Wanneer autonomie immaterieel is.
Bij 'Immateriële arbeid' van Maurizio Lazzarato
Het essay Lavoro immateriale van Toni Negri en Maurizio Lazzarato werd eerst gepubliceerd in 1991 in het Parijse tijdschrift Futur Antérieur, en het jaar daarop in het nulnummer van DeriveApprodi, een Romeins tijdschrift dat zijn stempel zou drukken op het militante politieke en theoretische onderzoek in het Italië van de jaren 90. De Italiaanse ‘lange 68’ is dan al elf jaar voorbij. Sinds 1980 heeft de herstructurering van het kapitalisme het sociale, politieke, productieve en culturele landschap in Italië radicaal gewijzigd. Wanneer de Italianen spreken van hun ‘lange 68’, dan doelen ze op een periode van bijna twintig jaar. Maar de ‘lange 68’ ging niet van start in 1968 en was evenmin het werk van de studenten. Het begon allemaal in 1962, met de rellen op de Turijnse Piazza Statuto, waar duizenden arbeiders twee dagen lang het hoofd boden aan de politie. Daarmee verrasten ze zelfs de communistische partij en de vakbonden, die buitenspel werden gezet door een oncontroleerbare, opstandige en spontane arbeidersklasse die grotendeels bestond uit jonge en gedepolitiseerde migranten uit Zuid-Italië. Mario Tronti – samen met Negri een van de ‘historische vaders’ van het Italiaanse operaismo – zou deze klasse later een ‘ruw heidens ras’ noemen: een antagonistische en materialistische arbeidersklasse die meer aandacht heeft voor direct conflict dan voor politieke berekening op de lange termijn. Het eindpunt van de ‘lange 68’, zo’n twintig jaar later, speelde zich opnieuw in Turijn af en had ook met Fiat te maken. Het was de zogeheten Mars van de Veertigduizend, een grote optocht van ‘witte boorden’ die uiting gaven aan hun wanhoop bij de aanhoudende stakingen waarmee de vakbonden tegen de ontslagen protesteerden. Deze mars leidde tot de terugkeer naar de patronale orde en het einde van het lange tijdperk van arbeidersconflicten. De jaren 80 waren begonnen.
We verwijzen naar deze historische context omdat je het intellectuele parcours van een groep onorthodoxe marxistische denkers (onder wie Negri en Lazzarato) moeilijk kunt begrijpen als je niet weet wat de Italiaanse ‘lange 68’ in het algemeen en het Italiaanse operaismo in het bijzonder hebben betekend. Die denkers waren de protagonisten van deze periode en ze bleven er ook in hun verdere onderzoek geregeld aan refereren. Het Italiaanse operaismo, een van de belangrijkste en meest vernieuwende stromingen binnen het onorthodoxe marxisme, stond voor theoretisch onderzoek gekoppeld aan militante praktijk. Vanaf het begin van de jaren 60 kreeg het operaismo via diverse tijdschriften, groeperingen en onderzoekscollectieven een grote aanhang van vooraanstaande intellectuelen en militanten voor wie deze ervaringen een blijvend belang hadden, ook al sloegen zij achteraf soms verschillende wegen in. De twee hoofdfiguren zijn ongetwijfeld Toni Negri en Mario Tronti, maar er zijn nog vele anderen, onder wie Sergio Bologna, Massimo Cacciari, Alberto Asor Rosa, Raniero Panzieri en Vittorio Rieser. Het operaismo is onlosmakelijk verbonden met de opkomst van een nieuw sociaal subject in het Italië van begin jaren 60 – de ‘massa-arbeider’ – en tegelijk ook met een politieke en theoretische praktijk die de analyse van de arbeidersklasse en van de veranderingen binnen de kapitalistische productiewijze centraal stelde. Dat laatste was een thema dat binnen de Italiaanse communistische partij van de jaren 50 zo goed als vergeten was geraakt. Het eerste theoretische laboratorium ontstond vanuit de Quaderni Rossi (‘Rode cahiers’), een tijdschrift dat zich ontpopte tot een instrument van de arbeidersstrijd en dat zich met name dankzij het werk van Romano Alquati concentreerde op de praktijk van de arbeidersenquête. Dit betekende vooral dat er voor het eerst werd geëxperimenteerd met een sociologie die ten dienste stond van de arbeidersstrijd, niet van de industrie of van technologische innovatie. Het was een onderzoek dat de arbeidersklasse nu eens niet als onderzoeksobject, maar als een te organiseren subject behandelde.
In de geschiedenis van het operaismo deden zich van het begin van de jaren 60 tot 1980 verscheidene veranderingen voor die we hier niet in detail kunnen behandelen. Er waren de tijdschriften Quaderni Rossi en Classe Operaia (‘Arbeidersklasse’), er was de oprichting van de partij Potere Operaio (‘Arbeidersmacht’) op het moment dat de grote studentenbeweging zich in 1969 bij de arbeiders aansloot, er waren de verspreide en spontane groeperingen van de Autonomia in de jaren 70, en in 1977 waren er enerzijds de gewapende groeperingen (Brigate Rosse, Prima Linea), anderzijds de opstanden van jongeren in de steden. Voor velen (en in eerste instantie voor Mario Tronti) was de ervaring van het operaismo al voorbij na de fabrieksopstanden van de jaren 60 en het begin van de jaren 70. Het was echter Toni Negri die het ‘operaïstische’ denken (via een aantal theoretische ‘scheuren’ die vaak met politieke en persoonlijke breuken gepaard gingen) tot in zijn uiterste consequenties zou doorvoeren. Negri zorgde voor een doorgeefluik tussen het operaismo en andere, ook niet-Italiaanse theoretische stromingen, zoals het poststructuralistische Franse denken van Deleuze en Foucault. Nog dankzij Negri en het succes van diens recente werken (Empire en De menigte met Michael Hardt) kreeg het operaïstische denken doorgang in de Angelsaksische wereld en aan talloze universiteiten.
Terug naar 1991 en naar de groep van militanten en theoretici die de leiding had over de tijdschriften Futur Antérieur en DeriveApprodi. Haast alle betrokkenen hebben zich ontwikkeld met de ervaring van de Autonomia en van het late operaismo uit de jaren 70 in het achterhoofd: we herkennen o.a. de namen van Toni Negri, Maurizio Lazzarato, Paolo Virno, Nanni Balestrini, Sergio Bianchi, Luciano Ferrari Bravo, Christian Marazzi, Carlo Vercellone, Franco Piperno en Franco ‘Bifo’ Berardi. Het basisidee was dat er een theoretisch en militant experiment zou worden ondernomen dat ‘voorbij’ de zware herstructurering van het kapitalisme uit de jaren 80 zou reiken; een experiment dat erin zou slagen een nieuw licht te werpen op de analyse van de kapitalistische productiewijze, die in vergelijking met de tijd van de ‘massa-arbeider’ een duidelijke mutatie had ondergaan. Ondertussen waren er jaren van repressie geweest (veel figuren, onder wie Negri en Lazzarato, leefden verplicht als ballingen in Frankrijk), jaren waarin diverse bewegingen waren teloorgegaan, waarin er sprake was van een terugtrekking in de privé-sfeer en waarin het heroïnegebruik wijdverbreid raakte. De politieke subjectiviteit in Italië vervaagde tot marginale vormen van tegencultuur (zoals die van de centri sociali occupati en van de cyberpunk communities) die meer te maken hadden met rebelse levenswijzen dan met conflicten in de arbeidssfeer. Tussen 1989 en 1991, wanneer de landen van het ‘werkelijk bestaande socialisme’ zich openstelden voor de vrije markteconomie en de Italiaanse communistische partij in verval raakte, werd ook het internationale scenario grondig gewijzigd.
In deze context onderneemt de groep rond DeriveApprodi een collectieve analyse van de veranderde arbeidssituatie en de gewijzigde kapitalistische productiewijze. Daarbij gaat men uit van categorieën zoals ‘immateriële arbeid’ en ‘postfordisme’. Ook grijpt men terug naar belangrijke theoretische elementen uit de traditie van het operaismo (en meer bepaald uit het denken van Negri). Zo is er de overtuiging dat elk herstructureringsproces van een productiewijze de uitkomst is van een kapitalistische reactie op een ‘strijdcyclus’, of is er de gewoonte om dergelijke transformaties aan een zogeheten ‘tendentieuze lectuur’ te onderwerpen. Met dit laatste concept wordt een methode bedoeld waarbij men geen tijd verliest met een zogenaamd objectieve voorstelling van een proces, maar wel een ‘tendens’ aan het licht brengt: een soms relatief marginaal symptomatisch element dat de betekenis van het hele proces kan belichten. Het belang van deze benadering is dat ze de aandacht vestigt op kritische ‘barsten’ waarbinnen politiek en subjectief handelen mogelijk is, om de leiding te nemen (Negri maakt er geen geheim van dat hij nog altijd een leninist is) en om een element van conflict te generaliseren. In het specifieke geval van de immateriële arbeid is het probleem bijvoorbeeld níet dat we ons ervan zouden moeten verzekeren dat dit de voornaamste vorm van arbeid in de postfordistische samenleving is. Het volstaat te erkennen dat immateriële arbeid (kwalitatief) een relatief centrale rol speelt, zodat we politiek werk kunnen verrichten binnen de aporieën en kritieke punten ervan, met het oog op perspectieven voor nieuwe conflicten.
Om deze redenen kun je eigenlijk geen onderscheid maken tussen militante politiek en analyse wanneer het gaat om theoretische en politieke laboratoria zoals de tijdschriften DeriveApprodi, Futur Antérieur en Luogo Comune. Dat de klassenstrijd of het conflict niet wordt beschouwd als iets objectiveerbaars, dus als iets wat men vanuit een externe positie en zonder directe gevolgen zou kunnen bekijken, is altijd een belangrijke troef geweest van de ‘stijl’ van het operaismo – al vormde deze stijl soms ook een beperking, wanneer hij een maniertje werd. Wetenschap, ook sociale wetenschap, is altijd ‘partijdig’. Dat is een van de grote en vernieuwende ontdekkingen van de Quaderni Rossi geweest. Politieke theorie en filosofie zijn altijd partijdig. Het gaat niet zozeer om een ‘ontmaskering’ van de ideologisch geconnoteerde dimensie achter het neutrale oppervlak (het operaismo is geen kritische theorie!), maar om het aanwenden van de eigen kennis vanuit een klassenperspectief, voor de ‘goede zaak’.
Wat dat betreft kunnen we niet onvermeld laten dat de theoretische uitwerking van het concept ‘immateriële arbeid’ gedurende de laatste periode van het operaismo (wat vaak het postoperaismo is genoemd) steeds een direct gevolg van de organisatie van de strijd is geweest. Maurizio Lazzarato’s tekst is deel gaan uitmaken van een collectieve reflectie die rechtstreeks voortvloeide uit een aantal politieke projecten (zoals dat van de ‘Witte Overalls voor het maatschappelijk loon’). Dat is ook te merken aan de verschillende opeenvolgende versies en redacties die deze tekst heeft gekend (in het vertaalproces werd hij vaak opnieuw geredigeerd, sommige stukken werden geschrapt, of de tekst werd verwerkt in andere teksten). We kunnen de lectuur van deze tekst dan ook niet losmaken van de effecten die hij binnen een intellectuele gemeenschap teweeg heeft gebracht, noch van het feit dat de uitwerking van deze analyse van de hedendaagse kapitalistische productiewijze in elk opzicht, van 1991 tot zeker 2001, steeds een collectieve uitwerking is geweest (deelnemers aan de groep DeriveApprodi waren o.a. Christian Marazzi, Paolo Virno, Andrea Fumagalli). Het belang van deze tekst zit dus niet alleen in hetgeen er expliciet in wordt verwoord: Lavoro immateriale kan terecht worden beschouwd als een tekst waaruit een hele intellectuele traditie is voortgekomen.
*
Laten we de stellingen van deze tekst nu nader bekijken. Het thema van de immateriële arbeid is in het postoperaïstische debat uitgegroeid tot een vertrekpunt voor de beschrijving van de fenomenologie van een aantal sectoren uit de wereld van de arbeid in geavanceerde kapitalistische samenlevingen. Het betreft beroepen die we niet moeten opvatten als chiffres voor de gehele productie, maar die niettemin aan belang winnen doordat zij op een betekenisvolle wijze uitdrukking geven aan kwalitatieve transformaties die in een groot deel van de wereld aan de gang zijn. Denk maar aan het domein van de creatieve, artistieke en culturele arbeid, en meer in het algemeen aan het domein van de zogenaamde cognitieve arbeid, waar taalkundige en communicatieve competenties van doorslaggevend belang zijn voor de productie. De informatierevolutie die sinds de jaren 60 aan de gang is en die een explosie kende in de jaren 90, heeft bijgedragen tot de vermenigvuldiging van beroepen die op kennis gebaseerd zijn. Het gaat om beroepen die wat hun rol, hun juridisch statuut, hun taak en hun sociale status betreft onderling erg verschillen, maar die allemaal bestaan uit abstracte en mentale activiteiten en operaties op informatie, culturele symbolen, affecten en/of relaties.
Lazzarato stelt dat de bestaande categorieën uit de wereld van de arbeid niet bruikbaar zijn om de immateriële evolutie van de arbeid te analyseren. Om te beschrijven wat er vandaag in de sfeer van de productie gebeurt, stelt hij voor dat we het model van de esthetische productie gebruiken. Deze these heeft andere auteurs van het postoperaismo ertoe gebracht om aan te voeren dat deze nieuwe vorm van arbeid heel wat kwalitatieve gelijkenissen vertoont met vormen van artistieke en culturele productie. Paolo Virno stelt bijvoorbeeld dat de cultuurindustrie, waar ‘communicatie wordt geproduceerd door middel van communicatie’, het paradigma is van het postfordisme, dat de productieprocedures van de cultuurindustrie heeft overgenomen en geïmporteerd.
Het is echter vooral via de analyse van specifieke segmenten van de wereld van de arbeid – met behulp van de enquêtepraktijk uit de traditie van het operaismo – dat de theorie van de immateriële arbeid heeft bijgedragen tot de beschrijving van nieuwe vormen van uitbuiting (meer bepaald in de werkdomeinen van de kunst, cultuur, communicatie en kennisoverdracht). Dankzij iemand als Sergio Bologna werd er bijvoorbeeld aandacht geschonken aan het profiel van de creatieve werkers in stedelijke gebieden (meer bepaald in Milaan). Hij liet zien hoe ze worden uitgebuit en hoe ze gebukt gaan onder dekwalificatie en een gebrekkige identiteit en juridische erkenning. Zo wees Bologna op de duistere en tragische kanten van de immateriële arbeid. Hij betoogt dat de zogenaamde ‘kenniswerkers’, de creatieveling en de communicator, bij hun werkzaamheden zodanig uit zijn op de vervulling van hun verlangen naar betekenis, dat ‘ze in hun beroepsactiviteit steeds meer zoeken naar ‘zingeving’ en steeds minder naar een louter financiële uitwisseling’. [1] Persoonlijke voldoening is voor deze (vaak hooggeschoolde) werknemers belangrijker dan economische voldoening, wat hen extreem kwetsbaar maakt voor vormen van (zelf)uitbuiting.
Dat laatste is een bijzonder interessant maar ook delicaat punt. Net als Negri benadrukt Lazzarato regelmatig het proces waarbij levenstijd en werktijd elkaar meer en meer gaan overlappen. De overgang naar de postfordistische productiewijze zou gepaard gaan met een uitstroom uit de disciplinaire dimensie van de van buitenaf gedirigeerde arbeid, om greep te krijgen op de hele subjectiviteit van de werknemer. Op die manier kan het kapitalisme rechtstreeks waarde putten uit het leven zelf, dus zonder dat het kapitalisme nog moet passeren via de altijd precaire ‘tewerkstelling’ van een werkkracht – waarbij levende arbeid wordt geput uit de werkkracht, iets wat elke accumulatiecyclus voortdurend moet herhalen. Toch legt Lazzarato in zijn essay meer nadruk op het feit dat de subjecten (die geen ‘werkkrachten’ meer zijn) hierbij steeds meer autonomie verwerven: ‘onafhankelijkheid van de productieve activiteit tegenover de kapitalistische organisatie van de productie’, ‘de productieve subjecten constitueren zich in deze tendens als eersten, onafhankelijk van de activiteit van de kapitalistische ondernemer’, ‘sociale samenwerking vertoont een vorm van onafhankelijkheid’, ‘er is geen nood meer aan een beslissende tussenkomst van de kapitalistische ondernemer, want deze laatste staat steeds meer buiten de productieprocessen van de subjectiviteit’ enzovoort.
De fenomenologische analyse van cognitieve arbeid brengt echter maar al te vaak juist het tegendeel aan het licht, namelijk dat de arbeid onbepaald wordt voortgezet buiten de daartoe voorziene plaats en tijd. Is het leven nu arbeid geworden of zijn er geen grenzen meer aan de arbeid zelf? Om binnen de typologieën van de cognitieve arbeid te blijven: hoe kwantificeer je de tijd die nodig is om een reclameslogan te bedenken? Om het idee voor het model van een kledingstuk te ontwikkelen? Wanneer kennis, creativiteit en cognitieve capaciteit het materiaal is waarmee geproduceerd wordt, kun je de arbeidstijd niet makkelijk omschrijven. Op het werk wordt creativiteit algauw omgezet in onbegrensde arbeid, die maar moeilijk gereguleerd kan worden. Dit proces heeft (opnieuw) geleid tot de (weder)geboorte van het fameuze ‘projectwerk’, de postmoderne versie van het aloude stukwerk, waarbij niet de arbeidsduur maar alleen het eindproduct wordt vergoed. Bovendien heeft ditzelfde proces gezorgd voor een normalisering van de gewoonte om min of meer bewust te werken in de zogenaamde vrije tijd. In een aantal beroepen die een belangrijke rol zijn gaan spelen in geavanceerde kapitalistische samenlevingen wordt er dus geproduceerd middels een onbepaalde activiteit die gelijkenissen vertoont met de artistieke activiteit: het hercombineren van esthetische en symbolische functies en de productie van nieuwe zienswijzen. Maar kun je daaruit afleiden dat de werkkracht een grotere autonomie heeft bereikt tegenover vormen van uitbuiting? Kun je het kapitalistische valoriseringsproces afstaan aan een externe parasitaire instantie? Datgene wat in de postfordistische samenlevingen als ‘autonome arbeid’ wordt gedefinieerd, staat gewoonlijk erg veraf van enige mate van autonomie. Soms krijgt de autonome arbeid zelfs de trekken van de ‘individuele onderneming’, van de ‘zichzelf organiserende ondernemer’. Hoe kun je het concept ‘onderneming’ echter toepassen op een enkel individu? Sergio Bologna herinnert eraan dat alle ondernemingstheorieën ervan uitgaan dat er drie factoren nodig zijn om van een onderneming te kunnen spreken. Drie factoren die overeenstemmen met drie verschillende sociale rollen: het kapitaal (vertegenwoordigd door de investeerder), het management (dat de arbeid organiseert en de human resources beheert) en de werkkracht zelf. Een onderneming is per definitie in staat om meerwaarde te genereren door de samenwerking tussen haar interne componenten te organiseren. Hoe kan een ‘individuele onderneming’ dit alles voor elkaar krijgen? De term is op zichzelf betekenisloos, maar hij sluit wel perfect aan bij de verschillende juridische aard van de postfordistische arbeidsverhouding. Opdat het arbeidscontract een commercieel contract kan worden, opdat de werkkracht kan geloven dat hij bij de overdracht van zijn arbeid vrij is, moet hij zichzelf een ‘onderneming’ noemen: een werkkracht die autonoom beslist dat hij wordt uitgebuit.
Vertaling uit het Italiaans: Piet Joostens
Noot
1 Sergio Bologna, Ceti medi senza futuro, Roma, DeriveApprodi, 2007, p. 131.