betreft. Dit alles maakt dat onze producenten weinig aantrekkelijke partners zijn geworden voor internationale co-producties, wat het isolement van de Vlaamse film nog vergroot. Deze pijnlijke diagnose gaat zo mogelijk nog meer op voor de niet-commerciële deelsectoren. Onafhankelijke documentairemakers kunnen nauwelijks nog terecht bij de Vlaamse t.v.-omroepen, gezien de eenzijdig op kijkcijfers georiënteerde programmering. De niet-commerciële kunstproducties maken al helemaal geen kans meer, terwijl de kort- en animatiefilm het moeilijker heeft dan ooit.

Al deze ontwikkelingen zorgen er intussen wel voor dat de Vlaamse overheid veruit de belangrijkste financier is geworden. Ze mag haar budget de afgelopen jaren dan al gevoelig hebben opgetrokken, de filmsector blijft schromelijk ondergekapitaliseerd. De besteding voor de gehele filmsector bedraagt ongeveer 300 miljoen BEF (in 1997), zowel voor de productie van langspeelfilms, kortfilms, scenario-ontwikkeling, als voor de steun aan Europese initiatieven, filmverenigingen, festivals, enzovoort. Terwijl dit, naar internationale maatstaven, net genoeg is voor een drietal low budget-films.

Ook de goede verstandhouding tussen de commissie en de Minister lijkt vaak zoek. De Camping Cosmos-affaire was daarvan het duidelijkste bewijs. De zaak gaat terug tot februari 1995 toen Jan Bucquoy (waarschijnlijk de enige dissidente cineast die ooit een subsidie kreeg van de Vlaamse Gemeenschap) een aanvraag indiende voor een productiepremie, die hem vier maand later werd toegekend ten belope van 6,5 miljoen BEF. Na goedkeuring van het advies van de commissie en alle tussenliggende beslissingsniveaus tot en met de Minister van Cultuur, weigerde de Vlaamse regering plots het besluit goed te keuren – op inhoudelijke en ethische gronden! Hiermee ontnam de regering Bucquoy een productiepremie, dreigde zij zijn project te dwarsbomen en desavoueerde zij openlijk de beslissing van de adviescommissie. Hierop trok Bucquoy naar de Raad van State, waar het besluit van de Vlaamse regering werd vernietigd. Het juridisch steekspel rond Camping Cosmos is nog altijd niet beslecht. Het hele voorval deed ernstige twijfels rijzen over de plaats van de adviescommissie en de waarde van haar adviezen. De Vlaamse Gemeenschap toonde zich in filmmiddens alleszins niet als een loyale partner. Het zaak Bucquoy deed mij alvast denken aan een stalinistische cultuurpolitiek. De Vlaamse regering had zich verbrand. Het was tijd voor meer ‘afstandelijk beheer’.

Naast de beperkte financiële middelen, de traditionele beleidsluiheid van de overheid ten aanzien van film, en de vertroebelde relatie tussen de adviescommissie en de subsidiegever, was er ook kritiek op de administratieve afhandeling van de filmdossiers. Filmproducenten vinden de steuncriteria doorgaans te vaag en beklagen zich over de te trage afhandelingsprocedure, terwijl geregeld de competentie van de selectieheren wordt aangeklaagd. Ook op dit punt lijkt Minister Van Rompuy de commerciële producenten te volgen. De sector zal het fonds zelf beheren. Vraag is hoe het nieuwe fonds belangen en beheer uit elkaar zal houden…

 

3. De tautologie van het economische primaat

Of een door de sector zelf beheerd filmfonds in Vlaanderen sluitende waarborgen biedt voor onafhankelijkheid en een efficiënt beheer, is een moeilijke vraag. Op het principe zelf is, afgaande op buitenlandse voorbeelden, niets aan te merken. In een ideaal scenario kan een fonds een nuttig, centraal en herkenbaar aanspreekpunt zijn voor de sector in brede zin. Het is de plaats waar beslissingen worden getroffen, waar de nodige competentie aanwezig is, en waar ook alle activiteiten worden gevolgd en gestructureerd.

Een mooi voorbeeld is het Deense Filminstituut, dat de centrale ontmoetingsplaats is voor filmcultuur en -industrie in een klein land dat op filmgebied iets te verdedigen heeft. [4] Het instituut staat in voor de steun aan de filmproductie, maar coördineert ook activiteiten op het vlak van filmonderzoek, -publicaties, -museum en -archief. In Denemarken staat deze synergie tussen kennis over film (inclusief kennis over het lokale filmverleden), het verspreiden van filmcultuur en het stimuleren van filmproductie niet ter discussie, maar wordt die net verstevigd. [5]

Een analyse van Van Rompuys decreet leert dat dit in Vlaanderen geenszins de bedoeling is. Het decreet toont een schaamteloos gebrek aan visie omtrent filmcultuur en -economie. Uiteraard zal men zeggen dat veel zal afhangen van de manager, en van de bestuurders van het fonds. Maar met het bijzonder krappe werkingsbudget van 20 miljoen BEF ontplooit men geen wereldschokkende activiteiten. Bovendien ligt de klemtoon op het economische rendement, dat op zijn beurt eenzijdig gemeten wordt aan de hand van kwantificeerbare performantiecriteria. In plaats van het uitbouwen van synergieën en het openen van creatieve mogelijkheden, dreigt er opnieuw een verschraling van de productie.

Dissidente stemmen binnen de sector – het zijn er niet veel – plaatsen terecht vraagtekens bij de ideeën van de resultaatsverbintenis en de onverholen publieksvriendelijkheid. De kans is reëel dat de beheersovereenkomst, net als bij de VRT, een te strak keurslijf zal opleggen en een lange termijnvisie in de weg zal staan. Gevreesd wordt dat, naar analogie van de openbare omroep, harde commerciële maatstaven zoals kijkcijfers en rendement, het gehele beleid zullen bepalen. Dat ze experimenten zullen afbranden. Dat ze de tijd, ruimte en vrijheid – lees: middelen – voor artistieke creatie zullen uitroken.

Uit het recente verleden bleek immers dat enkel de mainstream genrefilms, vaak met t.v.-vedetten in de hoofdrol, hoge kijkresultaten kunnen voorleggen. Vooral dan binnen de genres van de komedie en de heimatfilm. Voor de nieuwe manager ligt de oplossing voor de hand: stimuleer de productie van (film)klonen van al onze populaire t.v.-series met bekende lokale komieken en dan haal je zo de performantiegraden. De kans dat dergelijke producties ooit één meter buiten onze regionale grenzen zetten, is dan wel uitgesloten, succes is echter gegarandeerd. Maar dan stelt zich de vraag: moet de overheid hierin investeren? Voor producten als Koko Flanel (meer dan één miljoen bezoekers), Hector (933.000), Max en Oesje (beide zowat 650.000) is de markt groot genoeg, en de interesse van de zenders verzekerd.

In de komende maanden zal moeten blijken of deze vrees voor een zuiver economistische benadering gegrond is. De vragen stapelen zich op. De meest evidente eerst. Wie zal de sector vertegenwoordigen? Zal het fonds de interne vetes kunnen overleven? Is de sector rijp genoeg om de karige middelen kundig te verdelen? Welke deelsectoren zullen prioritair betoelaagd worden? Het wordt afwachten wat men met deze opmerkingen zal aanvangen. Het protest wordt nog niet in de kiem gesmoord, dat niet, maar wel al expliciet gemarginaliseerd. Niet-commerciële audiovisuele producties worden eenvoudigweg als afwijking van de zogenaamde publieksbenadering voorgesteld. Of hoe het economische primaat overal en altijd kan worden toegepast!

De belangrijkste vraag is natuurlijk welk cultuurbeleid de overheid dient te voeren ten aanzien van die brede waaier van oude, nieuwe en toekomstige audiovisuele media. Belangwekkend is eveneens te weten welke plaats zij toekent aan alternatieve posities. Het is in ieder geval opvallend dat deze fundamentele hervorming van het beleid de publieke opinie koud laat. Onze kwaliteitskranten berichten spaarzaam, feitelijk en koel. Er is geen debat over de toekomst van onze Beeldcultuur buiten de Grote Cultuurindustrieën om. Misschien is het antwoord op deze nobele vragen heel eenvoudig: er is geen dissidentie omdat er geen interesse meer is. Zo laag is de Vlaamse film dus gevallen. Wie ligt er nog wakker van onze lokale productie? Niemand, zo blijkt. Critici niet, politici evenmin, het publiek nog minder. Sommige van onze betere filmmakers/producenten trouwens ook niet meer. Ze ruimen het veld, kloppen aan bij onze Franstalige landgenoten of draaien liever reclamespots. Moegetergd en ontgoocheld door het gebrek aan visie op filmcultuur. Een doordacht beleid inzake audiovisuele cultuur moet niet alleen voortdurend over de grenzen heen kijken, maar ook de verwezenlijkingen van het verleden kritisch onder de loep nemen

 

4. Films zoals we die (niet) droomden

De Vlaamse film (en filmbeleid) zoals we die kennen, is het product van de jaren ’60. De scherpe daling in het bioscoopbezoek oefende toen een zodanig vernietigende invloed uit op de broze lokale filmproductie dat zelfs de meest publieksgerichte producties onmogelijk werden. De start van een Vlaams filmbeleid (november 1964) kende dus zeker al van bij het begin een duidelijke economische component. De steun aan de lokale film paste toen echter ook in de veel besproken culturele en politieke ontvoogding, zeg maar het ontluikende Vlaamse project van natie-opbouw. De Vlaamse film hoorde in dit project, net als de publieke omroep, die een centrale institutie werd voor de verspreiding van een eenheidstaal en de constructie van de Vlaamse identiteit.

Het nieuwe beleid legt nu kennelijk minder de klemtoon op deze obsessie van de uitstraling van de Vlaamse cultuur. Het komt in de recente beleidsdocumenten nauwelijks nog ter sprake. Een goede zaak, maar meteen ook het beste bewijs dat de symbolische constructie van Vlaanderen een feit is. En dat film, net als de lokale televisie, niet langer nuttig is voor de definitie van de Vlaamse natie. Prima op het eerste gezicht, omdat het in het verleden te vaak aanleiding heeft gegeven tot een tergende disciplinering van de producties zelf. Het geval Bucquoy toont dit overduidelijk aan, maar er zijn nog talrijke andere voorbeelden die aangeven hoezeer het filmbeleid geleid heeft tot al te conformistische films. Wie zag niet dat Boons kritische Pieter Daens plots werd omgeturnd tot een zalvende priester? Met Ernest Claes’ De Witte gebeurde wel ongeveer het omgekeerde, maar dat werd de filmmaker in kwestie later niet in dank afgenomen.

Het is onjuist om te stellen dat de toepassing van het cultuurpact en de politieke samenstelling van de selectiecommissie aan de basis liggen van de conformistische Vlaamse cinema. Het lijdt echter geen twijfel dat dit mechanisme leidde tot een zoektocht naar consensus. Een bleke, rimpelloze cinema zonder spanning is dan niet veraf. Het is ook unfair om te stellen dat er geen interessante producties waren, wel integendeel. Maar een bewust beleid om beloftevolle cineasten de kans te geven om door te groeien en continuïteit te leggen in hun werk, was er nooit.

In ieder geval luidt de harde conclusie dat de Vlaamse film na 35 jaar cultureel geïnspireerd beleid – in tegenstelling tot de Deense of de Franstalige Belgische film – weinig uitstraling heeft en geen traditie heeft opgebouwd. Terecht mag worden gevreesd dat het nieuwe beleid er nog minder in zal slagen een dynamische en geïntegreerde visie te formuleren op de onafhankelijke audiovisuele productie. De kans dat de politiek-ideologische disciplinering wordt vervangen door die van de markt is zeer groot. En dat deze zoniet nog sluitender is, toont de recente geschiedenis van de openbare omroep (waar bijvoorbeeld Panorama dreigt te vervallen omdat kijkersonderzoek heeft aangetoond dat het niet past in de profilering van het net, sic). In de geest van Fredric Jameson zou men dit het zoveelste voorbeeld kunnen noemen van de destructie van de kritische ruimte in het laatkapitalisme.

 

Noten

[1] Het beleidsplan Film in Vlaanderen omvat tal van nuttige data over de Vlaamse film, Stuk 1125 (1997-1998) – nr.1, zitting 5 augustus 1998.

[2] Zie voor een korte historische schets, het hoger vermeld beleidsplan, alsook Daniël Biltereyst, De Grenzen van de Vlaamse Beeldcultuur, in: Ons Erfdeel, jrg. 32, nr. 4, sept. 1989, pp. 555-63.

[3] Voorstel van decreet van de Vlaamse parlementsleden Carl Decaluwé en Peter Vanvelthoven, houdende machtiging van de Vlaamse regering om toe te treden tot en om mee te werken aan de oprichting van de vereniging zonder winstgevend doel Vlaams Audiovisueel Fonds, Vlaams Parlement, Stuk 1274 (1998-99), zitting 7 januari 1999.

[4] De Deense film slaagt er ook in om met een niet veel hoger productievolume een wezenlijke greep te behouden op de lokale markt. In 1997 bijvoorbeeld kwamen 17 Deense films in roulatie (één tiende van de uitgebrachte films), goed voor één vijfde van de recette. Heel wat Deense films worden ook internationaal verspreid. De Danish Film Act (act 186) dateert van 12 maart 1997. Wie belangstelling heeft voor de Deense film en filmbeleid, zie www.kum.dk (website van het Ministerie van Cultuur) of www.dfi.dk (website van het Deens Filminstituut).

[5] In april 1997 werden verscheidene Deense instellingen voor filmcultuur en -beleid samengevoegd.