width and height should be displayed here dynamically

Tombeau

De Krant, de Tafel, het Uniform

W. L., SS Mann D, SIPO-SD Gent, Abteilung III,

Vader, met uitgerukte tong

 

Arduin, een blok. Lichtjes naar voor gekanteld (om stront en pis weg te laten lopen?). Daarop ligt hij dus, daar, in kletsnatte kleren in de vorst. Hij raakt de elleboog aan. Niet de vader die de zoon afwees, maar de zoon die deze vader niet wilde (weet hij nu). De elleboog dus. Versteven als de poten van een kieken bij de slager. Hij denkt aan kraken.

Zo dus.

***

Tekst voor drie personages: de lezende, de liggende (le gisant), de schrijvende. Drie leeftijden: één uit de belle époque, één uit het interbellum, één vertegenwoordigt het consumptietijdperk. Ze zijn geen onbekenden voor elkaar: grootvader, vader, zoon. Op de scène één centraal object: de tafel. De acteurs wisselen elkaars kostuum, positie, taal en drijfveren. Hun wisselende combinaties zijn een uitwaaierende delta, een tres aan mogelijkheden. Ze spreken over elkaar als ‘hij’. Ze hebben ieder een eigen rekwisiet: een deukhoed, een MontBlanc vulpen, een portabele Olivetti ontworpen door Sottsass. Ze lezen ieder in een boek van: Bloy, Rilke, Bernanos. Uit de burgerij delen ze een (heel burgerlijke, overigens) afkeer van het burgerlijke (de burgerij is géén zelfgenoegzame klasse).

***

Uit de baarmoeder geperst, in de fijn verzorgde handen van de politiek gelegd. Bien-aimé, mal-né. Ondanks de onvoorwaardelijke liefde van de vrouwen uit zijn kinderjaren blijft hij hardnekkig – kinderlijk of gewoon kinderachtig – in de wieg van de politiek liggen.

Het is na de oorlog (om het even welke), de politiek is in deze 20ste eeuw nog maar eens een politiek tegen de vader. De politiek groeide in het lijf van deze adolescent – de schrijvende – zoals het schaamhaar rond zijn lul. De politiek en het puberale. Eerder dan de seks, de politiek. Liever de politiek dan het neuken. Liever de kuisheid van de politiek. Meisjes zijn veraf. Veel liever de vuist aan de onderkant van de strot (het lijf der verontwaardiging), dan het samenkroppen van de keel (der verliefde ontroering). Strot en keel, emotie van onderuit en van bovenuit. Het grommen en het zingen, bas en sopraan. Het is het een of het ander.

 

Generaties

Aan de wieg van de drie grote politieke generaties van de voorbije eeuw: de verontwaardiging. Van grootvader op vader en kleinzoon. Drie keer het verongelijkt zijn. Drie schoten voor de boeg van het burgerlijke.

Verontwaardiging: geen vonnis (snel en zonder repliek), maar iets dat duurt, bedoeld is om te duren, een blijvende toestand te worden. De hakbijl blijft in de hoogte, suspense zonder resolutie, requisitoir zonder einde. Verontwaardiging wordt rancune (Mitteleuropa – dit is een Midden-Europees land gedefinieerd door wantrouwen en onoverwinbare rancune). Eerst het verwijt dus.

Dat was voor zovele van deze generaties de politiek: de lust der verontwaardiging (en dus het eigen – geheel onbewezen, erger nog, gestolen – gelijk).

Tot het laatst bleef hij, de schrijvende, hem, de liggende (le gisant, de heidense Christus) een onbetaalde rekening presenteren. Een schuld waarvan die zich nooit zou kunnen kwijten. Met niets zou hij genoegdoening nemen.

Op de achtergrond zit een biedermeierman (Spitzweg), de lezende: de krant in het zonnetje. “Dat kan toch niet!” gecombineerd met een reikhalzend verlangen naar de krant van morgen om dan zuchtend,verontwaardigd, hetzelfde te kunnen herhalen: “Dat kan toch niet!” Knusjes in de grote wereld. Een potloodzuigende Bouvard, die het ontoelaatbare wikt en weegt. De talloze Pécuchets van de verontwaardiging aan de zijlijn der 20ste eeuw (Het Verdriet van België). Ook zij dus, zowel de lezende als de schrijvende. Luidruchtig in de kamerjas. Stokkenstampend.

 

***

 

Naast de eeuwenoude geschiedenis als spectaculaire triomftocht (Mantegna), de geschiedenis als verlies, nederlaag en mededogen (de Ilias). Triomf en mededogen, en daarnaast de verontwaardiging. De triomf is zelfverzekerd en schrijdt (het Romeinse Berlijn van Albert Speer), de verontwaardiging is zelfverzekerd en hijgt. De eerste bouwt een stad, de tweede niet. De eerste bouwt die op verwoesting, de tweede heeft die verwoesting nodig om te kunnen leven. De verontwaardiging sticht – in tegenstelling tot wat men zou denken – geen moraal, noch brengt ze kennis aan. Naast beide – triomf en verontwaardiging – het mededogen dat twee kanten laat zien. Hector de huiselijke, Achilles en het schild. Wie lijdt het meest? De film – zegt Serge Daney – kan dat, beide samen laten zien. (De meerstemmigheid van Grossman.)

De sereniteit van het mededogen tegenover de passie van de verontwaardiging. Een opruiende passie, geen contemplatieve deugd. De hamer, niet de pen. De kreet, niet de zang. De verontwaardiging, of het medusaschild. Wat te doen met die steeds verder aanzwellende en zich dus onherroepelijk devaluerende verontwaardiging?

De verlichting luidt de periode van de verontwaardiging in (van de affaire Calas tot de affaire Dreyfus). De 20ste eeuw produceert verontwaardiging aan de lopende meter. Iedere bevrijding steunt op verontwaardiging en genereert verontwaardiging. Als een uit de hand gelopen huiselijke ruzie (Flahaut) is de verontwaardiging een accumulatieve spiraal. Bevrijding die dan weer om een bevrijding daarvan vraagt.

***

De passie van het oordeel heeft het leven van de schrijvende gedragen. Het esthetische oordeel, maar nog meer het oordeel over zijn tijd. Absolute oordelen dus, over goed en kwaad, zoals de verontwaardiging vooronderstelt. Het speelse oordeel daarentegen gaat uit van nieuwsgierigheid en sympathie (maar is het dan nog een oordeel?). Barthes schreef zo’n oordelen. Het bestaande niet afstraffen, maar optillen. Het bestaande de wind in de zeilen geven (de Kuyper). Maar dan moet je het bestaande eerder als een klimatologisch gegeven kunnen bekijken, als het wispelturige, niet als het gebeiteld voorhandene. Het voorhandene als plantengroei, niet als rots. Het vluchtig voorhandene, niet het dwingend gegevene. Hunkering in plaats van bevel dat het voorhandene nu eenmaal is. Het bevel van de feiten dat men wil smoren. Geen geschiedenis, maar natuurgeschiedenis. Geen politiek, maar het herbarium.

Andere houdingen en lichamen. Het esthetische oordeel vraagt aandacht, vergt tijd, een bril, gespitste oren, voorovergebogen. Techniek van het onderscheid. De tafel van de politiek blokkeert het lichaam, zet het vast, houdt het lichaam van de andere tegenover zich op afstand (Torfs). Het is de tafel voor het lichaam van de ondervraging. Hier priemt de blik, hier steekt de vinger. De tafel als gevangenis (pokertafel). De speelse rededaarentegen verlaat de tafel, loopt rond, flaneert, snuffelt. Dan keert de waarnemer terug naar zijn secretaire. Het nadenken heeft een tafel nodig zonder andere kant, zodat daar geen ondervrager, noch een ondervraagde kan zitten.

***

De schrijvende – men zou kunnen stellen, de hier schrijvende – trekt zoals iedereen in zijn leven een overmoedig pad. Een klare lijn zonder volume eromheen. Geen complexe ruimte maar een niet-ruimte, een flinterdunne, zichzelf spiegelende monoloog. Decennialang houdt het ontwikkelen van deze lijn aan. Tot er een pad wordt gekruist waarvan hij het bestaan niet wilde vermoeden. (Het pad van de schrijvende kruist dat van le gisant en dat van de lezende.) Daarna: hoe verder hij dat pad trekt, hoe vaker hij die andere paden kruist. De narcistische lijn (het slotbeeld van een Chaplinfilm, het slotbeeld van de zoveelste Ride Lonesome), blijkt een web van paden en dus een vlak. Het private pad wordt een gedeeld web. De lijn is er – in tegenspraak met de narcistische illusie – een draad opgehangen aan andere draden. Het geheel is een architecturaal wonder. Dat wonder laten zien.

De tres, de delta, de verbindingen. De drie zijn samen één mal. Kwetsuur van het narcistische zelfbeeld: de erfenis die men weigert is de erfenis die men aanvaardt. Geen negatie werkt, geen afwijzing bevrijdt. Doublebind is de narratieve structuur daarvoor. Hoe harder men eraan trekt, hoe meer de knoop zich zet. Alexanders zwaard is één antwoord. De knoop wordt onthoofd, valt met een ritseling open. Andere aanpak: de knoop niet vernielen maar hardnekkig het losknopen blijven proberen. Na het weven van de knoop het ontweven. Met zijn brute oplossing weigert Alexander inzicht in de knoop. Daartegenover dus: de knoop gebruiken als instrument van onderzoek. Het lichaam van de zoon en dat van de vader (het politieke lichaam van de een en van de ander) in één beweging articuleren. Hier: hoe het nihilistische lichaam van de daad samenpersen met het naïeve en inconsequente lichaam van de schrijvende? De schrijvende die steeds rond het nihilisme sluipt en de liggende die het zonder tong toch maar vruchteloos met de lippen probeert.

De knoop ontwarren is zich aan een groot gevaar blootstellen. Wat is het geheim dat in de knoop werd gelegd? Dat het begin noch einde heeft. Iedere draad leidt naar een impasse. Geen heldere polariteit waar een verhaal op steunt, geen massieve zekerheden, geen doxa. De knoop als epistemologisch model (zoveel verder nog dan de knopen van Hegels dialectiek). De knoop als plooi, als wortelstok (Deleuze). In de knoop is er geen negativiteit als ultiem creatief moment. Met de knoop valt dus geen verhaal te vertellen. Vandaar de uitdrukking: ik kan er kop noch staart aan krijgen. De ontkenning van zelfs maar de mogelijkheid te kennen. Hier zorgt het denken niet voor een hoger niveau van inzicht, maar werkt het als een afbraak ervan. HIV. Ontbinden (knoop, verval). Een storm (Hugo, Poe). Of ook schuld, domheid, pech – doorgeschoven zoals bij Hitchcock. De doorgeschoven schuld leidt niet naar herstel (melodrama), maar naar een overslag. De valsbeschuldigde ontkomt niet aan de schuld. Le faux coupable blijkt onweerstaanbaar schuldig (Ripley). Perversiteit. Zoals een hoer betaalt om hoer te kunnen zijn (Pasolini). De heldere structuur van de suspense zwakt het diabolische ervan niet af. Mefisto werpt zijn schaduw. Nosferatu de pest. Voorbij deze brug is de tocht geheel op eigen risico. Valt er iets te leren, of alleen maar te vrezen? De zweep klakt boven het schichtige paard. Geplande besmetting. De quarantaine doorbreken, de vaccinatie neutraliseren. De liggende, de schrijvende, de lezende in één tres geknoopt.

Alvast dit dus tussen schrijvende, lezende, liggende: verglijdingen. Zoals bij het spreken waarvan het geschreven woord een heel onjuist idee geeft. Het gesproken woord is geen optelsom van klanken, maar een opeenvolgende koppeling van en verglijding tussen klanken. Hoe de mondstand van v naar a glijdt en verder van d naar e en r. Die verschuiving is telkens de draaias. Daar gebeurt het. Hoe de zanger ‘verbindingen’ maakt, de danser van de ene figuur naar de andere gaat. Daar zit de unieke stijl, de onherhaalbare dynamiek. Het is als het kruispunt tussen paden: welk pad slaat men in? Het antwoord is open, de consequenties zijn niet meer te corrigeren. Kiest men voor c of d, voor de lezende of de schrijvende, voor de zittende of de liggende? Voor de tekst of voor le gisant? Hoe dan ook, de laatste bepaalt alles. De commandeur. De zwijgende die om rekenschap vraagt en rekenschap moet afleggen.

 

Parésie

Waarheid is wellicht niet het hoogste doel, maar op zijn beurt inzet van iets anders, namelijk waarachtigheid. Men draait daarbij van uitspraak naar verhoudingen rond het uitspreken. Hoe zegt men de waarheid? Waarachtigheid is de juist gezegde waarheid, immers de enige manier om ze werkzaam te maken. Waarheid is dus relatief want afhankelijk van waarachtigheid.

Waarachtigheid is niet bekentenis (liefdes- of schuldbekentenis, outing). Bekentenis is uitsluitend naar binnen, naar de spreker, niet naar de toegesprokene gericht (het is steeds ‘ik’ die beken). De vermeende kwetsbaarheid van de bekennende is onwaardigheid. De bekennende buigt het hoofd, trekt het naar binnen als een schildpad. De bekennende trekt met de bekentenis meteen een beschermend pantser aan. Zijn kwetsbaarheid is een illusie.

De kunst van de waardige bekentenis, van de waardige liefdesverklaring is lastig. Waarachtigheid veronderstelt een nadrukkelijke inspanning, een wikken en wegen, een kritiek en zelfkritiek om inzichten niet geloofwaardig, maar waarachtig te formuleren. Geen redevoering, geen retoriek, geen kunsten, geen technieken, geen figuren. Een intentie die voortdurend zijn eigen middelen, zijn eigen taal onderbreekt. Waarachtigheid is traag en stuntelig. Waarachtigheid is niet mooi. Waarachtigheid veronderstelt extreme aandacht voor de toehoorder en extreme kritiek van de sprekende voor zichzelf. Hoe de bestemmeling van de bekentenis niet in verlegenheid te brengen, integendeel zijn autonomie te versterken? Hoe met een bekentenis geen chantage te plegen?

Waarheid is een ‘voor eens en altijd’. Het is een weten dat stelt. Waarachtigheid stelt niet, maar stelt zich op. Het is geen plaats- en tijdloos inzicht, maar een manier om inzichten te verbinden aan degene die de inzichten geeft en ontvangt. Waarachtigheid is ‘gedialogeerde’ kennis. Een kennis gekoppeld aan zelfkennis. Een kennis gekoppeld aan de situatie van de mededeling (waarachtigheid tegenover de leerling heeft een andere vorm dan waarachtigheid tegenover de vriend). Waarachtigheid is een gesitueerde waarheid. Waarachtigheid is uiteenzetting: tegelijk een uiteenzetting óver (het domein van de waarheid), en een uiteenzetting mét (het domein van de waarachtigheid). Waarachtigheid is waarheid gefilterd door moraal.

In waarachtigheid schuilt waardigheid. Waardigheid is adequaat aan de situatie waarvan de waarheid een deel, maar niet het enige deel is. Er is een waardigheid van de schuldige, een waardigheid van de misvatting, een waardigheid van de fout. Hadden lezende, schrijvende en liggende weet van die waarachtigheid – zo overtuigd als ze waren van de waarheid?

 

Le Silence du Pouvoir

Twee vormen van politiek: die der opinie en die der macht. Op de scène staan drie generaties gedreven door de opinie. Haar passie is die der verontwaardiging (bron en bestaansreden van de verlichting, van de modernen). Verontwaardiging is per definitie blind, ook al is ze op een ander vlak een passie van het weten (de informatie) – maar juist (daarom?) niet van het inzicht. Verontwaardiging is een kortsluiting die inzicht overslaat. Blind inzicht.

Democratie roept de opinie en haar verontwaardiging op het voorplan, schuift de macht als arm van de opinie naar de duistere coulissen. De opinie is obsceen zichtbaar, de macht per definitie onzichtbaar. De eerste spreekt, de tweede zwijgt. De eerste heeft iets te vertellen, de tweede niets. De opinie spreekt (roekeloos), de macht zwijgt (wijselijk). De eerste verspreekt zich (legt kaarten op tafel), de tweede verrast (macht is verblindend, Naugé). De eerste is té vol – van overtuigingen, ideologie, rechten en eisen – de tweede is helemaal leeg. Opinie, een magma waarin maatschappelijke ideeën hegeliaans gekookt, beproefd, geargumenteerd worden. Maar haar recepten laten zich permanent recycleren in machtspolitiek, waardoor ze haar ziel verliest, wordt uitgehold en tot gif gemaakt. Ze genereert onhoudbare paradoxen waarbij niets meer recht te trekken is (interventierecht, cultuurrelativisme). Machtspolitiek gijzelt de opinie in haar inconsistenties, gebruikt ze als brandstof (Calasso). Diabolisch doet ze de opiniepolitiek ten onder gaan. De opinie weet nooit wat de macht voorheeft, noch wat ze doet op het moment dat ze het doet. De opinie die zo helder aan de kaak stelt is niet in staat haar blindheid tegenover de macht te begrijpen. Ze wordt steeds weer door de macht overtroefd. De overvolheid van de opinie wordt in de lege, objectloze macht pragmatisch gevierendeeld. Achter de naïeve passie van het oordeel, de passie der berekening: wat valt er met dat opiniekapitaal te kopen? Verontwaardiging is gedoemd om bedrogen te worden. Zo ook voor de hier opgevoerde generaties.

 

Negatieve verontwaardiging

De keerzijde van de verontwaardiging, haar negatie, wordt enthousiasme genoemd. De moderne wereld begint met verontwaardiging, met régicide, terreur, revolutie. Voor de moderne wereld is vernieling de scheppingsdaad bij uitstek. Het enthousiasme is daarvan de afgeleide. Het is dus niet de hoopvolle anticipatie (Bloch), noch de scheppende negativiteit (Hegel), maar verstening. Enthousiasme en terreur zijn uit hetzelfde hout gesneden. Terreur is enthousiasme consequent in daad omgezet.

De conclusie van dit alles: de keuze voor een negatieve politiek. Het permanente nee. Een catastrofale politiek, hysterisch en theatraal (Visconti, Fassbinder, Pasolini). Aan de tafel der irrationaliteit zitten enkele nieuwe, intrigerende, zwijgende personages: destructieve overmoed en perverse melancholie (Dostojewski).

***

Vorst en imperator organiseren het enthousiasme heel anders dan de modernen, namelijk als triomftocht, als ‘intrede’. De triomfboog en het heldendicht: arabesken der retoriek, kunst der allusie, voorzichtigheid en uitvergroting tegelijk. Dit enthousiasme is geritualiseerd, rond de vorst als centrum en referentiepunt. Revoluties vernietigen dat referentiepunt. Zonder focus is er de chaos van het lynchen (of die van de destructieve consumptie).

Bij de triomftocht hoort uiteraard ook de beschimpingstoet. Palm en spuug (Christus). Maar de passie van Christus is niet die der nihilistische terreur. De kruisiging is geen lynchen, maar een georganiseerde executie.

Geen triomftocht zonder doodsrede. De triomftocht als begrafenisstoet. De retoriek van de ene vloeit vlekkeloos over in die van de andere. De koningsmacht genereert melancholie.

De terreur der moderne samenlevingen is niet die der gelijken, maar die der gelijken als vijanden. De geritualiseerde, diplomatische, lege, conventionele retoriek rond het vorstelijke wordt directe, opzwepende politieke lyriek (Eisenstein, Riefenstahl, het marslied, de nationale hymne). De vorst genereert enthousiasme als spektakel, de terreur daarentegen eist niet alleen het oog maar het hele lichaam op. Het hof houdt halt en buigt, de massa daarentegen is per definitie beweging. (De twee versies van de opgestoken arm die oproept tot handelen.)

 

Powerfashion

Verontwaardiging en haar inversie in het enthousiasme hebben iets met de mode. Politiek als mode voor mannen. In beide heerst eenzelfde ijdelheid. In beide regeert een seksueel gekleurd fantasma. Deelnemen aan de haute politique, zoals vrouwen deelnemen aan de haute couture. Het politieke editoriaal en het modemagazine hebben dezelfde functie: aanzetten tot dromen. De afstand tot macht en chic zijn even onoverbrugbaar, maar er is de illusie dat het hoge zal afdalen (en toch hoog zal blijven, anders zijn we geen stap verder). Vorstelijke samenlevingen beseffen dat haute société ook werkelijk haute société is. Democratische samenlevingen hopen zich het hoge toe te kunnen eigenen (in de mode is dat prêt à porter), zoals hen op het vlak van de politiek participatie wordt voorgespiegeld (het ‘dichter bij de burger’). Dwangregimes realiseren dat ‘dichterbij’ feilloos.

Politiek is voor de modernen puur bovarisme. De illusie macht te kunnen aanraken, erger nog, aan haar deel te kunnen hebben. De illusie geschiedenis te kunnen maken, zoals Emma gordijnstof, sjaal en minnaar uit Rouen laat aanrukken, ook al is er geen geld voor, noch emotioneel kapitaal. Haar spookrit in een koets met gesloten gordijnen en wilde minnaar eindigt (zoals voor de liggende, le gisant) zonder wijsheid, in de verschrikking van haar arsenicum met blauwe, kokhalzende huid.

***

Een vriend, toen: we zijn de besten van

onze generatie.

Een vriend, toen: achteraf vergissingen,

maar ondenkbaar ze toen te laten liggen.

Een vriend, toen: als wij de macht in handen hebben!

Zo spraken we toen.

 

Aan Tafel

Geen politiek zonder tafel, zonder familietafel waar gegeten wordt. Men weet: politiek dient voor iets anders, om aan tafel verwijt, verlangen, wrevel vorm te geven. Overtuigingen als munitie in de familiale constellaties. De tafel: een mise-en-place van driften, vermomd als argumenten. Argumenten om de vele schakeringen van ontrouw en lafheid te kanaliseren (Visconti, Buñuel, Ferreri, Chabrol). Aan deze tafel is er dan één die recht springt, jong, trillend, overslaand, de stoel valt, de deur staat al open, de servet blijft op het parket liggen en dan die rug! Zij wil geschaakt worden, hem wacht hijgend het front.

***

Iedere middag als hij (de grootvader) thuiskwam van de bank voor zijn middagpauze: de krant, de beursberichten (de Générale is weer gezakt!), de voorpagina (en in die volgorde). Oren gespitst, kinderen stil, begrepen er niets van behalve dat het weer eens oorlog zou kunnen zijn, ver weg, maar meteen ook hier tussen tafelbier en gegratineerd witloof. (De maag schort alle schermutselingen op, aan tafel.)

Er werd nogal wat afgepraat aan die tafel. Iedere week was er wel iets dat volgens dit digestieve systeem vermaald kon worden. Iedere dag was er wel iets waarvoor het protest een verjongingskuur leverde. Aan tafel werd het gelijk der verongelijkten geschud als zout op de aardappelen. De stem klinkt anders, scherp, snel, onvriendelijk, definitief. Plots een zekerheid voor iedereen aan tafel: de verongelijkten, die hebben gelijk. Zoals twee plus twee vier is.

***

(In de tuin na dat eten.) Onder het dagelijkse leven, onder de bladeren van de brede beuk dus, bleek nog iets te zitten, iets van een heel andere orde. Iets dat alles ongedaan zou kunnen maken. Uit radio en krant kwam het, met een stem die je aangreep. Toch geen echte angst. Er werden geen valiezen gepakt, geen vluchtroutes uitgezet, er werd niet angstig achterom gekeken. (Of toch, één keer, afgezette straat, gendarmerie onder het raam, kijken of ze zullen bellen, hier, in dit nest.) De onrust dus van geborgen, niet van bedreigde mensen. Een verwende, wat egoïstische onrust, veraf van de verschrikkingen in de wereld. Daarover werd niet gesproken, voor hen geheel onbegrijpelijk. (“Kijk opzij”, zei ze dan gebiedend.)

Zijn verbeelding bleef echter niet gespaard. Het kamp, de bom, namen en cijfers, beelden, brandwonden, uitgemergelden, namen die tot verslijtens toe herhaald zullen worden. Ze beginnen met A en H.

Hij herkent in haar manier om aan tafel te schuiven, even neer te zitten en zich dan met een kort schokje weer omhoog te duwen, om met de hand van dij tot knie haar rok goed te trekken, en hij herkent in zijn manier om voor de spiegel een strenge hoed te schikken, de belle époque. Zo wandelen ze samen – als verloofden in de rijke tuin der bourgeoisie. Niets van de hitsige twenties. Die ziet hij bij hen niet. Van A en H kunnen ze de onoverzienbare omwenteling niet zien. Hij ziet het voor hen, hij ziet namelijk dat A en H de wereld een andere maat hebben gegeven.

Drie generaties: ervoor, erna en er midden op. Degene die het niet zag, degene die het niet kon zien, degene die het moest zien. Allen met gestoorde blik. Het onvergetelijke: “Je n’ai rien vu à Hiroshima.” Eén keer, twee keer, drie keer (Duras en Resnais) diagnosticeert die gestoorde blik.

De uitspraak “Wij hebben dat niet geweten” is steeds gelezen als een beschamend excuus (wie zei dat voor het eerst? graag naam, plaats, datum). Maar het is vooral een diagnose, dat is een halve eeuw later overduidelijk. Door die uitspraak schamper te citeren ontgaat ons het zicht op het onherroepelijke dispositief van het nieuwe kijken en kennen: zien en kennen zonder te begrijpen. Zien zonder zin te kunnen geven. (Hij denkt: het is ook het dispositief van de fotografie.) Vandaar: “De oorlog in Irak heeft niet plaatsgehad” (Baudrillard). De zin verwoordt glashelder de moderne conditie: Die Blendung (Rembrandt).

***

Aan tafel een heel kleine, knoestige tuinman (ooit in Argentinië – Argentinië? Argentinië!). Een bol soep, een homp brood die hij met vele dank u’s naar binnen slurpt. Zijn handen buitensporig breed. Als hij zijn kinderhand – bleek want mooi gehouden – in de aardekleurige huid legt beseft hij – huid tegen huid – onoverbrugbare afstand.

Zijn houten klompen had hij luidruchtig van de kousenvoeten geschud. Op vele sokken, met gelapte broek, zwarte, zware, vette aarde aan de knielappen draaide hij voorzichtig de keukendeur open. Zijn eerste stappen op de fris gekuiste vloer waren delicaat als van een te oude ballerina. Het “zet je, zet je, Georges” van haar, als grootmoeder zo vriendelijk – paternalistisch zou hij het later noemen en nu was hij echt onvriendelijk. De 20ste eeuw, de eeuw der onvriendelijkheid? Zijn generatie, niet in staat tot vriendelijkheid. Maar zij beheerste virtuoos de kunst om onder ongelijkheid een diepere gelijkheid te laten bestaan. De afwisseling tussen haar strikte uitspraak en zijn dialect (wat een dissonant) beheerste zij als een concertmeester. Hoe mooi, beseft hij, dat zij hem niet in zijn taal aansprak, maar de verschillende posities helder respecteerde. Hoeveel verwarring als men dat niet doet. Hoeveel generositeit als men dat kan.

In de reactie van Georges merkte hij de spitse flikkering van molsoogjes als ze boven aarde komen. Ironisch, want hij begreep heel veel van de rijke burgers die hem éénmaal per week in hun aarde lieten woelen. Hij wist dus, schalks en onderdanig, hoe het met het leven ging onder de kuise rok van deze maatschappij. Boven hem weet hij darmen en lusten, niet eens nieuwsgierig. Dit is hun grond, met beer en groenten, bergen bladeren die op het eind van de tuin donker en nat moesten rotten.

Zijn onderdanigheid een heldere – zij het onopgemerkte – repliek. Zij die met meiden en knechten was groot geworden zag geen repliek. Zij die de wereld nieuw wilden zien al evenmin. In hun beider marge de knoestige klompendrager.

Zo zag hij nog even de naglans van een beminnelijk ancien régime dat de afstand behield, maar zich van haar conventie bewust was (Mozart, Guardi, Gabriel de Saint-Aubin). Later, als gelijkheid wordt uitgeroepen, verschijnt er elders insidieus toch weer verschil

– Verneinung alom.

***

Het kind is de grote bemiddelaar in heel deze geschiedenis (Grass, Rossellini, Claus, Sanders-Brahms). Een kind dat ziet en niet begrijpt (die blindheid weer). Een negatief dat maar te belichten is door de lezer, toeschouwer.

Voorheen, in dezelfde rol van bemiddelaar, de vrouw (de 19de eeuwse roman). Alleen – het kind is het negatief, zij daarentegen een prisma. Het kind is eendimensionaal, het vrouwelijk personage een complexe medespeler. Het kind buitenspel, de vrouw in het spel.

De latere generatie van de schrijvende haalt het kind weg, zet de jongvolwassene in de plaats: de jeune premier (vroeger al: Fabrice en Julien, Armand). Voor ons Godard, Léaud, Pierrot.

De jongvolwassene is geen negatief, noch een prisma, maar een filter die droesem vasthoudt (juist niet het gezuiverde vocht). Wat hij vasthoudt is een protserig gelijk. Hij reduceert complexiteit tot polariteit. (Gedachte: de semiotiek als leer van de polariteit is het levensproject voor de jongeman.) (Gedachte: Roland Barthes als de ultieme jongvolwassene, stralend jong, nooit één zin met artrose, geen spatje bitterheid in zijn glans.)

 

Het kind en dus een pléiade mensen rondom: ouders, grootouders, tantes, ooms, neven, buren, speelgenoten, klasgenoten, leraars, een gewijde raadsman, een huisarts. Ieder met zijn eigen politiek dialect. Claus bespeelt hen meesterlijk in hun onderlinge contrasten en pragmatische verschuivingen. Het kind is het weerbarstige snijpunt. In hem wordt gesneden.

“Het leven is een bescheten kinderdoek”, zegt de tante.

“Zij uit de kampen, ze lopen nu toch maar allemaal weg met ons geld”, zegt een oude.

“Niet voor het geld, maar voor het volk deed hij het”, zei ze, “de idealist”.

“Zet je kinderen weg”, zei de nicht, “profiteer van het leven”, zei ze (het leven, wat wordt daarmee bedoeld?)

Over zijn gezin zei ze: “nen brol”.

“Ne mof” zag hij op de koer een jongetje tegen hem schijten.

“Trek je mooiste ondergoed aan als hij terugkomt” zei men.

“Zo’n angst” zei ze en dat sloeg op alles.

“We kopen het hier”, zei ze kordaat, “het zijn getroffenen”. De winkel is rommelig, de vrouw achter de toog moedeloos, de transactie een aalmoes (de deur is nog niet dichtgetrokken of er wordt al achter hun rug gesist.)

***

Hij was erg aandachtig voor de glans der seizoenen. Hij wist haarscherp welke beloften ze inhielden: in de lente de verhuis naar zee voor maanden alleen met haar, als moeder. Een hele zomer lang deed iedereen zonnekleertjes aan: hij, de zus, de moeder. Hij voelde zich bij het insmeren met melkwitte Nivea alsof haar handen hem glimmend terug in de baarmoeder duwden.

Herfst en winter sloten het grote huis in het binnenland, terwijl zij toch steeds naar buiten wilden, “toeee!”. Buiten en binnen door de slinger der seizoenen geregeld. Dit ritme van het stilstaande leven. Gedurende jaren stelde hij bij hen vast dat er in dit salon, onder de klok in empirestijl, niets veranderde, niets meer zou veranderen. Het bestofte niet, het verdorde niet, het werd niet steriel, maar het veranderde niet meer. Niet het brakke water van een gesloten vijver, maar dat van een stroom die zich onmerkbaar onder de golven van de zee schuift (l’écoulement). Triomfantelijk berustend, een immense watermassa die zich zonder geluid aan het grotere geeft, zoals de geliefde onder water naar je toe glijdt.

 

De Intrede van het Nieuwe

Weg met het bestofte? Handelen, keuzes maken, veranderen. Zo kan het ook, zo moet het. Niet langer lezen, maar doen. Niet als avonturier, die draagt geen uniform en heeft kauwgom in de mond, maar omgord met koppelriem en zonder taal. (De imperatief is geen taal maar daad.) Het dadenlichaam (Theweleit).

Daarbij het steeds herhaalde: “idealisme”. Belangeloos handelen (maar is dat niet leeg handelen?), dat dan ook nog bedrogen wordt (omdat het leeg is?) (Het verdriet van België).

Wat is het lichaam van de idealist? Week (het belangeloze), sekseloos (liever de politiek dan het neuken), narcistisch (zoals de doorpijlde heilige). Dat dus, de blik op

le gisant. Zoals de verongelijkte onschuldig is, zo is de idealist vlekkeloos. (Geen nachtelijke pollutie, associeert hij.)

***

Het nieuwe. Een fantasmagorie: de kermisattractie van het snelle treintje door steeds wisselende decors. Méliès. Iedere nieuwe apparition een volgende draai en slag van het Maltezer kruis. Een metalen stoomtreintje met echte stoom! Een projectie in de veranda, ’s avonds laat. Het nieuwe als illusie, dus steeds ontroerend kitscherig.

Het “veranderen!” van de idealist is de negatie van de fantasmagorie, het openrukken van het gordijn (kijk daar: de vernedering van ons volk, de uitbuiting van de arbeider), de schop tegen het dambord. Veranderen is tegen het spel. Het spel, die geniale vondst om met dezelfde stukken, volgens dezelfde regels telkens weer een nieuw spel op te zetten. (Is dat het conservatieve?)

Nieuwe tandenborstels, een zwabber uit nieuw materiaal, een nieuw poetsmiddel (S&S), een nieuwe pijnstiller, nieuwe automodellen, nieuwe stofjes, een nieuw speelding, een volgende rage. Dingen, geen ideeën meer. (Het idealisme is tegen de

consumptiemaatschappij.)

In de oude, meerdelige en geïllustreerde Grand Larousse, de wereld als opsomming van het voorhandene. In de vitrines der grootwarenhuizen, omgekeerd, de verleiding van het nog net niet in handen hebben. Van opsomming in het verklarend woordenboek op de maat van het alfabet, naar de proustiaanse volzinnen van les arts ménagers en de aanbevelingen voor de coherente look. Van de reeks objecten, naar een coherente combinatie ervan (Système de la Mode).

Bij hen nog boeken met goudopdruk, missalen en leder, een bonbonnière met de knapperigste snoepjes (froufrou heetten ze). Froufrou en permanent van Romy Schneider in Mompti (verwarrend, want niet helemaal aantrekkelijk; juist daarom onweerstaanbaar).

Feeëriek was vooral dat er nog zoveel ‘oude’ dingen te zien waren in garages en kleine débarras, bij groottantes en overgrootouders. Dat was zijn grootwarenhuis. Eén zolderwereld (dat hardnekkig oude!). De prachtige vooroorlogse Citroën die op de wijze van Simenon bij een art-decoduinenhuis stond (hoe zou de motor ronken bij het starten met de zwengel?). Wie in zo’n oude en elegante auto rijdt, moet toch een vrouw hebben als Eva Marie Saint (North by Northwest): hoge hakken, nauwsluitende jurk tot onder de knie en, waarom niet, handschoenen? Enkels en polsen waar hij eigenaar van is. (Dat was het geheim, weet hij nu pas, van zijn fascinatie toen.) Niet de moeder die hem heeft, maar de vrouw die hij heeft (daarom: zijn vrouw).

Feeëriek: het onuitputtelijke grootouderlijke park, een Engelse tuin met steeds nieuwe perspectieven. Een park, geworteld in oude grond, aangelegd voor de zelfzekerste generatie der 19de eeuw (Leopold II). Vandaag een berg dorre bladeren; de gedroogde aan de oppervlakte, een massa wee geurende natte eronder. Kindervoeten.

Ook voor de schrijvende komt er veel nieuws, maar dan uit de wereld. Tussen de lange, magere Congolese schoolmeester die de bezoekende vorst beledigt en de man met baard, baret en koket schuin gehouden hoofd. Dé echte wereld dus (of is het uiteindelijk toch maar een van de mogelijke werelden?) Landen die hij nooit zou bezoeken, waarvan hij nooit de taal zou spreken, waar hij nooit in een bed zou liggen, waar hij nooit gevoed zou worden, nooit zou neuken. Steeds dat onbekende ‘elders’ als baken (zo’n beetje wat de hemel is voor anderen.) Zowel voor de lezende, de schrijvende als de liggende.

Daar stonden zij dan, de lezende, de liggende, de schrijvende, allen kijken ze achterom naar datgene wat achter hen ligt: de oude mompelende wereld die ze achter hun schouders bekijken. Een oude wereld waarin ‘vroeger’ en ‘hier’ de coördinaten waren. Daar, voor hen een oogverblindend (die blindheid weer) ‘later’ en ‘verder’. In glinsterende ogen de glans van continenten waarvan hij zeker was dat ze bestonden, omdat de verontwaardiging hun bestaan bewees (zoals door verontwaardiging het volk, het werkvolk bestaat.)

Amper twee decennia later bijt de blik van de lezende, liggende, schrijvende in het stof: schaamte. Politiek en schaamte, politiek als beschamend. Als enige politiek, die der schaamte?

 

De Tafel, dus

Een lange, brede, bruine tafel (het leven tussen tafel en het bed van arduin). Hij ziet tegenover hem een man in blauwe kiel. Stevige werkmansstof. Een plunje leert hij het later noemen. Zij drie, aan de overzijde; links en rechts van de mooie moeder. Haar stevige druk onder de oksels om ons – haar trots – op de te hoge bank te zetten. Twee kleine objecten, rompjes die ze samendrukt, armpjes als handvaatjes. Langs haar bovenarm (een driehoek met haar oksel als top) wordt er gekeken naar die vreemde. Het kan net zo goed de man achter het loket, de griezelige verpleegster, de onbekende tante zijn. De ogen schieten per seconde tientallen negatieven. Ieder jaar worden ze nog eens geprint, steeds weer ietsje anders, de donkere partijen nu eens hier, dan weer daar gelegd (Bill Brandt). (Hij denkt: toen was ik moeders object. Hij denkt: zo kon ik later object zijn, object doen zijn: billen, borsten, lul en kut tussen de lakens.)

Aan de overkant een onbekende dus. Op het einde van de zaal in blauw uniform en met glimmend wapen, schuin over de borst gefixeerd, twee gevangenisbewakers. Die onbeweeglijke houding imponeerde, het hartverscheurende gesprek naast hem niet.

De zon deed hem knipperen. Aan die bruine tafel werd er dus politiek afgerekend. Drie aan de ene kant, één aan de andere kant van de weegschaal. Evenwicht.

Thuisgekomen eindelijk de goede tafel. Gestampte aardappelen en heerlijke tong met citroen en mosterd. Gedroogde tranen, huiselijke warmte, de zaal al (of zo goed als) weggevlakt.

***

Dat leerde hij via hem. Hoe pathetisch en perverterend handelen is (zonder overtuiging wil ik nuanceren met: “kan handelen zijn”).

Hij leerde daarvan (zij het laat) met hoeveel bedachtzame delicatesse overtuigingen gepareerd moeten worden. Met hoeveel weerzin er aan de onontkoombare optocht – toch nog steeds en beschaamd – deelgenomen wordt. Hoeveel wijsheid er aan de onverschilligheid moet toegeschreven worden. En het plotse besef dat verontwaardiging eigenlijk onverschilligheid is.

Politiek, bedenkt hij lezend boven de beste kranten, is het glazuurlaagje bovenop de leegte der geschiedenis. Geen partijdigheid helpt. De deur der geschiedenis achter zich toetrekken, de sleutel van de politiek laten vallen. Als de deur dicht is wordt het heel donker.

***

Hij herinnert zich. De oom komt na lange ballingschap eindelijk de grens over, terug richting thuis. De oude moeder trillend van emotie op een zetel van donkergroen fluweel.

Ze kijkt wat gewrongen (Bacon) achterom. Die verfrommelde, kalende zoon (het zit in de familie, dat kalen) staat achter haar, triomfantelijk, vitaal.

De kalende buigt zich over haar schouder vanachter de rug van haar zetel (de schrijvende staat ondertussen vlakbij en kijkt en hoort) en legt zijn hand op de schouder van zijn moeder (rechterschouder of is de linker beter?) en fluistert haar in het oor: “Ik heb nooit een mooiere tijd gehad dan toen, in het Oosten.”

Ze wuift het weg. Onnozele jongenspraat. Of sneed het haar door het hart?

Hij stond recht in de stem van de oom en het snijdt. Is dat het laatste woord?

 

***

 

Und der Mut ist so müde geworden und die Sehnsucht so gross.

Rainer Maria Rilke.

 

 

De Vreugde

 

Niet beginnen met het einde, misschien. Niet wachten op Minerva, de nacht die toedekt en tegelijk de kaars van het inzicht brengt. Niet het al te gemakkelijke hindsight. Niet het povere gelijk van wie later komt. Niet de gedachte dat pas het einde de waarheid van het begin openbaart.

Beginnen met het begin. Er is in het begin vreugde, steeds weer vreugde. De lust van het brutale gevecht (van huurlingen voor een betalende vorst) wordt hier de moedige vreugde om het met z’n allen gedeelde ideaal.

Vreugde is een expansieve passie. Ze creëert ruimte (zoals LSD), ze verbreedt de longen, het hart, de ledematen. Het omhelzen is een omvademen geworden. Niet langer verwanten en vrienden grijpt men aan, maar ook onbekenden en gelijken die deel zijn van eenzelfde voedende vreugde.

Eerst de verzameling op het plein, dan komt de massa in beweging: marcheren, een stroom, een dijkbreuk, het geluid, de roes van die stroom. De weg en het doel glashelder.

De vreugde om een ‘samen’ te vinden, omdat er iets te verwerkelijken valt. Men wil een huis bouwen, in een geheel nieuwe stijl, met een geheel nieuwe inrichting. Een huis zonder schotten (Rietveld), zonder intimiteit (die bron van alle egoïsme, die hardnekkigste weerstand tegen de gedeelde vreugde). Van tentenkampen tot communes. Deze vreugde duldt geen voetnoot.

Hij had de tekst met die vreugde kunnen openen. Een kampvuur, later een studentenkamer, wandelingen (wandern), leesavonden (Althusser). Gezichten klaren op, het benauwde, beangstigde leven wordt als kleine katjes in de toiletstoel verzopen. Rugzakken worden afgegooid, de bagage is lichter dan men ooit voor mogelijk hield. Het meest abstracte dragen ze mee: dat wat gerealiseerd moet worden, dat wat hun roeping is, dat wat hen alleen is toevertrouwd. De verbeelding, de arbeiders aan de macht – dus toch de macht. De politiek der seksualiteit, van de vrouw, van het kind – dus toch de politiek.

Dan op een dag (het is altijd die abstracte tijdsaanduiding van de mythe, “op een dag”) komt men vanuit diepe, donkere bossen (Germinal) te voorschijn en stapt men naar het plein. Het plein waar alles samenkomt, waar de vreugde omgesmeed kan worden (Lord of the Rings). Vulcanus. Iedere paragraaf van de toespraak maakt van weke harten staal, waar vonken ketsen uit de doorschijnend gloeiende legering. De hartklep op het ritme van de retoriek, “nee” om te beginnen, “ja” daarna, opnieuw “nee”, een nog luider “ja”. Het ab/ab van het politiek sonnet. Het verschrikkelijke kwatrijn der geschiedenis.

Heeft de moderne wereld iets mooiers te bieden? Natuurlijk niet. Al het andere is te misprijzen, eenonverdraaglijke dwangbuis. Weg met de bezorgdheid, weg met de zorg, weg met al wat je in het ergerlijke thuis achter je zou kunnen horen, weg met de tranen, het handenwringen, de kreten die daar achter je in kussens moeten gesmoord. Dat hoort men niet. Nochtans is het hart breed, breder dan men voor mogelijk hield, breder dan het leven zelf. Maar men hoort het niet.

Als er al een thuiskomst is, later als het staal is opgebruikt, zijn de uitgestoken armen der moeders uitgeput, dragen de wantrouwige armen van vrouw en kinderen onuitwisbaar hun verminking. Het huis is verwoest, bitterheid alom, de rouw veel langer dan het verplichte jaar. Deze rouw is er voor altijd. Niet de dood, maar het gemiste leven (Sanders-Brahms).

En toch, aanvankelijk, in den beginne, moet die vreugde er zijn geweest. Ze was er voor de grootvader, de vader. Ook de zoon kende de smaak ervan. De zekerheid, de zelfzekerheid van de vreugde, de evidentie van haar objecten, de vanzelfsprekendheid van haar verschijnen en aanwezigheid.

De vreugde opent een bankrekening met meteen een riante lening erbovenop. Maar vroeg of laat moet dat debet aangezuiverd worden. Hoe zit dat met die transactie? Wie betaalt de ondoordachte luxe-uitgaven? (Hoe deed Charles het nadat Emma overleden was? Plichtsgetrouw, vernederd en suf. Het ergste: hij heeft nooit kunnen delen in Emma’s folie. Zo ook de fifties: suf. Zo ook de generaties der consumptie erna: het domme genot, niet meer de scherpe vreugde.)

“Wat heb jij gedaan met de verbeelding, het recht op illusies, het recht op een openstaande bankrekening?” De suffe Charles op zijn bank in een tuintje in de zon: “oui, oui, oui, Emma”. Emma, de danseres der lust en illusies. Emma, die zich boven de zwaartekracht van banken en schulden verheft. Niet toevallig dat de 20ste eeuw die van de dans werd. Niet de karakterloze Charles, maar het moderne lichaam als onuitputtelijke beweging. De man in black hoort thuis in die genealogie.

Naast het lichaam van de liefde dat van de vreugde dus. Niet het angstvallige behoud van het evenwicht in het leven en samenleven, maar het radicale onevenwicht van een navelstreng die men zelf doorknipt. De roes van een leven zonder ouders, van een leven – dus, helaas – tussen broers en zussen, dus van de meute. Wat een vreugde, wat een begrijpelijke, verleidelijke vreugde. Wat een overwinning inderdaad van het moderne op de hele voorafgaande menselijke geschiedenis: zelf de navelstreng kunnen doorsnijden. Is die vreugde alle rampzaligheid van later niet waard? Zou men het niet opnieuw doen, ondanks Minerva? Hoeft men als moderne die Minerva wel te zien? Is er voor hem nog een Minerva? Valt er voor het moderne nog een avond of is er uitsluitend een hardnekkig Here comes the Sun? Vreugde dus omdat men niet oud hoeft te worden, want men heeft geen ouders.

Te Schrappen

Die Marquise von O.

Na een concert. Ze ziet hem. Hij is in het zwart. In het best gesneden militaire uniform van de 20ste eeuw. Mannelijke ijdelheid. Vlijmscherp, een korset, geen kauwgom. (Zo dus de liggende.)

Later wordt de schrijvende geboren in die politiek. Plaats, datum, namen verraden een groots programma dat niet het zijne is. Zoniet de schuld, dan toch het bewijs van een schuld. De veroordeling op zijn geboortebewijs, met kruis en loof op het papier. Daar komt de schrijvende vandaan.

***

Jesus, I don’t want to die alone

Jesus, oh Jesus, I don’t want to die alone

Josh Haden

 

Kom, jongen, snel, het gaat niet goed met hem.

Hij legt zich naast hem op hun bed. Hij, de vader, zoekt zijn hand, die van de zoon, tegelijk diagnose (“zie”: “ecce”) en steun vragend (“aiuto”). De hand van de vader valt toevallig op het geslacht van de zoon. Een cirkel, een open cirkel.

Hij vertelt hem van de film in openlucht, op de centrale marktplaats van T. Een film over hem. Daar werd op het scherm zijn leven afgerold. Na de voorstelling geroezemoes van het publiek: “wat een verschrikkelijk leven”. Hun beider tragedie: hier ligt de onbegrijpelijke en onbegrepen vader, naast hem de zoon die niet kan, niet wil begrijpen. Een paar. Een onwaarschijnlijk paar in die liefdeskamer. Zij trok de deur achter zich dicht, vertrouwde le gisant aan de zoon toe.

 

Teksten voor de zerk

Variant 1:

Op een brede lap blauw-grijze arduin ligt hij dan, de man in het zwart, het mooiste kostuum van de 20ste eeuw. Een tatoeage bloedgroep ‘o’ in de linker (denkt hij) oksel. Een intieme markering. Daar op de steen, omlaag liggend, een dodenkot als een schijthuis met luchting doorheen de groen geschilderde houten deur. Een tuinman – zo lijkt het wel – in witte kiel opent de klapdeur precies zoals een eigenaar de kandidaat-huurders binnenlaat, zoals een begrafenisondernemer de deur van het mortuarium opent, zoals een verkoper aan de belangstellende een tweedehandsauto laat zien, zoals een boer de veearts binnenlaat in de beestenstal. Een “voilà”, tegelijk verveeld en nieuwsgierig, formeel en triomfantelijk (straks doe ik, niet gij, de deur weer dicht.)

Hij stapt enkele meters naar voor (dit tenminste moet hij nog doen), raakt die linkerarm aan, waar het plooit. Zo dus. (Uitgesproken zoals het hartdoorborende “there, so there” van Marnie.)

Variant 2:

Op dat laatste bed, in die laatste slaapkamer, open voor wind en regen achter een groen geschilderde houten deur, zag hij hem voor het laatst. Een omwoelende – als een ploeg – combinatie van medeleven, afscheid en afstand. Hij stapte naar voor, doorbrak het voetlicht tussen dood op de scène en leven in de zaal. Hij raakte troostend en hopend de elleboog aan. Hij verbaasde zich voor de plotse associatie met kippenpoten in het koelvak van de vleesafdeling. Deze ledematen kunnen alleen nog maar gekraakt worden. De huid voelde aan als die van een gepluimde kip, daarnet nog een mooie bruine op het erf.

***

Alles is hier voorzien van het privatieve ‘a-’: fundamenteel atheïstisch, haar ruimte onbepaald atopisch, haar tijd achroon (een Duizendjarig Einde der geschiedenis). Niet immoreel, maar amoreel (ver boven iedere moraliteit), doelloos (zonder teleologie).

Keuzes zijn hier abstract (niet gesitueerd): men kiest dus eigenlijk nergens voor. Ultieme triomf van het nihilisme (Hermann Rauschning). Het nihilisme als de uiteindelijke rechtsgrond van het moderne: “ça ne sert à rien, faisons le”. Vitaliteit in zijn zuiverste vorm.

Ultieme overwinning op het burgerlijke melodramatische bewustzijn (niet de films van Veit Harlan – goed voor het thuisfront – maar die van Riefenstahl). Melodrama: wereld van polariteiten (goed tegen kwaad, geluk versus ongeluk, verloochening en erkenning, rijkdom en armoede – kortom Assepoester). Maar deze wereld hier steunt niet op tegenstelling, maar op eenheid (Verneinung van de polariteit). Waarom is de vernietiging zo massief? Omdat er geen polariteit is. Er is geen andere. Er is geen gelaat dat terugkijkt. Er is geen kruisende blik, de Blendung heeft beide uitgewist. Waar het gelaat verdwijnt is geen reflectie, geen moraal, geen discussie meer nodig, dus ook geen taal, geen stem. De lepe Hegel maakte van de belofte van een ongebroken eenheid een streefdoel dat tegelijk onmogelijk en ongewenst is. Vreugde en enthousiasme zijn die eenheid, waarvan de schaduw blinde (alweer) razernij is, rage even grenzeloos als de vreugde.

***

La dette non remboursable.

Wolfgang Sofsky

Zij zegt: Aeneas torst zijn stokoude vader, Anchises, minnaar van Venus, op de rug, overal waar hij gaat. Zo ook hij dus zijn vader, onherroepelijk hun beider geschiedenis, bijna als een geschenk – vandaag dan toch. Hij is vandaag zo oud als hij geworden is, telt hij na. Iedere avond legt hij het stramme, ineengezakte lichaam op een bedstede. Hij draagt hem in de armen, zoals de vader hem nooit heeft kunnen dragen, daar vanachter de tafel waar schuld omgerekend werd in boete. Maar de schuld bleef openstaan. Daarom dat gezeul.

Hij zeulde een wild om zich heen slaande Anchises; van huid tot hart doordrongen van verblindende razernij (Ajax). Rage, zo sterk als een orgasme, zo doorslaand als een gesimuleerde executie, zo duimplettend als de ultieme vernedering. Hij zeulde maar durfde de blik van de razernij niet kruisen.

Wat als niet de eis tot waarachtig spreken aan de orde is, maar alleen de onmogelijkheid tot spreken overblijft. Parésie versus afasie. In die razernij zag hij de schepping zelf, geen genereuze, vindingrijke, zogende creatie maar een schuimbekkende schepping als la grande crise der epilepsie.

Hij, de liggende, sprak er nooit over. Een zwijgen waarvan de raadselachtigheid steeds groter, steeds grootser werd. Noch ontkenning, noch zelfrechtvaardiging, noch verzuurd gelijk, noch schuldbekentenis. Geen excuses. Zelfs geen schaamte. Erkenning van het onherstelbare, het onvergeeflijke. Schuld en schaamte schieten hier ruimschoots tekort (qui s’accuse, s’excuse). Geen poging om tot de wereld der mensen terug te keren. Geen manoeuvre om daar onderuit te geraken: hij assumeerde zijn plaats. Dattenminste: geen mauvaise foi.

Wat te zeggen bij zoveel eenzaamheid? Wat te zeggen bij de razernij om zoveel eenzaamheid? Dante, De Hel, zang XXXII: Antenor tot aan de hals in ijs. Het hoofd niet gebogen. Hij, de zoon, zijn hoofd op een busselstro gelegd (nu hij), bij dat trotse, rechte hoofd.

 

Inspiraties

Marx voor het begrip ‘vals bewustzijn’, Sartre voor het begrip mauvaise foi, Freud voor het begrip Verneinung; Arendt voor het begrip ’banaliteit’.

Een gesprek, luchthaven, Duits: “Voor alles is dit toch een geschiedenis van mensen.”

–Pier Paolo Pasolini, Olie

–Helma Sanders-Brahms, Deutschland bleiche Mutter

–Hugo Claus, Het Verdriet van België

–Thomas Brady, The Theory of War

–Wolfgang Sofsky, Traktat über die Gewalt

–Michel Foucault, L’Herméneutique du Sujet

–Mark Mazower, Dark Continent

–Klaus Theweleit, Männerphantasien

–Vasily Grossman, Life and Fate

–Ernst Jünger, in Stahlgewittern