width and height should be displayed here dynamically

‘The world of research has gone berserk’

‘The world of research has gone berserk / Too much paperwork,’ zong Bob Dylan op zijn plaat Modern Times uit 2006. Onderzoek is alomtegenwoordig. De dagelijkse nieuwsstroom bevat altijd wel minstens een paar ‘onderzoeksresultaten’ die in sterk geconcentreerde vorm op ons worden losgelaten, als pogingen om begrip aan te reiken over één facet van de wereld, vaak zo minuscuul en gespecialiseerd dat de splinters kennis zich zelden tot een geheel laten samenstellen.

Steeds meer mensen ‘doen’ onderzoek. Het is een containerbegrip geworden voor intellectueel werk, of het nu wordt uitgevoerd door kunstenaars, schrijvers, journalisten, fysici, psychologen, diëtisten, historici, professoren, geneeskundigen of privédetectives. De keuze voor juist deze term drukt echter ook de hoop uit – of is het een verplichting? – dat al deze vaak weinig tastbare bezigheden uiteindelijk heldere, eenduidige en transparante resultaten opleveren, en dat ze bijgevolg kunnen worden beoordeeld en geëvalueerd. Onderzoek is immers, zo suggereert Van Dale, ‘het verzamelen van gegevens om tot een duidelijke oplossing voor een probleem te komen’. Wie onderzoek doet, werkt een procedure af, en over procedures kunnen toch geen misverstanden bestaan?

Gelukkig is het zo eenvoudig niet. Dit nummer van De Witte Raaf is in zekere zin ook een staaltje van experimenteel onderzoek. De vraag is: welk onderzoek is recentelijk in boekvorm gepubliceerd door kunstwetenschappers én door kunstenaars? In de Lage Landen bestaat immers de mogelijkheid (in Vlaanderen sinds 2004, in Nederland sinds 2010) voor musici, kunstenaars en ontwerpers om een doctoraat te behalen. Naast het traditionele doctoraat in de kunstwetenschappen is er nu ook een doctoraat in de kunsten, hoewel de precieze invulling en de bestaansreden ervan nog geregeld ter discussie staan. Beide soorten onderzoek verschijnen regelmatig in boekvorm – als handelseditie van een klassiek proefschrift, of als publicatie waarmee een kunstenaar een titel probeert te behalen. Op de volgende pagina’s worden vijf gepubliceerde doctoraten in de kunsten gerecenseerd: van Stoffel Debuysere, Mekhitar Garabedian, Jasper Rigole, Erik Hagoort en Carla Swerts. Ook worden er vijf handelsedities van proefschriften in de kunst-, theater-, architectuur- of designwetenschappen besproken: van Katarzyna Ruchel-Stockmans, Tim Verlaan, Nele Wynants, Katarina Serulus en Sandra Kisters. Daarnaast is er aandacht voor drie boeken met ‘postdoctoraal’ onderzoek, van vorsers – Wouter Davidts, Sophie Berrebi en Johan Pas – die hun proefschrift al een tijdje hebben voltooid. Deze dertien boeken maken het mogelijk om een beperkte state of the art op te maken, niet alleen van wat ‘onderzoekers’ in en rond de kunsten in de Lage Landen recentelijk hebben gerealiseerd, maar ook hoe (en eventueel zelfs waarom) ze de resultaten aan een breder publiek wensen voor te schotelen in de vorm van een boek – een medium dat meer dan een paar eeuwen ouder is dan de recente academische gevoeligheden en universitaire plichtplegingen, en dat blijkbaar ook evoluties als digitalisering en virtualisering probleemloos overleeft. Publicatie maakt onderzoekswerk toegankelijk voor de maatschappij; de criticus stelt en beantwoordt de vraag welk plezier en welke kennis lezers aan deze boeken kunnen ontlenen.

Dit nummer van De Witte Raaf wordt ingeleid door een tekst van Roland Barthes uit 1972, oorspronkelijk gepubliceerd als introductie op een nummer van het tijdschrift Communications met werk van ‘jonge onderzoekers’. Barthes dicht hun intellectueel werk twee essentiële eigenschappen toe, voortkomend uit zijn zowel marxistische als lacaniaanse denkkader: vrij onderzoek moet niet renderen, en de onderzoeker mag al schrijvend tegemoetkomen aan een persoonlijk verlangen naar kennis. Hoewel we sommige van zijn termen en bewoordingen vandaag waarschijnlijk niet meer zouden gebruiken, raakt Barthes hier – en de in dit nummer besproken boeken zijn daarvan een illustratie – aan een essentieel punt: geesteswetenschappelijk onderzoek wordt overbodig als het niet gedeeltelijk steunt op ‘speculatieve luxe’.

De tweede theoretische tekst, van Rudi Laermans, kan gelezen worden als een update van de tekst van Barthes. Laermans gaat na wat er gebeurt – of zou kunnen gebeuren – als kunstenaars onderzoekers worden en ‘onderzoekskunst’ maken. Hij evalueert wat er gedurende het afgelopen decennium over die evolutie is beweerd, en of die beweringen steek houden.

Als coda fungeert een tekst van Geert Bekaert, die in 1967 bij Lannoo het boek In een of ander huis: kerkbouw op een keerpunt publiceerde. Pas twee jaar later legde hij deze publicatie voor aan de Katholieke Universiteit Leuven, om er het licentiaat in de oudheidkunde en kunstgeschiedenis mee te verkrijgen. Bekaert legde dus de omgekeerde weg af: hij maakte van zijn onderzoek geen handelseditie, maar schoof een academische jury een handelseditie onder de neus. In een ‘verantwoording’ probeert hij uit te leggen waarom dit boek zou moeten volstaan om een academische titel te verwerven; de tekst van Bekaert blijkt een pleidooi voor het essay als wetenschappelijk genre.  Zou met deze stelling – het essay als wetenschappelijke categorie, of als list om geesteswetenschap te bedrijven – niet ook de grote bezorgdheid over academisering een beetje kunnen worden verzacht? In het essay wordt het onderscheid tussen kunst, wetenschap en kritiek niet zozeer geslecht als wel gerelativeerd. Tot slot bevat dit nummer een in memoriam voor Jef Cornelis, die decennialang essayistisch heeft gedacht, onderzocht en gefilmd – voor een medium dat daarvoor allesbehalve geschikt leek: de televisie.