width and height should be displayed here dynamically

Wonen in de Belgische kolonie: ‘Il faut donner à l’agent congolais un home’

Koloniseren houdt onder meer in dat een groep inwoners van de koloniserende mogendheid tijdelijk verblijft of zich voorgoed gaat vestigen in een vreemd continent, met een klimaat en met leefomstandigheden die ze niet gewoon zijn, te midden van een cultuur die ze niet kennen. Er stelt zich dus een huisvestingsprobleem. Ook in de Belgische kolonisatie van Congo vormde de ontwikkeling van een ‘ideale’ woning voor de blanke koloniaal een belangrijk aandachtspunt. In tegenstelling tot sommige andere kolonisatoren, en anders dan de missionarissen, die voor hun bekeringswerk langdurig en overal aanwezig wilden zijn, streefde de Belgische overheid geen colonisation de peuplement na. De kolonisatie was gericht op economische exploitatie en niet op een massale migratie van Belgen naar Congo. De Belgen vestigden zich dus niet voorgoed maar kwamen er voor een beperkte periode werken. In de huisvesting voor blanken werd daarom voorzien door typewoningen, die telkens voor korte tijd aan een werknemer werden toegewezen. De wooncultuur en de woningbouwpraktijk in Congo week daardoor sterk af van die in het moederland, waar de woning een persoonlijke zaak en een levensproject is.

Het debat over de koloniale woning werd aanvankelijk niet gevoerd door architecten, maar beheerst door dokters, ingenieurs, industriëlen en militairen. Centraal stond het ontwikkelen van een bouwconstructieve oplossing die, vertrekkend van de toenmalige medische inzichten en technische kennis, zou toelaten het slopende tropische klimaat te beheersen. Maar het debat bleef nooit zuiver technisch-rationeel. Van bij het begin werd het ook gevoed door het koloniale beschavingsdiscours en door denkbeelden over huiselijkheid. De koloniale woning moest immers niet alleen een onderdak en bescherming bieden in een vreemde en gevaarlijke omgeving, ze moest de koloniaal ook een ‘thuis’ bieden, een comme chez soi: een vervanging van het ‘echte’ wonen thuis in België. In die zin vormt de koloniale woning een spiegel waarin tegelijk de contouren van de Belgische burgerlijke wooncultuur oplichten én de specifieke condities van de ‘koloniale ontmoeting’. Het wonen in de kolonie bleef immers onvermijdelijk altijd een ‘verplaatst’ wonen.

De conditie van het koloniale wonen is ‘displacement’: de situatie “in which the meaning of things and places – even the most common ones – is not a shared convention, but part of contested territory”, waarbij “appropriate schemes are no longer available to guide practical behavior”. [1] Reisgidsen, medische handboeken, architectuurtijdschriften, immobiliënfolders, vrouwenbladen, koloniale romans en memoires, laten samen met originele plantekeningen en foto’s toe de ontwikkelingsgeschiedenis van de koloniale woning in Congo te traceren, een geschiedenis die op haar manier het grote verhaal van de Belgische kolonisatie vertelt. [2] Een dergelijke brede waaier van bronnen brengt ook het alledaagse leven in de koloniale context in beeld. Op die manier kan zowel een architectuurhistorische als een sociaal-culturele analyse van de koloniale woning geschreven worden. Als een ‘critical site’ van de ‘colonial encounter’, maakt de geschiedenis van het huis de spanningen zichtbaar die voortvloeien uit de verschillen in klasse, ras en gender die de koloniale samenleving doorkruisten en heterogeen maakten. [3] Cruciaal is dat de studie van de woning waarin de kolonist en de gekoloniseerde niet-officieel en enigszins vertrouwelijk samenleven, ertoe dwingt het klassieke historiografische schema van de ‘actieve’ kolonisator en de ‘passieve’ gekoloniseerde te nuanceren. In de koloniale woning botsten Belgische woonmodellen en leefpatronen op de Congolese realiteit, en de feitelijke wooncultuur werd door deze twee tegengestelde krachten bepaald. Het koloniale wonen was blootgesteld aan de blik van de gekoloniseerde, en dit had een specifieke invulling van noties als ‘privaat’ en ‘publiek’ in het woonmilieu tot gevolg. [4]  

 

Hygiëne en bouwfysisch comfort

 In 1895 presenteerde de Britse arts John Murray in zijn boek How to Live in Tropical Africa een voorstel voor a typical sanitary house for tropical Africa. Zijn voorstel bevestigt het gangbare model van de huisvesting voor blanken in tropische gebieden: een paalwoning met vloerniveau circa anderhalve meter boven het maaiveld en bekroond door een hellend, uitkragend dak waardoor aan alle zijden een overdekte buitenruimte ontstaat. In het toenmalige jargon stond dit type bekend als de tropical bungalow, en werd de overdekte buitenruimte met de term veranda of barza aangeduid. Het optillen van de woning hing samen met de toenmalige overtuiging dat uit de grond opstijgende dampen mee aan de basis lagen van tropische ziektes. De veranda diende de binnenruimtes te beschermen tegen invallende zonnestralen en tropische regenbuien, terwijl ventilatieopeningen aan de kopse zijden van het ontdubbelde dak samen met de schoorsteen de warme binnenlucht lieten ontsnappen. De rapporten over de koloniale woning in Congo, opgesteld door hygiënische commissies die rond de eeuwwisseling waren opgericht om de precaire gezondheidssituatie in de kolonie te verbeteren, schreven analoge richtlijnen voor. De nadruk op de klimaatbeheersing maakt dit woningtype tot het pendant van de casque coloniale. Beide waren gedacht als instrumenten van ‘environmental control’ en vormden een onderdeel van de basisuitrusting waarmee de blanke koloniaal zich probeerde aan te passen aan het tropische klimaat. [5]

Tot aan het eind van de koloniale periode zullen dokters dit bungalowtype als het meest geschikte woningmodel naar voor schuiven. Die continuïteit is niet alleen opmerkelijk omdat de medische inzichten in de loop van de tijd grondig wijzigden, onder meer met de ontdekking van de cruciale rol van insecten in de overdracht van tropische ziektes, maar ook omdat vanaf de jaren ‘20 nieuwe bouwmethodes in Congo werden geïntroduceerd. Vanaf dat moment was ook artificiële koeling van binnenruimtes technisch mogelijk. De bouwfysica, die zich in die periode snel ontwikkelde, had echter aangetoond dat een comfortabel binnenklimaat – een binnenomgeving waarbij luchttemperatuur en -vochtigheid binnen welbepaalde marges vallen – ook grotendeels met architectonische middelen kon worden gerealiseerd. Architect Maurice Houyoux, auteur van diverse grootschalige architectuurprojecten in Congo, zou in dat verband ooit aanbevelen het bestaan van airconditioning gewoonweg “te vergeten” tijdens het ontwerpen. In het streven naar klimaatbeheersing volstond het volgens hem zich uitsluitend te concentreren op een coherente conceptie van plan, gevel en doorsnede, gekoppeld aan een doordachte keuze van bouwmaterialen.

‘Comfort’ in de bouwfysische betekenis van het woord zou vanaf de jaren ‘40 de notie ‘hygiëne’ complementeren in het debat over het bouwen in Congo. Het opende de weg voor een rationeel architectuurdiscours dat de tropen voorstelde als de natuurlijke habitat van het modernisme, zoals dat eind jaren ‘20 op een pregnante manier was geformuleerd door Le Corbusier. In Congo opererende architecten zoals Claude Laurens refereerden in dat verband expliciet aan het voorbeeld van de Braziliaanse moderne architectuur uit jaren ‘30 en ‘40. Figuren als Oscar Niemeyer, Lucio Costa en Affonso Reidy hadden laten zien hoe in een tropische omgeving het Europese architectuuridioom kon worden opgeladen met een bijzondere sensuele plasticiteit door het uitspelen van de expressieve mogelijkheden van corbusiaanse vormelementen als pilotis en brise-soleil. De typologie van de eerste koloniale bungalows werd in dat discours naar voor geschoven als een blijvend model van rationeel bouwen in subsaharisch Afrika. Zo actualiseerde Jean Prouvé in 1949 de bungalowtypologie op markante wijze in zijn ontwerp voor een maison tropique à portique, dat volledig uit aluminium prefabonderdelen was samengesteld. Niet veel later stelde de Belgische architect Charles Van Nueten dat het ontwerpen van een appartementsgebouw in Congo het best kon worden opgevat als het “stapelen van bungalows”.

Dit pleidooi voor de introductie van een rationele bouwmethode in Congo en het teruggrijpen naar de eerste bungalows als model, moet begrepen worden als een duidelijke stellingname van de naoorlogse modernistische architecten tegen wat de architectuurcriticus Emile Henvaux bestempelde als de betreurenswaardige import in de kolonie van villa’s “à l’imitation de ‘ce qui se fait de mieux’ au Zoute, à Wépion ou à Koekelberg”. [6] Dergelijke op Belgische modellen gebaseerde villa’s voldeden volgens architecten volstrekt niet aan elementair bouwfysisch comfort. Ze werden bovendien een gebrek aan gebruiksefficiëntie verweten. Wat in dit discours van architecten en ontwerpers echter niet werd onderkend was dat comfort in de koloniale woning geen zuiver technische zaak is, maar verband houdt met de problematiek van de ‘verplaatste huiselijkheid’. [7]

 

De veranda en de loggia

 De ‘huiselijkheid’ kwam wél van bij het begin aan bod in de manier waarop het koloniale establishment over de koloniale woning nadacht. “Il faut donner à l’agent congolais un home, c’est-à-dire une habitation qui soit pour lui quelque chose de plus qu’un abri où il vient coucher […]; il faut qu’il s’attache à sa maison, qu’il l’aime, et pour cela il faut qu’il s’y sente chez lui”, adviseerden de samenstellers van het Manuel du Voyageur et du Résident au Congo in 1900. [8] Een mogelijke strategie om de koloniaal een illusie te geven van een “comme chez soi”, bestond erin zijn woonomgeving in Congo te laten lijken op die in het moederland. De typewoningen die de Compagnie Foncière du Katanga vanaf midden jaren ‘20 realiseerde zijn illustratief voor deze verschuiving van een bungalow naar een villatypologie. De architecturale vorm werd complexer en de gevels werden meer benadrukt. Omdat deze nieuwe woningen vooral in de steden gebouwd werden, waren voor- en achterkant ook meer geprononceerd, was de toegang meer gecontroleerd, en ging er meer aandacht naar de relatie tussen de woning en het publieke domein van de straat.

Het debat over de veranda dat vanaf de jaren 1910 plaatsvond in de schoot van de Association pour le Perfectionnement du Matériel Colonial, maakte echter duidelijk dat niet alleen bouwtechnische evoluties of formele overwegingen aan de basis lagen van deze typologische verschuiving. Wat ter discussie stond was de veranda die, in de eerste tropische bungalows, rond het hele huis liep. Die veranda was in de eerste plaats een sociale ruimte, een ontmoetingsplaats en de plek voor het voeren van ‘palabres’ na de werkuren. De veranda was ook beeldbepalend voor het ‘wonen in de tropen’. Wanneer de overheid op de wereldtentoonstelling van 1937 te Parijs het leven in de kolonie wil evoceren, wordt het Kongopaviljoen ontworpen als een koloniale bungalow met losse annexen, aaneengeregen door één langgerekte, overdekte veranda. Maar de veranda was zeker niet onbesproken. Al in de pioniersdagen stond ze bekend als een “refuge des paresseux”, en decennia later, toen de kolonisatie door de naoorlogse modernisering een nieuw elan kreeg, zou de architect Jean Stiénon de vorige periodes nog typeren als het “tijdperk van de whisky-barza”, een omschrijving die herinnert aan de manier waarop de veranda in koloniale romans figureert. In de discussie over de veranda kwam de discrepantie tussen de rauwe realiteit van het dagelijkse leven in de kolonie en het officiële beschavingsdiscours tot uiting. J.M. Jenssen, militair en prominent lid van de Association pour le Perfectionnement du Matériel Colonial, stelde in 1913 zelfs dat door zo ‘buiten te wonen’ “le blanc se barbarise lui-même et il ne donne pas au noir l’example civilisateur qu’il devrait lui donner”. [9]

De introductie van de villa en het invoeren van één enkele buitenruimte ter vervanging van de alzijdige veranda, naar het model van de loggia van de Belgische kustvilla’s, past duidelijk in de strategie om het koloniale wonen naar binnen te keren. Het is zeker geen toeval dat de pleidooien tegen de veranda gevoerd worden op het moment dat de blanke echtgenote haar intrede doet op de koloniale scène. Binnen een koloniale populatie die tot aan de onafhankelijkheid grotendeels uit vrijgezellen zal blijven bestaan – pas na 1945 valt er een significante aanwezigheid van blanke gezinnen te bespeuren, dit vooral in de grote centra – was het koloniale wonen doortrokken van de angst voor raciale métissage. Deze werd nog gevoed door een wetenschappelijk discours dat tot eind jaren ‘50 het tropische klimaat zelf als katalysator van promiscuïteit beschouwde. Deze angst was uiteraard ook gerelateerd aan het feit dat de blanke echtgenote doorgaans geen beroepsactiviteit had en alleen thuis verantwoordelijk was voor het huishouden dat verricht werd door mannelijke Afrikaanse bedienden, de ‘boys’. De ongemakkelijkheid hierover bleek soms expliciet in het woningdebat. Jenssens pleidooi om het familiale leven in Congo intramuros te houden, kwam – zoals hij tijdens een van de discussies binnen de Association pour le Perfectionnement du Materiel Colonial zelf in bedekte maar niet mis te verstane termen aangaf – voort uit “quelques expériences que j’ai fait avec ma femme et que je voudrais à l’avenir épargner à d’autres”. [10]

 

De woning als ‘critical site’ van de ‘colonial encounter’

De hiërarchische ordeningen met betrekking tot ras, klasse en gender die de koloniale samenleving kenmerkten, weerspiegelden zich in de microkosmos van de koloniale woning. De fysieke scheiding tussen Europese stad en inlandse wijk die de koloniale stedenbouwkundige praktijk stuurde, werd doorgetrokken op het niveau van de woning: de koloniale woning bestaat uit het eigenlijke woonhuis van de blanke bewoner en de ‘boyerie’ bestemd voor het dienstpersoneel, die zich meestal achteraan het domein bevond. Maar net zoals de ‘zone neutre’ die op de stadsplannen werd aangeduid in de dagelijkse realiteit niet per se een absolute grens markeerde, was ook de scheiding op het individuele perceel relatief. De blanke bewoners en het Afrikaans dienstpersoneel moesten de grenzen van toegankelijkheid telkens opnieuw onderhandelen en afbakenen. De diverse functies van de koloniale woning stelden daarbij soms tegengestelde eisen. Zo bijvoorbeeld conflicteerde het streven naar een open plattegrond en gevelopbouw, om een dwarse ventilatie van de binnenruimtes te garanderen, onvermijdelijk met de behoefte aan privacy van de blanke bewoners, die niet alleen een visuele maar ook een akoestische compartimentering van de ruimtes vereiste.

De verschuiving van de bungalow- naar de villatypologie illustreert de pogingen om private en publieke zones in de woning duidelijker te articuleren, en om zo de omgang met het Afrikaanse huispersoneel op een meer strikte manier te regelen. In een tropische bungalow waren alle ruimtes, ook de meest intieme zoals badkamers, doorgaans via portes fênètres ontsloten op de veranda. Dat maakte een efficiënte, rechtstreekse bediening door de ‘boys’ mogelijk. Maar het hield tegelijk in dat het huispersoneel, dat steeds als “observateur et curieux” werd omschreven, op elk moment in de intimiteit kon binnenbreken. “If only I could get rid of the Man in the Next Room…”: zo verwoordde Rudyard Kipling treffend het gevoel van Unheimlichkeit dat resulteerde uit de alomtegenwoordigheid en vrije circulatie van het huispersoneel die hij kende van de koloniale bungalows in Brits India. [11]

In de villatypologie waren de dienstzones in het woonhuis duidelijker afgebakend. De villatypologie was immers gebaseerd op een planverdeling waarbij de boyerie via een afgesloten cour de service werd verbonden met een overdekte buitenruimte aan de achterzijde van de woning, de zogenaamde barza. De barza was hiermee losgekoppeld van de buitenkamer of loggia voor de bewoner. Deze meer hiërarchisch opgebouwde ruimteverdeling liet toe duidelijker graden van toegankelijkheid te bepalen. Het prototype voor een koloniale woning dat werd gepresenteerd op de Brusselse Expo 58, geeft aan dat deze planoplossing aangehouden werd tot aan het eind van de koloniale periode. [12] Vergelijkbare planverdelingen komen ook voor in appartementsgebouwen, waarbij er steevast een apart trappenhuis voorzien is voor het dienstpersoneel, evenals aparte sanitaire cellen die aansluiten op de keuken, de wasplaats en het dienstterras. Dergelijke planverdelingen zijn zeker niet uniek voor de koloniale woonomgeving. Ook het Belgische burgerlijke woonhuis of appartement kende de gescheiden circulatie voor een snelle en discrete bediening. In 1946 wees de architect Jean Delhaye in l’Appartement d’Aujourd’hui nog op het belang van het voorzien van een office tussen eetkamer en keuken, die als bufferzone kon dienen tegen geurhinder en geluiden, maar ook tegen “les indiscrétions”. [13] Anders dan in de kolonie echter bevonden de vertrekken van het dienstpersoneel in de Belgische woning zich doorgaans in het huis zelf, vaak op de zolder of in de kelderverdieping, en waren ze beter uitgerust. Ook bevatten ze doorgaans slaapvertrekken. Dat was in Belgisch Congo eerder uitzonderlijk. De koloniale wetgeving bepaalde immers nagenoeg overal – Katanga vormt de uitzondering – dat het huispersoneel moest overnachten in de inlandse wijk.

Ruimtelijk zijn er dus zeker analogieën tussen de burgerwoning in België en de koloniale woning, maar de sociale realiteit van het wonen was zeer verschillend. In de Belgische koloniale samenleving had iedereen ten minste één, maar meestal meerdere bedienden, en dit gold ook voor wie in België tot de lagere middenklasse behoorde. [14] Beschikken over dienstpersoneel impliceerde dus zoiets als een tijdelijke sociale promotie, waarop sommige nieuwe kolonialen niet voorbereid waren. Het gebrek aan ervaring met deze vorm van ‘comfort’ gaf soms aanleiding tot conflict en spanning. De reisgidsen voor toekomstige kolonialen bevatten dan ook uitvoerige passages over de omgang met het Afrikaanse huispersoneel, waaruit steevast een onverbloemd paternalistische toon spreekt. Als sleuteladvies werd meegegeven dat ‘boys’ als kinderen moesten worden benaderd. Het vrouwelijke lezerspubliek werd expliciet aangeraden om elke vorm van familiariteit met de ‘boys’ te vermijden en nauwlettend toe te zien op hun omgang met de kinderen.

Anderzijds hield de bijzondere vorm van de Belgische kolonisatie in dat vele kolonialen in Congo vrijgezel waren, waardoor zij de codes en omgangsvormen van het burgerlijke leefpatroon uit het moederland gemakkelijk doorbraken. De wijdverspreide praktijk van de ménagère of de Afrikaanse bijzit, die een ontmoeting impliceert in de beslotenheid van de woning, tastte de fundamenten aan van het koloniale project, gebaseerd op raciale segregatie en hiërarchie. [15] De kinderen die uit dergelijke interraciale contacten voortkwamen, pasten immers in geen van beide bevolkingscategorieën van de koloniale samenleving. Het ‘kleurlingenvraagstuk’ stelde ook de gendergevoeligheid in de discussie over huiselijkheid op een scherpe manier aan de orde. Intieme relaties tussen blanke mannen en Afrikaanse vrouwen waren tot in de jaren ‘20 zo courant dat ze oogluikend werden getolereerd door de blanke gemeenschap. Verhoudingen tussen blanke vrouwen en Afrikaanse mannen daarentegen bleven taboe, ook al maakten ze ontegensprekelijk deel uit van de koloniale realiteit. Dergelijke verhoudingen, die aanzien werden als een “insoutenable et monstrueuse soumission symbolique du pouvoir colonial par le colonisé”, leidden niet zelden tot een gedwongen vertrek van de blanke vrouw uit de kolonie. [16]

De praktijk van de ménagère dwong de blanke man in veel gevallen tot het opbouwen van specifieke vertrouwensrelaties met het Afrikaanse huispersoneel en met de boy de chambre in het bijzonder. Wanneer het hoofdpersonage uit Blancs, een roman uit 1943, zich met een Afrikaanse terugtrekt, maant hij zijn ‘boy’ aan de wacht te houden op de veranda, want “les maisons de cette région ont des portes, mais pas de serrures”. [17] Meer nog dan in het Belgische burgerhuis liet de deur in de koloniale woning “op besliste wijze zien hoezeer scheiden en verbinden twee aspecten van precies dezelfde handeling zijn”. [18] Dit alles toont dat er binnen de geprivilegieerde contacten tussen de blanke bewoners en het Afrikaanse huispersoneel ruimte was voor een vrijere omgang met de hiërarchische ordening van de koloniale samenleving. ‘Boys’ bekleedden een positie van ‘middle figures’, die de koloniale conditie konden aangrijpen om zelf sociale promotie te maken (rekening houdend met de hiërarchische ordening binnen het dienstpersoneel volgens huishoudelijke taak, leeftijd, maar ook naar etnische afkomst). In dat opzicht vormde de koloniale woning een van de zeldzame plekken waar de kolonisator en de gekoloniseerde even buiten de gangbare sociale codes van de koloniale samenleving en de colour bar konden stappen.

In de loop van de tijd zou de maatschappelijke druk op het wonen echter sterk worden opgevoerd. Wanneer na de Eerste Wereldoorlog blanke vrouwen door de koloniale overheid worden gestimuleerd om naar Congo te gaan is dat zeker om de moraliteit van de blanke man te beschermen. De aanwezigheid van blanke vrouwen, zo luidde de redenering, zou immers een familiale atmosfeer creëren en vanzelf het normbesef versterken. Niemand heeft die nieuwe politiek scherper verwoord dan dokter J.M. Habig. In diverse van zijn handleidingen voor toekomstige kolonialen stelde hij dat ze het vrijgezellenbestaan moesten ruilen voor een familiaal leven, omdat “le célibataire est la moitié d’un être. C’est métriquement et biologiquement un anormal”. [19] In enkele koloniale romans wordt de situatie die ontstaat door de komst van de Europese vrouw echter ook vanuit het omgekeerde perspectief belicht: de vrouw is een ‘indringster’ die de vertrouwelijke verhouding tussen de blanke vrijgezel en zijn ‘boy(s)’ verstoort en hun vrijheden inperkt.

 

Een ‘verplaatst’ wonen

Toen de nieuwe gouverneur-generaal Pierre Ryckmans in 1934 zijn intrek nam in de woning die als officiële residentie te Leopoldstad fungeerde, en bijgevolg het belangrijkste overheidsgebouw in de kolonie was, noteerde hij in zijn dagboek “Impression très désagréable. Une cage à mouches vide. Il faudra prendre des bibelots en masse, il n’y a ici que des tables et des chaises. Rien aux murs, aucun petit meuble meublant.” [20] Dit was de ervaring van het overgrote deel van de blanke kolonialen die in de kolonie aankwamen. De huisvesting voor blanke kolonialen bestond dan ook nagenoeg uitsluitend uit typewoningen, die geen individualiteit uitdrukten, maar wel een uniform straatbeeld opleverden dat de collectieve identiteit van ‘Europese wijk’ kon markeren. De koloniaal was geen eigenaar maar voor een relatief korte periode de huurder van een ‘onpersoonlijke’ woning die hij zich ‘eigen’ moest maken.

In het koloniale discours over het wonen worden vanaf de interbellumjaren vooral de tuinaanleg en de interieurinrichting aangeprezen als middelen om een comme chez soi te scheppen. Beide kregen een meer dan opmerkelijke aandacht in publicaties gericht op een vrouwelijk lezerspubliek. Het Bulletin de l’Union des Femmes Coloniales (UFC), bijvoorbeeld, bevatte een rubriek over de koloniale tuin, en publiceerde met regelmaat over woninginrichting in Congo en over de laatste meubeltrends in België. In La Femme au Congo. Conseil aux partantes, een handboek uit 1956 uitgegeven onder auspiciën van de UFC, luidde het advies: “bâtissez votre nid, installez-vous dans votre demeure, n’y campez pas. Évitez l’impression de provisoire. Fondez un vrai foyer, bien à vous, où votre mari, vos enfants et vous-même, tous, vous aimerez vivre […] Avec les bibelots que vous avez emportés d’Europe, certains objets bien choisis, vous recréerez autour de vous l’atmosphère familiale et un lien s’établira entre votre nouvelle vie et celle que vous avez quittée.” [21] Het huis diende mentaal te verbinden met het moederland. In de tuinrubrieken van het Bulletin de l’UFC werd aangestuurd op het kweken van Europese groenten, om de verbondenheid met het moederland ook op tafel te brengen. Dergelijke adviezen drongen de blanke echtgenote in de rol van een “relais à la métropole”, een rol die een cruciale schakel vormde in een overheidspolitiek die gericht was op korte verblijven van de blanke koloniaal. [22]

In een reisreportage schetst radioreporter Jacques Danois het bizarre effect van zo’n doorgedreven Belgische aankleding van een koloniale woning ‘en brousse’. De vrouw des huizes, die al 18 jaar in Congo woont, ontvangt hem in de keuken. De inrichting ervan, met onder meer een geïmporteerde buffetkast, een verzameling foto’s van de familie in België, versieringen in kant en een wandklok “en faux Delft”, herinnert hem onmiddellijk aan de keukens uit de streek van Bergen of Doornik: “Il faut que je regarde par la fenêtre y voir les palmiers, et les cocotiers pour me rendre compte que je suis en Afrique et, qui plus est, dans un coin où il n’y a aucune présence européenne.” [23] Het venster ‘opent op de wereld’ en kan de illusie van het Belgische interieur doorprikken: daarom valt op interieurfoto’s van koloniale woningen het raam doorgaans buiten het beeldkader of is het afgedekt met een gordijn…

Toch werd ook aanbevolen om de wooninrichting niet letterlijk te spiegelen aan die in het moederland, en ook een zekere ‘couleur locale’ toe te voegen. Dat kon bijvoorbeeld door Congolese maskers of textiel in het interieur op te nemen. Zo schreef Gaston-Denys Périer, criticus en promotor van Congolese kunst, over de koloniale modelwoning van de Congolese sectie op de Parijse wereldtentoonstelling van 1937 dat “le foyer [coloniale] n’est plus exclusivement européen […] il aime s’entourer de ces objets décoratifs où s’inscrit le sentiment lyrique de la race noire, et qui si parfaitement s’accordent à l’ambiance”. [24] Dit advies getuigt van de toenemende erkenning van de decoratieve en esthetische waarde van ‘traditionele’ Afrikaanse artefacten vanaf de jaren ‘20. Dit gebruik van inheemse objecten voor de inrichting van het koloniale interieur wijkt fundamenteel af van de trophy method of display die eerder, rond de eeuwwisseling, voorkwam in koloniale woningen en ook typerend is voor de laat 19de-eeuwse museale presentatie van l’Afrique Noire. In dergelijke, doorgaans opzichtige presentaties – bijvoorbeeld waaiervormige displays van inlandse wapens – wordt de ‘buit’ uitgestald, passend bij het (zelf)beeld van de blanke pionier als veroveraar. [25] Het advies om door middel van Congolese artefacten een interieur te creëren ‘in harmonie met de Congolese omgeving’ gaat echter niet in tegen de basisoriëntatie van koloniale woninginrichting, die geheel gericht is naar het Belgische burgerlijke interieur, met zijn westerse gezinswaarden, ingebed in het officiële beschavingsdiscours. De vanzelfsprekendheid van het Belgische woonmodel blijkt misschien nog het sterkst uit de manier waarop het in de jaren ‘50 werd opgedrongen aan de Congolese stedelijke elite of évolués, zoals ze in het koloniale jargon werden genoemd. De officiële beeldvorming over de évolués gebruikte vaak afbeeldingen van een Congolees gezin in een modelinterieur van hun cité-woning. Zich conformeren aan de Belgische burgerlijke leef- en woonpatronen gold immers als bewijs van “un désir sincère d’atteindre un degré plus avancé en civilisation”. Het was een noodzakelijke voorwaarde voor het bekomen van de zogenaamde carte du mérite civique of het statuut van de immatriculé, die de Congolees toeliet een aantal sociale en raciale barrières te overbruggen. Vanuit dezelfde optiek werden Congolese vrouwen in scholen en sociale foyers opgeleid tot modelechtgenotes die, net als de blanke echtgenote, onder meer instonden voor de inrichting van het interieur. In de cités werden wedstrijden georganiseerd om het ‘goed wonen’ te stimuleren. Officiële inspectiecommissies, die de aanvragen voor het bekomen van de carte du mérite civique beoordeelden, konden onaangekondigd de intimiteit van de woning binnendringen om na te gaan of er wel voldoende bestek of servies aanwezig was, het beddengoed proper was of de leefruimte ordelijk en met smaak was ingericht. [26]

Deze promotie van het westerse woonmodel voor de gekoloniseerde bevolking negeerde geheel de problematische werkelijkheid van dat model voor de blanke koloniaal. De verveling, het heimwee, de interraciale intimiteit en het (excessief) drankgebruik uit de koloniale literatuur zullen wel dichterlijk overdreven zijn, feit is dat ook officiële bronnen getuigen dat de sociale codes en de woonpatronen van de burgerlijke samenleving uit het moederland in de kolonie onder druk stonden. Ook memoires van zowel Belgen als Congolezen documenteren de transgressies, wat daarom niet betekent dat het beeld dat ze geven van het koloniale wonen veralgemeend kan worden. [27] Er bestonden immers sterke regionale verschillen, en het resideren in een kleine post ‘en brousse’ is iets anders dan een verblijf in stedelijke centra. Toch werd zelfs het wonen in de grote steden nooit geheel ‘gewoon’. Zelfs in Leopoldstad, waar men zich in de naoorlogse periode door de vlotte verbindingen met het moederland een nagenoeg Europese levensstijl kon aanmeten, voedde de minderheidspositie van de blanke gemeenschap ten opzichte van de inlandse bevolking een “colonial anxiety”, die het vertrouwen aantastte in de burgerlijke woning als “a refuge from the competitive outside world, an incubator for the moral development of children and a temple to conjugal sexuality”. [28] De koloniale onbehaaglijkheid had zeker ook te maken met de vaak kleine omvang van de blanke gemeenschap, wat een sterke sociale controle en een gedwongen deelname aan het blanke gemeenschapsleven meebracht, dat desondanks door interne klasseverschillen verdeeld bleef. Bovendien was er de ongeschreven regel die stelde dat, zeker in rurale gebieden waar geen voorzieningen voor een tijdelijk verblijf waren, het eigen huis op elk moment voor onaangekondigde blanke gasten – functionarissen op missie bijvoorbeeld – moest worden opengesteld. En daarbij kwam dan nog het zich bedreigd voelen in zijn intimiteit door de ‘loslippigheid’ van de ‘boys’, en de moeilijkheid om het samenleven in die intimiteit te regelen. Uit talrijke getuigenissen blijkt hoe vaak intense contacten tussen blanke en zwarte kinderen in de huiselijke context uiteindelijk botsten op de dagelijkse realiteit van de raciale segregatie en zo tot spanningen in het blanke gezinsleven leidden.

Het wonen in Congo vroeg van de kolonialen een voortdurende inspanning om hun positie tegenover de vreemde context te bepalen, en om de woonpatronen die zij meebrachten uit het moederland zelf aan te passen aan “les exigences de la vie coloniale”. En het was precies in de huiselijke sfeer van de koloniale woning dat Congolezen op de meest directe manier werden geconfronteerd met die realiteit én met haar gebreken. De woning en haar interieur waren daarom niet zozeer een “point de contact entre deux mondes qui n’avaient rien de commun, il y a moins de cinquante ans”, zoals Marie-Louise Comeliau in een handboek voor toekomstige kolonialen uit 1955 zou beweren, als wel het toneel waarop het complexe karakter van de ‘colonial encounter’ zich op de meest scherpe manier toont. [29]

 

Noten

[1]       Hilde Heynen & André Loeckx, Scenes of Ambivalence: Concluding Remarks on Architectural Patterns of Displacement, in: Journal of Architectural Education, nr. 2, 1998, p. 100.

[2]       Een aanzet wordt gegeven in Johan Lagae, In Search of a ‘comme chez soi’. The Ideal Colonial House in Congo (1885-1960), in: Jean-Luc Vellut (red.), Itinéraires croisés de la modernité au Congo Belge (1920-1950), nrs. 43-44 in de reeks Cahiers africains/Afrika studies, Tervuren/Paris, CEDAF/L’Harmattan, 2001, pp. 239-282.

[3]       De term ‘colonial encounter’ is courant in de postkoloniale historiografie en duidt op meerduidige vormen van ontmoeting (dialoog, conflict, uitwisseling, métissage…) die in een koloniale context plaatsvonden. Voor een breed overzicht van deze thematiek in Congo aan de hand van een bloemlezing uit de koloniale en postkoloniale literatuur, zie Antoine Tshitungu Kongolo, Aux pays du fleuve et des grands lacs. Tome I. Chocs et rencontres des cultures, Bruxelles, Archives & Musée de la Littérature, 2000.

[4]       Voor analyses van de wooncultuur in Brits India vanuit dit perspectief, zie William J. Glover, ‘A Feeling of Absence from Old England’: the colonial bungalow, in: Home Cultures, vol. 1, nr. 1, 2004, pp. 61-82; Swati Chattopadhyay, Blurring Boundaries: the Limits of ‘White Town’ in Colonial Calcutta, in: Journal of the Society of Architectural Historians 59, nr. 2, 2000, pp. 154-179.

[5]       Anthony D. King analyseert in zijn studie van het plannen en bouwen in Brits India verschillende schaalniveau’s van deze ‘environmental control’: in stadsplanning, gebouwen, kledij enzovoort. Zie Colonial Urban Development. Culture, Social Power and Environment, London, Routledge & Kegan Paul, 1976.

[6]       Emile Henvaux, Les chances de l’architecture au Congo, in: La Maison, nr. 6, 1951, p. 223.

[7]       Over de vele betekenissen van de term ‘comfort’ in de woning, lees Witold Rybczynski, Home. A Short History of an Idea, New York, Viking, 1986 (in het Frans vertaald als Le Confort. Cinq siècles d’habitation, 1989). Zie ook het werk van Monique Eleb, onder meer L’invention de l’habitation moderne. Paris 1880-1914, Bruxelles/Paris, A.A.M./Hazan, 1995.

[8]       Général Donny (dir.), Manuel du Voyageur et du Résident au Congo, Tome II, Bruxelles, Société d’Etudes Coloniales, 1900, p. 47.

[9]       J.M. Jenssen, in: Le matériel colonial, nr. 9, 1913, p. 456.

[10]     J.M. Jenssen, in: Le matériel colonial, nr. 15, 1921, p. 439.

[11]     Rudyard Kipling, geciteerd in Glover, op. cit. (noot 4), p. 77.

[12]     Zie Johan Lagae, Modern Living in the Congo: the 1958 colonial housing exhibit and postwar domestic practices in the Belgian Congo, in: Journal of Architecture nr. 9, winter 2004, pp. 477-494.

[13]     Hoewel Delhaye het niet met zoveel woorden zegt, mag er van worden uitgegaan dat hij doelt op de indiscretie van het huispersoneel. Jean Delhaye, L’appartement d’aujourd’hui, Liège, Éd. Desoer, [1946], pp. 108-109.

[14]     Deze situatie zal enigszins wijzigen na 1945, met name in de belangrijke stedelijke centra, door een groeiende bewustwording onder het Afrikaanse dienstpersoneel die leidde tot claims voor hogere lonen. De praktijk van meerdere ‘boys’ tewerk te stellen zal vanaf dan teruglopen, wat de blanke echtgenote zal dwingen tot het opnemen van tal van huishoudelijke taken. Op dat moment doet zich een massale introductie voor van een up-to-date uitrusting van de woning met allerlei elektrische huishoudelijke apparaten.

[15]     Anders dan losse seksuele relaties met een Congolese femme libre of prostituée was de relatie tussen een blanke man en zijn ménagère gebaseerd op continuïteit en uniciteit, al bleef ze doorgaans gestuurd door een vorm van economische afhankelijkheid en had ze in de ogen van de blanke man geen bindend karakter.

[16]     Voor een eerste aanzet tot historische analyse van het ‘kleurlingenvraagstuk’ vanuit Belgisch perspectief, zie Lissia Jeurissen, Quand le métis s’appelait ‘mulâtre’. Société, droit et pouvoir coloniaux face à la descendance des couples eurafricains dans l’ancien Congo belge, Louvain-la-Neuve, Academie Bruylant, 2003.

[17]     Pierre Daye, Blancs, Bruxelles, Ignis, 1943, p. 67.

[18]     Georg Simmel, Brug en deur, Kampen, Kok Agora, 1990, p. 26 (oorspronkelijk verschenen als Brücke und Tür, 1957).

[19]     J.M. Habig, Enseignement médico-social pour coloniaux. Tome I: systématique, Bruxelles, Éd. Universelle, 1946, p. 192. Zie ook Nancy Hunt, ‘Le bébé en brousse’: European Women, African Birth Spacing, and Colonial Intervention in Breast Feeding in the Belgian Congo, in: Frederick Cooper & Ann Laura Stoler, Tensions of Empire. Colonial Cultures in a Bourgeois World, Berkeley, University of California Press, 1997, pp. 287-321.

[20]     Pierre Ryckmans, geciteerd door Léon Pétillon in Récit. Congo 1929-1958, Bruxelles, La Renaissance du Livre, 1985, p. 61.

[21]     La femme au Congo. Conseils aux partantes, Bruxelles, l’Union des Femmes Coloniales, 1956, p. 58.

[22]     Voor een grondige bespreking van de blanke echtgenote als relais à la métropole”, zie Pierre Halen, Le petit belge a vu grand. Une littérature coloniale, Bruxelles, Éd. Labor, 1993, pp. 296-302 & 344-348.

[23]        Jacques Danois, Mon frère Bantu, Bruxelles, Éd. Pierre De Meyère, 1965, p. 62.

[24]     Gaston-Denys Périer, Le Pavillon du Congo, in: Les Beaux-Arts, themanummer gewijd aan “Le pavillon belge à l’Exposition de Paris”, nr. 251, 1937, pp. 63-64.

[25]     Voor een discussie van de “trophy method of display”, zie Annie E. Coombes, Reinventing Africa. Museums, Material Culture and Popular Imagination in Late Victorian and Edwardian England, New Haven/London, Yale University Press, 1994. Dergelijke interieurinrichtingen vallen ook aan te treffen in de woningen van koloniale pioniers in het moederland; het interieur van de woning van Luitenant Emile Storms te Elsene is een goed gedocumenteerd voorbeeld.

[26]     Zie onder meer Jean-Marie Mutamba Makombo Kitatshima, Du Congo belge au Congo Indépendant 1940-1960. Emergence des ‘évolués’ et génèse du nationalisme, Kinshasa, Institut de Formation et d’Études Politiques, 1998, p. 70 e.v.; idem, Im Salon eines Kongolesischen ‘évolué’ in den vierziger und fünfziger Jahren, in: Bogumil Jewsiewicki & Barbara Plankensteiner (red.), An/Sichten. Malerei aus dem Kongo 1900-2000, Wien, Springer, 2001, pp. 153-157.

[27]     De laatste jaren zijn diverse memoires van voormalig kolonialen verschenen. Voor een kritische analyse van en omgang met dergelijke getuigenissen, zie Marie-Bénédicte Dembour, Recalling the Belgian Congo. Conversations and Introspection, New York, Berghahn Books, 2000. Voor getuigenissen van Congolezen, waaronder die van een voormalige ‘boy’, zie onder meer Violaine Sizaire (red.), Ukumbusho (souvenir). Mémoires de Lubumbashi: Images, Objets, Paroles, Paris, L’Harmattan, 2001.

[28]     Glover, op. cit. (noot 4), p. 62.

[29]     Marie-Louise Comeliau, Au Congo. Face aux réalités, Bruxelles, Éd. L. Cuypers, 1955, p. 65.

 

Illustraties

Uit: Marie-Louise Comeliau, Au Congo. Face aux réalités, Bruxelles, Éd. L. Cuypers, 1955