width and height should be displayed here dynamically

Wie over architectuur wil spreken, sta op en spreek over architectuur

Pas als ze onderwerp van een gesprek of een tekst vormen, worden gebouwen echt sociaal, want zolang mensen er geen gedachten over hebben uitgewisseld, blijven gebouwen slechts geïsoleerde objecten. Zonder taal zou er geen architectuur zijn.

– Adrian Forty

 

Een van de beste recente teksten over architectuur in Vlaanderen is een afstudeerscriptie: Lexicon architectuurcultuur: een kritische analyse van woorden en topoi, gratis te downloaden op de website van de Universiteitsbibliotheek Gent. De auteur is Beatriz Van Houtte, en met haar masterproef behaalde ze in augustus de academische graad van ingenieur-architect. Met verwondering en verbazing heeft Van Houtte gelezen wat er de afgelopen jaren over architectuur in Vlaanderen is geschreven. In drie essays analyseert ze de evolutie van de notie van de ‘gemeenplaats’, de wooncultuur, en het verschil tussen bouwen en architectuur. Daarnaast bloemleest en becommentarieert ze, soms met lichte spot en ironie, het gebruik van begrippen zoals alledaags, bescheiden, hedendaags, hip, strak of Vlaams.

Het resultaat is een reality check voor iedereen die meent met enig gezag over architectuur te kunnen praten en schrijven. Van Houtte legt bloot dat er ondanks alle mooie woorden vaak niets wordt gezegd. Ze citeert met koele precisie, en ze schrijft spitse aforismen: ‘Unieke mensen maken unieke objecten en unieke mensen verdienen ook unieke voorwerpen, zo luidt het credo van ambachtelijkheid in de publiciteit.’ ‘Architectuurcultuur krijgt zelden een heldere definitie en wanneer dit wel het geval is, verschijnt er een cirkelredenering. Architectuurcultuur is wat architectuurcultuur mogelijk maakt.’ ‘Architectuur met vakmanschap is architectuur met de voetjes op de grond.’ ‘Dat architectuur een grap kan zijn is ondenkbaar in dS Wonen: een woning moet perfect zijn. Een dromende bewoner neem je best niet in de maling.’

Het knappe aan deze zinnen is dat ze getuigen van intellectuele distantie en van denkwerk. Het verschil is groot met de manier waarop het ‘gesprek’ over architectuur bij voorkeur wordt gevoerd: zo snel mogelijk een maatschappelijk probleem oplossen zonder het eerst grondig te analyseren; de Vlaamse architectuur verdedigen door met de term ‘kwaliteit’ te zwaaien, zonder die term ook maar enige invulling te geven; het gebabbel gaande houden, zonder al te veel kennis van de architectuur als vakgebied; of het belang van ‘kritische’, ‘geïntegreerde’, ‘transversale’, ‘ecologische’ en ‘culturele’ praktijken benadrukken, zonder iets te doen wat aan die noodzaak tegemoet komt.

**

Alles waar Van Houtte over schrijft kan worden afgedaan als irrelevant, omdat we beter de noodtoestand zouden uitroepen, nu we onder ogen zien hoe catastrofaal de gevolgen van de klimaatopwarming zullen zijn. Het lijkt erop alsof Leo Van Broeck hiertoe besloten heeft. Sinds hij op 1 september 2016 Vlaams Bouwmeester werd, heeft hij steeds één definitie toegepast, in lezingen, interviews, gesprekken, berichten op Facebook en opiniestukken: ‘architectuur: de tanden waarmee we de planeet hebben opgegeten’. Was deze definitie maar waar! Dan zouden architecten, een van de meest marginale beroepsgroepen denkbaar, de macht en het belang bezitten waar ze al eeuwenlang tevergeefs naar streven. Bovendien zouden we niet langer hoeven op te boksen tegen het even machtige als vernietigende samenspel van kapitalisme, industrie en technologie.

Dat de Vlaams Bouwmeester architectuur de schuld geeft van de klimaatopwarming en van andere ecologische rampen, zou aanvaardbaar zijn als Van Broeck ernaar zou handelen, bijvoorbeeld door zichzelf om te vormen van Bouwmeester tot klimaatintendant. Maar dat doet hij niet. Hij blijft achter de schermen de rol van Bouwmeester op een zeer traditionele manier vervullen. Hij blijft beslissingen begeleiden – en nemen – die niet met ecologische argumenten te onderbouwen zijn. Bij een Open Oproep bijvoorbeeld – een architectuurwedstrijd georganiseerd door het Team Vlaams Bouwmeester om het beste ontwerp aan te duiden voor een met Vlaams gemeenschapsgeld gefinancierd gebouw, zoals een school, een museum of een gemeentehuis – is van bij het begin voldaan aan alle ecologische voorwaarden (of dat zou althans zo moeten zijn). De opdracht is zodanig opgesteld dat het toekomstige gebouw, wat de architecten er ook van terecht brengen, het klimaat en de aardbol geen of zo weinig mogelijk schade toebrengt: de locatie is met het openbaar vervoer bereikbaar, er wordt geen open ruimte verkwanseld, er worden geen bomen voor gekapt of zeldzame diersoorten door bedreigd, en de energiezuinigheid is in een strenge regelgeving vastgelegd. Een Open Oproep is met andere woorden zo klimaatneutraal mogelijk nog voor de architecten aan de slag gaan. De argumenten die ontwikkeld worden om vervolgens een ontwerp te kiezen, liggen dan ook elders: ze zijn de afgelopen eeuwen ontwikkeld en getheoretiseerd in talloze boeken en teksten om het gesprek en het denken over architectuur te voeden, en ze hebben onder meer te maken met schaal, met contextgevoeligheid, met bezoekersaantallen, met culturele uitstraling, met de verwantschap met beeldende kunst en design, met de betekenis van materialen en compositie, met lichttoetreding, met de verhouding tussen vorm en functie, met de manier waarop de dagelijkse werking van een gebouw wordt georganiseerd, met architectuurgeschiedenis, met participatie of autonomie, met buiten- en binnenruimtes, met monumenten en monumentaliteit, met actuele evoluties in de internationale architectuur, met de verschijningsvormen van stedelijkheid, met gevels en de manier waarop gevels ‘spreken’ of ‘zwijgen’, met collectief, privaat en publiek leven, met esthetiek, met tentoonstellen of verbergen, met het sublieme of het banale, met verleidelijke of bedrieglijke beelden, met abstractie en reductie, met ornament en weelderigheid, met de beloftes van geluk, gedeeld of individueel, met kleur, met het belichamen van de identiteit, de waardigheid en de toegankelijkheid van een institutioneel gebouw, met ruimtelijke beleving, met architectuur als spel, als filosofie, als fenomenologie, als denkwerk of desnoods als wanhoopspoging, met prestige en autoriteit, met symbolisch kapitaal, met tectoniek, bouwstructuur en constructie, met transparantie en opaciteit, met rond of vierkant en alles daartussen, met de relatie tussen grens, ruimte en politiek, met conservatief of progressief, met typologie en herkenbaarheid, en met de manieren waarop architectuur kritisch kan zijn – ten opzichte van het bouwprogramma, van de bouwcultuur, van politieke overheden of van de architectuur zelf.

Er worden bij een Open Oproep (meestal) vijf ontwerpen gemaakt. De Bouwmeester ondersteunt de opdrachtgever bij het uitkiezen van de vijf architecten die aan de wedstrijd deelnemen, en bij het selecteren van het winnende ontwerp. Van Broeck wordt hier dus aangesproken op een brede architecturale kennis waar hij publiekelijk nog nooit blijk van heeft gegeven. Marcel Smets, Vlaams Bouwmeester van 2005 tot 2010, liet in elk nummer van A+ een externe criticus uitgebreid verslag uitbrengen over een Open Oproep – een traditie waarmee Van Broeck geen aansluiting heeft willen vinden. Overtuigd van de voorspelling dat papier, net als de Nederlandse taal, binnenkort zal verdwijnen, heeft hij het Team Vlaams Bouwmeester verboden om bouwheren, architecten en een geïnteresseerd publiek nog langer te informeren via boeken en publicaties. Om zelf over architectuur te praten heeft Van Broeck ondertussen meer dan kansen genoeg gehad – kansen die hij echter heeft besteed, ook drie of vier keer daags op Facebook, aan het delen van feiten, statistieken, nieuwsberichten, voorspellingen en strategieën voor het klimaat, de biodiversiteit, de overbevolking, het openbaar vervoer en de ruimtelijke ordening.

Toen Van Broeck kritiek kreeg omdat hij opdrachtgevers zou adviseren om voornamelijk met buitenlandse bureaus te werken, in plaats van met de groep talent- en succesvolle architecten in Vlaanderen waar hij zelf geen deel van uitmaakt, reageerde hij door in De Standaard van 4 december 2018 een opiniestuk te publiceren met als titel ‘Bij architectuur gaat het om kwaliteit, en kwaliteit alleen’. Het was een tekst op automatische piloot, waarin begrijpelijkerwijze van zijn gebruikelijke thema’s geen sprake kon zijn. Elke discussie werd uit de weg gegaan, kwaliteit werd op geen enkele manier gedefinieerd, en de boodschap was verbluffend simpel: de kwaliteit van de toekomstige publieke gebouwen in Vlaanderen bepaal ik, de Vlaams Bouwmeester, en daar ben ik niemand een woord uitleg over verschuldigd.

**

Hoe is een fenomeen als Leo Van Broeck mogelijk? Hoe komt zoiets tot stand – een bouwmeesterschap dat bij momenten gebaseerd lijkt op een sabotage van bijna alles wat de Vlaamse architectuur groot heeft gemaakt? Het antwoord is eenvoudig: die Vlaamse architectuur is kleiner dan verhoopt of gedacht. Dat viel al op te merken in de al te ambtelijke aanstellingsprocedure en bij de commissie die Van Broeck in 2016 heeft uitverkoren, terwijl daar – buiten het feit dat hij geen tekort heeft aan zelfvertrouwen en overredingskracht – nauwelijks redenen voor waren. Dat hij tot 2016 voorzitter was van de Federatie van de Architectenverenigingen van België – een club van ontevreden architecten die zich lijken te verzamelen rond hun misprijzen voor alles wat met kritiek, geschiedenis en theorie van de architectuur te maken heeft – had hem meteen moeten diskwalificeren. Een groter probleem is echter dat nauwelijks iemand de Vlaams Bouwmeester durft tegen te spreken, en plein public noch achter de schermen.

Dat heeft ook institutionele oorzaken. De instituten die het architectuurlandschap bepalen – in het bijzonder het Vlaams Architectuurinstituut en de Vlaams Bouwmeester – zijn nauwelijks twintig jaar oud. Dat veroorzaakt het gevoel, zoals Lisa De Visscher (hoofdredactrice van A+) in de door het VAi uitgegeven publicatie Architectuurcultuur in Vlaanderen heeft aangegeven, dat ze beschermd moeten worden, ook omdat ze politiek onder vuur liggen en omdat met het afschaffen ervan wordt gedreigd. Die vormen van kille saneerwoede of van neokritiek, zoals Rudi Laermans het meer dan twintig jaar geleden al noemde, kunnen echter geen vrijgeleide zijn voor het afvoeren van gefundeerde inhoudelijke kritiek, waarmee de maat van instituten wordt genomen – niet omdat ze weg moeten, maar juist omdat ze belangrijk zijn, of in ieder geval zouden kunnen zijn. Helaas is iedereen zo bang geworden om de eigen positie (of die van een ander) in gevaar te brengen, dat een inhoudelijk publiek gesprek over architectuur onmogelijk geworden is.

**

Elke gemeente een bouwmeester die het voor het zeggen heeft wat architectuur en ruimtelijke ordening betreft – dystopie of utopie? In elk geval heeft de stad Gent sinds 1 november 2017 een stadsbouwmeester: Peter Vanden Abeele. Op basis van wat hij tot nog toe heeft gezegd en gerealiseerd – en dat is dan weer iets dat Van Broeck niet verweten kan worden – heeft hij er voornamelijk voor moeten zorgen dat politieke beslissingen over stadsontwikkeling en architectuur zo weinig mogelijk wrevel veroorzaken, en dus zijn opdrachtgevers (het Gentse stadsbestuur) geen electorale schade toebrengen. Op dat vlak heeft Gent de laatste jaren nogal wat problemen gekend, paradoxaal genoeg zelfs wanneer ambtenaren – zoals voor een school van Xaveer De Geyter Architecten aan de Oude Dokken – een wedstrijdvoorstel op zeer goede gronden boven andere projecten verkozen; ze werden vervolgens aan de kant geschoven omdat ze zich niet ‘neutraal’ hadden opgesteld.

Vanden Abeele moet ervoor zorgen dat iedereen tevreden is over architectuur en stedenbouw in Gent. Hij moet de propaganda aanleveren om het beleid aanvaardbaar te maken, door de indruk te wekken dat bouwwerken evident zijn, kosten en investeringen verantwoord, en discussies of debatten ongepast. Het gaat om city marketing – door Patrick Janssens, de toenmalige burgemeester van Antwerpen, begin deze eeuw in Vlaanderen geïntroduceerd – en dan niet om toeristen aan te trekken, maar om bewoners te sussen, en de indruk te wekken dat het in een stad goed toeven is, en het stadsbestuur zijn werk goed doet – en dat het herkozen moet worden. Op 10 oktober 2017 zei Vanden Abeele in Knack: ‘Laat ons in het debat over de stad, stedelijke ontwikkeling en architectuur niet vanuit de ene of de andere richting werken, maar middendoor gaan en de sterke punten van diverse meningen combineren.’ Op 26 november 2018 zei hij in Het Laatste Nieuws ‘rook’ rond architectuurwedstrijden te willen vermijden: ‘We willen ervoor zorgen dat er achteraf geen discussie kan bestaan over wie de wedstrijd heeft gewonnen en waarom.’ Over het Gentse viaduct van de E17 uit 1970, waarmee auto’s vanaf de autosnelweg de stad binnenrijden, maar dat ondertussen ter discussie staat en aan renovatie toe is, schreef hij op 18 mei 2019 in De Standaard: ‘Neem geen beslissingen over de hoofden van de Gentenaars heen, maar ga samen met hen op zoek naar toekomstgerichte oplossingen.’

Eind september 2019 was Gent de belangrijkste locatie van het Festival van de Architectuur, georganiseerd door het Vlaams Architectuurinstituut in samenwerking met de Gentse Stadsbouwmeester – wat ooit begon als een Dag van de Architectuur, waarop recente architectuurprojecten aandachtig besproken werden, ook in een begeleidende brochure, is een festival geworden dat een volle week duurt. Hoofdthema was, in Gent: ‘Verbind de stad!’ In een persbericht zei Vanden Abeele: ‘Architectuur speelt vandaag een cruciale rol: ze heeft niet alleen de kracht om gebouwen en functies te verbinden, maar ook om mensen dichter bij elkaar te brengen.’ Origineel is dat niet: verbinden is anno 2019 een sleutelwoord, in vele projecten, over alle politieke strekkingen heen. Het bestuursakkoord dat Bart De Wever in Antwerpen sloot is getiteld ‘De grote verbinding’, net als de infocampagne over de gigantische infrastructuurwerken in en rond dezelfde stad. Ook het Koningin Mathildefonds steunt sinds 2016 uitzonderlijke initiatieven onder het thema ‘Muziek verbindt’.

Het orgelpunt van het Festival van de Architectuur was getiteld Dominoes – een ‘gratis evenement’ op zondag 21 september dat ‘de grenzen tussen de wijken Ledeberg en Moscou sloopte’ door middel van een traject van zevenduizend dominostenen (‘levensgroot’, aldus het persbericht), een creatie van Julian Maynard Smith die eerder in Kopenhagen, Marseille, Ljubljana en Melbourne te zien was. De vallende steentjes haalden de pers en ze waren zelfs te zien in het zevenuurjournaal. De architecturale invulling van het festival werd er volledig door overschaduwd. Het Nieuwsblad citeerde, in de krant van 22 september, Schepen van Publieke Ruimte en Stedenbouw Filip Watteeuw: ‘Dit is het beste bewijs van de verbindende kracht van architectuur.’ Ook Peter Vanden Abeele kwam aan het woord: ‘Al die mensen honderden meters naast de vallende stenen te zien lopen, bezorgde me kippenvel.’

**

Naar aanleiding van het Festival van de Architectuur verscheen het hierboven al genoemde Architectuurcultuur in Vlaanderen, samengesteld door Gideon Boie, Paoletta Holst en Vjera Sleutel, alle drie lid van het collectief BAVO. De publicatie bestaat uit drie delen: ‘interviews met gangmakers van enkele architectuurorganisaties in Vlaanderen’ (A+, Stad en Architectuur, Architecture Workroom Brussels, Architectuurwijzer, AR-TUR en het VAi zelf), ‘columns over actuele discussies’ en een krantenoverzicht dat duidelijk maakt hoe ‘architectuur inhaakt op de maatschappelijke urgenties van deze tijd, van bouwshift en verkeersinfrastructuur tot klimaat en migratie’.

Wat Beatriz Van Houtte in haar afstudeerscriptie schrijft, wordt in deze teksten bewaarheid: ‘Architectuurcultuur is wat architectuurcultuur mogelijk maakt.’ Het neemt niet weg dat er belangwekkende dingen gezegd worden in de interviews, maar de grote afwezige is en blijft de architectuur zelf – de intellectuele productie van architecten, in de vorm van ruimtelijk ontwerp op alle mogelijke schalen, en de maatschappelijke, esthetische, existentiële en culturele kwesties die ermee samenhangen. In plaats van het te hebben over wat architecten doen, dreigt architectuurcultuur te verworden tot het organiseren van bijeenkomsten in een architecturale sfeer, om te vergaderen, te praten, te luisteren of te brainstormen – ‘het oeverloos overleggen over hoe er overlegd moet worden’, zoals Wouter Vanstiphout het in nummer 102 van OASE omschreef in een gesprek met Peter Swinnen. ‘Maatschappelijke algemeenheden’, aldus Vanstiphout, ‘worden in allerlei scenario’s langzaam naar beneden gehaald zonder ze ooit de grond te laten raken.’

De cirkelredeneringen zijn ook in Architectuurcultuur in Vlaanderen niet van de lucht, net als de voornemens die juist door ze vol overtuiging uit te spreken oningevuld blijven. Een paar voorbeeldzinnen: ‘De moeilijkheid is dat kritiek bestaat bij de gratie van een kritisch klimaat en tegelijk een noodzakelijke voorwaarde is voor datzelfde kritische klimaat.’ ‘Welke verschillende soorten publiek voor architectuur zijn er, en hoe percipiëren ze onze producten?’ ‘We hebben een interessante architectuurcultuur in Vlaanderen die zelfkritisch is, maar als we streven naar kwaliteit binnen al die maatschappelijke domeinen mogen we onszelf niet te veel op de borst kloppen.’ ‘Het belangrijkste is dat we vanuit de cultuursector de ruimte opeisen om kritische vragen te stellen.’ ‘We hopen te weten te komen waar mensen in de realiteit tegenaan lopen, waardoor ze getriggerd worden en welke oplossingen ze zelf bedenken.’

De grondtoon is duidelijk: beargumenteerde keuzes voor of tegen architectuur worden niet gemaakt – ze worden zelfs niet als onderdeel van een architectuurcultuur beschouwd, want uiteindelijk zijn het ‘de mensen zelf’ die moeten beslissen. Alsof argumenten, ideeën en kennis vrij uit de lucht te plukken zijn – alsof vormen van kritische emancipatie samen met het drinkwater verspreid worden.

**

Een schrijfpraktijk die in een dergelijke context floreert, is die van het collectief BAVO, in 2001 opgericht door Gideon Boie en Matthias Pauwels. Pauwels heeft in 2012 BAVO verlaten om een academische carrière uit te bouwen in Zuid-Afrika, en sindsdien laat Boie zich bijstaan door verschillende medewerkers, terwijl hij ook actief is als zelfstandig criticus. De oorsprong van het ‘project’ van BAVO ligt in 2004 en 2005, toen Boie en Pauwels onderzoekers waren aan het Jan Van Eyck Instituut in Maastricht, en ze hun heil zochten bij het aan Slavoj Žižek ontleende begrip ‘overidentificatie’. De stellingname is aantrekkelijk: kritiek is onmogelijk geworden, want de criticus heeft enerzijds geen ‘waarden’ meer om te verdedigen, en merkt anderzijds dat elke kritische stellingname wordt misbruikt voor foute doeleinden, en zo elk probleem alleen maar groter maakt. De strategie is vervolgens om verwarring te zaaien, door zich ‘fouter’ op stellen dan de vijand. Het klassieke voorbeeld (bij Žižek) is de Sloveense band Laibach, die in het communistische Joegoslavië berucht werd voor popconcerten vol stalinistische en nazistische symbolen, wat de groep zowel voor extreemlinks, extreemrechts als voor het centrum onbegrijpelijk en dus ‘onbruikbaar’ maakte.

Vijftien jaar later is wat Boie (en BAVO) schrijft en beweert nog steeds even richtingloos. De verwarring die dit veroorzaakt heeft echter elke aanspraak op productiviteit verloren. Wat Boie doet komt neer op het inrichten van een echokamer, waarin uitspraken van mensen die het goed menen (en die wél een positie durven innemen) worden verdraaid, vervormd en belachelijk gemaakt. BAVO is elke overtuiging voorbij, en de teksten van Boie behoren ondertussen tot het meest cynische dat over architectuur op papier verschijnt. Zelf beschikt hij blijkbaar niet over voorkeuren, en het kan hem allemaal weinig schelen, want architectuur is niets meer dan een onbenullige, pseudoartistieke en elitaire bezigheid, gedomineerd door politiek en kapitaal. Desondanks heeft het team van BAVO, onder leiding van Boie, van het VAi een vrijgeleide gekregen om de publicatie Architectuurcultuur in Vlaanderen in te vullen.

De gesprekken laat Boie over aan zijn medewerkers, de drie ‘columns’ schrijft hij zelf, telkens door iets samenvattends te zeggen over een actueel thema. Het resultaat overstijgt zelden het niveau van een discussie op Facebook, vol spraakverwarring en valse waarheden. In de eerste tekst maakt Boie zich vrolijk over het debat over de afbraak van de door Robbrecht Daem ontworpen vleugel van Boijmans Van Beuningen. De discussies waren volgens hem te provinciaal om iets te veranderen: ‘En wat dan nog? Wat zou het uitgehaald hebben?’ In een stuk ‘Napoleon leeft in Vlaanderen’ beweert hij dat Lieven De Cauter in De Standaard het AfricaMuseum van Stéphane Beel ‘genadeloos’ heeft bekritiseerd en dat Maarten Liefooghe vervolgens in De Witte Raaf (nr. 198) ‘amechtig’ geprobeerd heeft ‘om het werk van de Meester te redden’. Boie is niet geïnteresseerd in de argumenten die Liefooghe gebruikt om het gebouw van Beel te begrijpen én te bekritiseren, in een tekst met meer diepgang – en internationale, historische en theoretische context – dan een opiniestuk. Zijn anti-intellectualisme heeft aan twee vermoeide zinnetjes genoeg: ‘In het vernieuwde AfricaMuseum staat de hedendaagse architectuur van Beel symbool voor het postkoloniale trauma der Belgen. Meer valt er niet over te zeggen.’ Waarom heeft Boie er dan niet zelf het zwijgen toegedaan?

Het onderwerp van de derde column is ‘ongevraagde architectuur’. Boie dient haastig drie ‘klassiekers’ uit het genre op: New Babylon van Constant (1956), Exodus van Koolhaas (1972) en Border Garden van OFFICE Kersten Geers David Van Severen (2005). Die twee laatste ontwerpen reduceert hij tot ‘papieren projecten als een fantasma dat een oeuvre van alledaagse bouwprogramma’s […] oplaadt met een schijnbaar subversieve betekenis’. Wel neemt hij de verdediging op van een project van het HEIM-collectief, gebaseerd op ‘een visie rond inclusieve woonvormen voor migranten’, dat volgens Boie ‘geen spoor van vrijblijvendheid’ kent. Dat mag dan waar zijn – de menselijke en politieke waarde van dit project staat buiten kijf – maar de vergelijking gaat niet op: het HEIM-collectief heeft niet de culturele, architectonische of intellectuele aspiraties van Constant, Koolhaas of OFFICE, terwijl wat het doet wel een verregaande politisering van de architectuur impliceert. Architectuur is echter geen ‘positieve’ bezigheid die problemen eenduidig kan oplossen, en het gevaar bestaat – het is het thema van het werk van Manfredo Tafuri – dat wie dat wel gelooft, zichzelf voorspiegelt een wezenlijke bijdrage te leveren, terwijl de wereld gewoon z’n gang blijft gaan.

Als de leden van BAVO zich vandaag nog met iemand lijken te identificeren, dan is het met ‘neocritici’ die architectuur, en het gesprek erover, intellectualistische prietpraat vinden. Het belet Boie & co niet om de pretentie te hebben dit gesprek zelf te kunnen voeren, nota bene in publicaties van het Vlaams Architectuurinstituut.

**

In 1980 werd Geert Bekaert gevraagd door de redactie van A+ om naar aanleiding van het honderdvijftig jarig bestaan van België een tekst te schrijven over ‘het actuele architectuurdenken’. Hij gaf zijn essay als titel: ‘Wie over architectuur wil spreken, sta op, en zwijge’, een variatie op een aforisme van Karl Kraus: ‘Die jetzt nichts zu sagen haben, weil die Tat das Wort hat, sprechen weiter. Wer etwas zu sagen hat, trete vor und schweige!’ Een maatschappelijk gesprek over architectuur was volgens Bekaert, anno 1980, helaas onmogelijk. Alles werd gecontroleerd en gedicteerd door beroepsverenigingen en cenakels, en architecten leken zich vooral voor architectuur te schamen, vaak terecht.

Wat er vervolgens gebeurde, gaf hem gelijk: de tekst werd geweigerd door A+, en pas drie jaar later gepubliceerd in het Nederlandse tijdschrift wonen-TA/BK. In 1998 schreef Maarten Delbeke een vervolg (in de derde editie van het Jaarboek Architectuur Vlaanderen): ‘Wie over architectuur wil spreken, ga rustig zitten’. De boodschap was hoopgevend. Er was ondertussen goede architectuur voorhanden, net als de mogelijkheid om er over te reflecteren – dat het jaarboek aan een derde editie toe was, leek dat te bewijzen. Delbeke suggereerde echter ook dat architecten als Willem Jan Neutelings en Wim Cuyvers, die zich niet braaf toelegden op het produceren van niet al te opvallende architectuur, nog steeds een zeldzaamheid waren.

Twintig jaar later bevindt Vlaanderen – en het gaat op voor vele andere regio’s – zich in de paradoxale situatie dat er haast voortdurend over architectuur wordt gesproken zonder dat architectuur aan bod komt. Het gesprek gaat over maatschappelijke problemen die architecten niet zelf kunnen oplossen, over samenwerking en informatiemomenten, speelse publieksevenementen zonder inhoud, al dan niet gerespecteerde procedures, ontsporende budgetten, vormen van kleinschalig en tijdelijk sociaal engagement, de veronderstelde zinloosheid en onbegrijpelijkheid van kritiek, theorie en geschiedenis, en het ondanks alles in stand houden van de architectuurcultuur zelf. De gebouwen of projecten die wel nog aan bod komen, blinken meestal uit omdat ze correct zijn, gedienstig, braaf, onopvallend, voorspelbaar, bescheiden of zelfs ronduit tam – en omdat ze door architecten gemaakt zijn die, zoals bijna iedereen vandaag, niemand voor het hoofd durven stoten uit schrik om kansen en carrières in gevaar te brengen. Zoals David Foster Wallace het samenvatte in ‘Een radicaal verkorte geschiedenis van het postindustriële leven’: we doen alsof, omdat we ‘de verhouding graag goed willen houden. Je wist immers nooit, of wel dan of wel dan of wel dan.’ De enige manier om die impasse te doorbreken, is door rationele, gepassioneerde maar gefundeerde keuzes te maken, voor of tegen gebouwen, voor of tegen projecten, voor of tegen architecten – en die keuzes vooral bespreekbaar en tot een publiek onderwerp te maken.