width and height should be displayed here dynamically

Ward Hermans, Jan van Gent – 1 februari 1964

Ik herinner me nog altijd die avond toen de heer Hermans bij ons aanbelde in het mooie landhuis te Beerse. Ik was het die opendeed en die de kleine, dikke gestalte voor het eerst ontwaarde. Hij stelde zich voor met een vreemd Nederlands accent dat ik niet mocht. Natuurlijk wist ik helemaal niet wie hij was. Hij werd binnengeleid en even moest ik bij hem blijven. Hij vroeg me naar mijn toekomstplannen en zei toen: ‘Ben je ’t hier ook beu?’

Hij was als een leurder met zijn boek ook bij ons gekomen. Het geheimzinnige, onzichtbare verleden dat nochtans leefde in mijn ouders, het was alsof het met deze harde, snijdende stem, op dat onverbiddelijke gelaat terug was gekomen. En in angst zag ik reeds hoe ver ik afstond van die hysterie, van die georganiseerde schijn. Mijn vrijheid, mijn individualisme, mijn kwetsbaarheid zouden mij tot eerste prooi maken van hen voor wie de magie der woorden elke rationele gedachte had gedood.

Ik heb het boek gelezen om iets te begrijpen van het verleden dat mijn ouders hebben gemaakt en waardoor mijn ouders zijn gemaakt. Het boek heeft mij niet verveeld. Ward Hermans heeft ongetwijfeld ook op dit gebied talenten, dit zal niemand – tenminste als men de wereld ziet vanop Vlaams niveau – betwisten. Het essayistische oratio pro domo is handig tussen het verhaaltje verwerkt. De taal is zeer draaglijk, hoewel een tikje té volks, een tikje té vlot en zelfverzekerd. Het is een roman die ontstaan is uit – grotendeels – ongerechtvaardigde zelfverzekerdheid. Je voelt in de compositie van het verhaal, in de opeenvolging en de bouw der zinnen een man die enthousiast gelooft in zichzelf, in zijn verleden en het verleden van ‘zijn’ volk.

Maar van dit geloof in zichzelf en in zijn volk houdt er weinig positiefs stand, doordrongen als het is van oppervlakkigheid, van zelfvoldaanheid, van onbevraagde klaarblijkelijkheid. Ik denk wel dat deze roman, zowel in zijn verloop als in de innerlijke patronen die eraan ten grondslag liggen, een beeld schept van het nazistisch bedronken Vlaanderen.

Deze roman verdedigt het Vlaanderen dat in de Tweede Wereldoorlog op het verkeerde paard heeft gewed en dat samen met de Duitsers is vernederd en gestraft geworden. Tegenover de haat en de repressie, stelt de heer Hermans een levensecht portret van de Vlaamse werkelijkheid, zonder historische theorieën, zonder algemene cultuursociologische benadering, maar in een casestudy, het verhaal van een man die behoort tot de generatie van mijn vader. Deze casestudy heeft hij vlot leesbaar en sentimenteel gegarneerd aan de lezer opgedist. Ik ken geen ‘ontspanningslectuur’ voor volwassenen, maar ik vermoed dat deze roman aan zowat alle eisen voldoet om tot die soort gerekend te worden.

Zelfverdediging is een menselijke reactie. Ik waag het zelf niet het leed van de Vlaamse verliezer te minimaliseren, maar gezien de historische context zou zelfbezinning en zelfkritiek veel menselijker zijn geweest. Maar niets daarvan: de repressie heeft de heer Hermans niet van zijn puberachtige zelfverzekerdheid kunnen genezen. Het verloren verleden is hem wel degelijk lief. Wat een potsierlijke, voldane oppervlakkigheid!

Deze casestudy, opgevat als een beschrijving van ‘een van de velen’, heeft alle troeven in handen voor het succes. Volks, nee, beter, burgerlijk, zal het boek de sympathie van de lezer opwekken. Welke gestrafte ziet zich niet graag optreden in een zoetjes geschreven roman die hem zo human en vergevingsgezind mogelijk poogt voor te stellen? Dat bracht voor de auteur mee dat hij zich, zonder een plebejisch auteur te schijnen, rustig kon houden op het geestelijk en emotioneel niveau van de kleine burger. Verwerpelijker mensensoort bestaat er ongetwijfeld niet! Proletariërs en hoge burgerij missen ten minste de zelfvoldaanheid van een wereldje dat zich beperkt tot een glazen stulp. De wijze waarop zij aan godsdienst, filosofie, liefde en politiek doen is een toonbeeld van hoe het nu heel zeker niet moet. Ja, het portret dat Ortega schetst van de massamens klopt wonderwel met deze levende foto, met dit levend materiaal. Met deze personages in de hand heeft Hermans alle diepgang vermeden, heeft hij zich van een commercieel succes verzekerd en ongetwijfeld ook van de innerlijke voldoening de rechte zaak op de rechte wijze te hebben verdedigd.

Maar de echte mens vraagt noch zelfverdediging, noch oppervlakkigheid. Achter de feiten liggen diepere waarheden verborgen. Van menselijke aard, of van historisch-culturele aard. De heer Hermans heeft zich wijselijk aan de feiten gehouden, alhoewel hij hier en daar beschouwingen ten beste geeft zoals een goochelaar konijnen uit zijn hoed trekt en kaarten uit zijn lege mouwen, telkens met een glimlach naar het publiek. ‘Zie nou es wat ik heb gedaan! Dat doe je mij niet na!’

Arme filosofie in handen van mensen die niet eens weten wat vragen en wat verwondering beduiden. Arme filosofie in handen van volksmenners en demagogen. Arme filosofie in handen van gewetenloze politiek. Hoeveel gelukkiger zijt gij dan niet in handen van geëxalteerden! Hier immers vindt gij zelfs dit niet. Gij wordt niet bemind, maar gebruikt. Politiek is een spel voor deze mensen, filosofie een toverlantaarn voor de charlatan. O filosofie, gij die leeft en geboren zijt uit onrust, angst en lijden, gij hoogste aller menselijke scheppingen, hoe ontzettend is uw ontering.

Maar ook de politiek is voor hen slechts een spel, een volkomen willekeurige code die nimmer bevraagd wordt, maar van de diepte en laagheid der willekeur verheven wordt tot absolute waarheid. Voor de ware mens kan er geen willekeur zijn: boven alle speculaties, boven alle wanhoop en scepticisme, boven alle eenzaamheid en miskenning staat de mens. Men zal de mens in u erkennen als gij handelt als de barmhartige Samaritaan. Als gij uw wanhoop vergeet, uw ongeloof in de mens en uw angst om uw broeder te herkennen.

De intellectuele, morele en affectieve verblinding waarin de vooroorlogse generatie zijn leven heeft verdaan en verloren, dat is wat dit boek mij reveleert. En na al die tijd van ellende en waarheid is het de heer Hermans nog steeds niet duidelijk geworden dat er zoiets bestaat als schuld en boete, dat er zoiets bestaat als belijdenis van blinde wreedheid, dat er zes miljoen joden omgekomen zijn in concentratiekampen, dat er zoiets bestaat als menselijke vrijheid en waardigheid, die zeker niet bevestigd worden door deze holle, sentimentele, zelfvoldane en oppervlakkige nonsens.

Dit boek bewijst eens te meer dat er in ons volk mensen leven en denken die thuishoren in een Zuid-Amerikaanse oligarchie. Hoe moet ik lucht geven aan mijn verachting en walg voor de onzinnige achterflapnotities waarin als het ware de ganse roman in al zijn afstotende oppervlakkigheid en dus leugenachtigheid wordt getekend. Opgeschroefde sentimenten, de eeuwige terugkeer van het verleden, de waardigheid van het Vlaamse volk en de Vlaamse strijd, de kruistocht, ditmaal niet van het christendom, maar van de cultuur tegen het communisme. Dat dit alles ooit mogelijk was, is al erg genoeg. Dat het echter nog steeds mogelijk blijft dit verleden te vereren, goed te praten met oppervlakkige evidenties, is een misdaad, een laaghartig verraad aan allen die gestorven zijn uit liefde voor de vrijheid, omwille van hun ras, en – veruit de meesten – omdat ze mee werden gesleept in het rad van de machtspolitiek, van de nationale egoïsmes en van de hysterie. Op hun stille massagraven passen geen verblinding en sentimentaliteiten. Zij die die wrede barbaarse tijd overleefden zouden ten minste de stilte moeten bewaren en zich bewust zijn van hun schuld.

Het ergst van alles in dit werk is echter de ambiguïteit. Ik heb me zo woest gemaakt om de oppervlakkige sentimenten en beschouwingen, maar daarnaast zijn er vele tientallen passages waar de auteur wel degelijke wijsgerige en culturele kennis ten beste geeft en de semiontwikkelde mens de indruk geeft van gedegen uiteenzettingen. Wat een machiavellisme! Dit aanraken van tientallen problemen die echter nergens een gefundeerde oplossing krijgen. Het poneren van oratorische frasen. Het – voor de semiontwikkelde mens – verblindende spel met allerlei woorden en gedachten die noch door de lezer, noch door de auteur in hun diepe grond worden geschouwd. Spel, anders kan ik deze dingen niet noemen.

Zinnetjes als deze: ‘Smokkelen is de normaalste reactie van het menselijk gezond verstand op de onzin van elk economisch systeem’ (p. 43) en ‘Het is erg jammer maar tegen naakte feiten is geen enkele redenering bestand’ (p. 50) bewijzen door hun spottende toon de studentikoze adem die door de heer Hermans’ gedachten stroomt. Deze lichte ironie is niet die van de werkelijk ontgoochelde scepticus, het is die van de spelende intellectueel die alles lichtjes snoevend en wereldvreemd meent te kunnen onderwerpen aan zijn schalkse opmerkingen. De ware scepticus is alleen de idealistische.

Natuurlijk zijn de zwaarwichtige, weltschmerziaanse opmerkingen ook op het appel, Spengler, en opmerkingen als ‘Alles war, irgendwo und irgendwann, schon einmal dagewesen’ (p. 43). O Sartre, bittere god van het meedogenloze licht, wat heb ik u lief. Bescherm mijn gevoelens en gedachten tegen dit soort nonsens. Luister hoe vals het klinkt en hoe opgeblazen, net zoals Goethes Faust soms klinkt (lees eens Böll, dan weet je wat ik bedoel!).

Tevergeefs zal men in dit boek zoeken naar een diepgaande beschouwing van het communisme. Het wordt gewoon aanvaard als een feit dat het er is en dat het moet bestreden worden. Waarom? Enkele holle frasen over cultuur, en dan niets meer. Het is net als vroeger, toen een misdadiger niets anders was dan een misdadiger en als zodanig gestraft diende te worden, gedood, gemarteld. Waarom, op basis van wat, met welk recht? Zelfs deze vragen komen niet op in deze stompzinnige geesten. ‘Wij zijn goed. Alles wat niet wij is, is slecht en moet uitgeroeid worden.’

Tevergeefs zal men zelfs zoeken naar opmerkingen over racisme. Men zwijgt als vermoord. Het is onbestaande.

O, en dan weet de heer Hermans van die zinnen te baren, overstromend van levenswijsheid, sereniteit en plechtstatigheid. ‘Wat gaat de tijd snel wanneer dagen van betekenis hun mijlpalen beginnen te planten langs de rand van het leven…’ (p. 62). Met welk een genoegen moet men bij deze levenswijze heer Hermans ter pelgrimage gaan. Hoe weldoend zullen de retorische zinnen over fatum en levensmoed, scheppingsdrang en beschaving, tragiek en kracht van het leven over u heen vloeien!

In het eerste deel ziet Hermans de kans om de jonge hoofdfiguur allerlei vaststellingen te laten doen die de weke plekken – zouden we niet moeten spreken van één grote weke plek? – van onze westerse liberaal-democratische beschaving aanraken. Waarheden, inderdaad, maar om welke misdaden te minimaliseren? Waarheden, inderdaad, maar wat zijn de resultaten van deze menselijke verontwaardiging omwille van de Kongolese gevangenen in Boma (pp. 56-57)? Wist de jonge held dan niets over het racisme dat gepropageerd werd door het nazisme?

O liefelijke vriendschap die de heer Hermans oproept: ‘Want deze laatste werd voor hem ook een kameraad op het eerste gezicht. Zij keken elkaar eens diep in de ogen en drukten elkaar de hand.’ ‘De oorlog met Sovjet-Rusland gaf hun nog meer de overtuiging dat zij werkelijk deelachtig werden aan de strijd waarin het om alles ging, en uiteindelijk om het bestaan van het avondland zelf, het to be or not to be, in de volste betekenis van het woord. Tegenover dat bewustzijn verbleekten alle andere overwegingen, beschouwingen, bespiegelingen, die van geen belang waren tegenover dat ene, allesoverheersende feit.’ (p. 83)

Ongetwijfeld zijn velen aldus opgetrokken naar het front, maar dit is geen antwoord op de beschuldiging van ieder recht geweten tegen de misdaden van een regime dat door hen mettertijd werd gesteund. Bezinning, en geen oppervlakkige vertelling, was vruchtbaar geweest, geestelijk en moreel bevrijdend, en in staat de falende mens méér mens te maken.

Steeds opnieuw worden de Vlaamse oostfrontstrijders voorgesteld als jongens die eigenlijk niet zo bijster goed wisten waarin zij zich hadden gestort. Dat zij in hun hart echt Vlaams waren gebleven, dat zij idealistisch geloofden in het vervullen van een grote taak, een noodzaak. Het verdedigen van zichzelf. Laat dit alles zo zijn, maar welke waarde heeft een daad en een gedachte die niet werkelijk geboren, bevochten en gewonnen is? Geen. Deze mensen waren blind. Goed, er is hun te vergeven, maar dat ten minste duidelijk wordt gemaakt dat deze blinden onwetend misdaden hebben bedreven of helpen bedrijven, misdaden die niet door het witte van de schapenvachten der beulen kunnen worden weggeredeneerd. Trouwens, mij lijkt het vreemd en betekenisvol dat deze mensen in de oorlog hun naïviteit niet verloren en begonnen te zien, nee, ook aan het einde van de oorlog is er alleen nog maar de bekommernis om zichzelf, om de gevestigde waarden van het gezin en het huwelijk. (Seksualiteit komt bij de heer Hermans niet voor. Mij schijnt het toe dat hij een opgeschroefde Universalemotion als kenmerk van het huwelijk ziet, die vreemde mengeling van ascese en drift onder het mom van een bovenpersoonlijke kracht of taak. Typerend is Hitlers houding: zijn ascetische schijn en zijn verborgen huwelijk. Men vraagt zich af waarom.)

Wat mij het meest bang maakt, is het feit dat Hitler en zijn regime werkelijk bestaan hebben. Dat het geen demonische fantasie is en dat dit dus vandaag of morgen opnieuw zal ontstaan.

‘Opdat uw geest mag open blijven voor schone dingen, tussen al het afgrijselijke waarvan uw zwijgen spreekt.’ Dit zou moeke kunnen schrijven. Zou zij nog altijd behoren tot dat idealisme dat zo vals en monsterachtig was en waarin zij opgroeide? Dat nationaal-socialistisch verleden van mijn ouders voel ik als een smet wegen op mijn bestaan, en nu al maanden, jaren worstel en vecht ik om toch maar aan mezelf en de wereld te bewijzen dat ik niet gebrandmerkt ben. Steeds opnieuw vrees ik dat in daden of in gedachten die waanzin van het Duitse idealisme en romantisme zich zal uiten, en dat ik voor eeuwig gescheiden zal blijven van de vrijheid en de scepsis eigen aan het Franse en Angelsaksische denken.

Het verhaaltje van de Arpad is onbeduidend, tendentieus en sentimenteel. Voilà, dat is nu werkelijk oorlogspropaganda, zo kan men van alle mensen beroepsslagers maken.

De wereld van de heer Hermans is verdeeld in dapperen en zwakken.

Hier en daar blijkt Hermans wel een tikkeltje erg anti-Frans te zijn. Och, wie zal hem dit kwalijk nemen. Het was trouwens lange tijd en is naar het schijnt nu nog altijd zwaar in de mode om al wat Frans is te verwerpen. ‘Nicht raisonieren’ (p. 196), ‘Am Anfang war die Tat’ (p. 111). O gruwel en verwerping van het waarlijk menselijke! Dit is misschien wel een van de sterkste karakteristieken van het faustische, dat zo rampspoedig zetelt in het Germaanse denken en voelen.

Maar ongetwijfeld worden vele gedachten en zegswijzen die klinken en verblinden klakkeloos overgenomen zonder er zich op te bezinnen: ‘Den lieb ‘ich, der Unmögliches begehrt’ (p. 203, uit Goethe, Faust II). Het staat zo mooi, nietwaar, vooral op een slaapkamer.

En dan het contact met onze cultuurprofeet ‘Cyriel Verschaeve’. Er worden hartroerende dingen gezegd door hem en ze worden gevoeld door de bezoekers. Volk, jeugd en leven worden met roffelende trom geroerd. Mij verbaast ’s mans gemoedsrust nu het tot de openbaarheid is doorgedrongen welke heerlijke opruiming Hitlers engelenscharen hebben verricht. Het is mij onmogelijk ook maar enige eerbied op te brengen voor deze bezetene, zijn ballingschap en grijze haren ten spijt. Hij heeft te hard geschreeuwd en was al te zeer overwinnaar. ‘Zij waren naar Rusland gegaan om de christelijke beschaving te verdedigen.’ (p. 215) Wat een ongewilde blasfemie! Er is geen christelijke beschaving. Er is alleen Christus en de mensen die op zijn dood een nest hebben gebouwd van niets ter zake doende onzin, zo groot dat alles wat de kern uitmaakt vergeten werd. Zodat men om Christus wille op kruistocht trok.

Aan het einde is er enige verwarring in de zelfzekere geesten van de helden. Nu ja, wie zou het niet worden als men verliest. Nee, deze verwarring heeft geen enkele waarde omdat zij slechts ontstond uit de nederlaag, de feitelijke negatie van hun gedachten en dromen. Als overwinnaars zouden zij hun ‘geloof’ trouw gebleven zijn. De helden poneren mooie frasen van verbazing en angst nu hun rekensommetje niet uitkomt.

‘Vooral het beste dat er in de mens is, de moed om in alle omstandigheden eerlijk te blijven tegenover zichzelf en de anderen.’ (p. 276) Ware de heer Hermans dit in werkelijkheid ook maar geweest!

‘Het hooglied van de frontkameraadschap’ (p. 277). Laat de heer Hermans even Saint-Exupéry lezen en Jules Roy, dan zal hem wellicht duidelijk worden dat die kameraadschap wat anders is dan collectieve zelfverdediging, exaltatie en heroïsme. Schande wordt gesproken over gerecht en gevangenis. Nog altijd daagt het deze heren niet dat zij deze golf van haat hebben opgezweept door een regime blindweg te steunen dat zelf alle waarden vertrapte behalve het collectieve egoïsme, de rassenwaan en de demagogie.

‘Het ergste zou zijn dat de mens ging twijfelen aan zichzelf.’ Inderdaad, in het levensperspectief van de heer Hermans is dit het ergste. Helaas, hadden de mensen maar meer getwijfeld aan zichzelf, aan hun waarheden en normen!

‘Alleen de mens die aan zichzelf twijfelt, is verloren. En twijfelen aan zichzelf is twijfelen aan de menswording van de mens uit kracht van dat hoger beginsel dat wij niet definiëren kunnen, omdat het buiten de kracht van onze woorden en ons denken ligt.’ (p. 310) Deze vorm van imbeciele groene metafysica en levenswijsheid is typerend. ‘Alle eerlijke mensen moeten elkaar kunnen verstaan.’ (p. 323) Ik zou de heer Hermans zeer onwelvoeglijke woorden willen toeroepen. Achter deze woorden schuilt: ‘Alle mensen waarmee ik mij niet versta, zijn oneerlijk.’

Aan het slot nog de gebruikelijke Vlaamse pastoor die de gebruikelijke heilswoorden spreekt. Na zoveel te hebben moeten slikken, nemen we dit er ook nog maar bij. Het is van het minste. We gunnen de lezer van harte deze laatste ontroering.

Et maintenant, ‘Leve de kinderregen!’

 

Het typoscript van bovenstaande tekst bevindt zich in het archief van Dirk Lauwaert, dat bewaard wordt in het Letterenhuis te Antwerpen. Of de tekst ooit is gepubliceerd, is ons niet bekend.