width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

143

januari-februari 2010

Artistieke arbeid (1)

Dit nummer kwam tot stand in samenwerking met Koen Brams

In ‘kunstwerk’ zit het woord ‘werk’ vervat en toch wordt in het discours over kunst zelden over de arbeid gesproken die met artistiek werk gepaard gaat of over de bijhorende arbeidscondities. Waarom? Omdat we schrik hebben van een ontnuchterende kijk op de realiteit achter het kunstwerk? Of omdat we de ‘onreduceerbare kwaliteit’ van het Werk en het Oeuvre niet in gevaar willen brengen? In dit en het volgende nummer van De Witte Raaf zal de artistieke praktijk precies vanuit zo’n nuchter perspectief worden bekeken.

Het nummer opent met de tekst Immateriële arbeid van Maurizio Lazzarato – een ‘klassieker’: de Engelse versie van de tekst waarop deze vertaling gebaseerd is, dateert immers van 1997. In dit essay wordt de artistieke praktijk als model gehanteerd om nieuwe vormen van ‘immaterieel werk’ te beschrijven die volgens de auteur steeds meer doordringen in alle vormen van arbeid, zelfs de klassieke fabrieksarbeid. Lazzarato’s stelling is dat de gehele subjectiviteit van de werkende mens door het arbeidsproces in beslag wordt genomen. In hun toelichting bij Immateriële arbeid merken Pietro Bianchi en Marina Micheli hierbij op dat die totale exploitatie van de subjectiviteit van een bepaalde groep ‘creatieve werkers’ – van wie kunstenaars het modelvoorbeeld zijn – synoniem is met bepaalde vormen van (zelf)uitbuiting. Dat kunstenaars op dat vlak als pioniers kunnen worden bestempeld, blijkt uit de bijdrage van Hans Abbing, die voorbij elk economisch verklaringsmodel op zoek gaat naar redenen voor de hoge en blijvende armoede bij kunstenaars.

Angela Dimitrakaki gaat in haar bespreking van het werk van enkele hedendaagse kunstenaars niet zozeer in op de arbeid die de kunstenaar zélf levert, achter de schermen, maar op de ‘werknemers’ die hij inschakelt met het oog op het realiseren van allerlei artistieke en meestal performatieve acties en op de arbeidsvoorwaarden die daarbij gelden. Voor Dimitrakaki zijn de voorwaarden waaraan de kunstenaar zijn ‘werknemers’ onderwerpt niet louter instrumenteel, maar ook inhoudelijk betekenisvol. Zo is het geen neutrale kwestie dat Francis Alÿs’ actie en bijhorende video When Faith Moves Mountains slechts tot stand kon komen dankzij de bereidwillige medewerking van 500 mensen die onbetaalde handenarbeid leverden. Dimitrakaki merkt hier een verband op met de manier waarop ‘[…] handenarbeid die nu eenmaal met traditionele vormen van productiviteit wordt geassocieerd, naar de periferie verdrongen [wordt] en tegelijkertijd verheerlijkt als een mythisch restant van een oudere variant van het kapitalisme.’ De bijdrage van Agentschap – een case rond een schilderij van James McNeill Whistler – draait rond de relatie tussen de kunstenaar als leverancier van werken met een (hoge) symbolische status en zijn opdracht- of werkgever, de verzamelaar. Het juridische gevecht tussen James McNeill Whistler en Lord Eden toont hoe het ‘werk’ van de kunstenaar in een web van niet noodzakelijk congruente discoursen is ingeweven, waarbij juridische betogen (omtrent bijvoorbeeld artistiek eigendomsrecht) en niet-juridische betogen (verwijzend naar de status van de kunstenaar) elkaar doorkruisen.

Besluiten doen we met een gesprek van Koen Brams & Dirk Pültau met Matt Mullican over diens performances onder hypnose – een extreem voorbeeld van artistieke arbeid die de subjectiviteit van de kunstenaar volledig absorbeert. Kan je de arbeid die de kunstenaar onder hypnose levert nog wel als ‘arbeid’ beschouwen?