width and height should be displayed here dynamically

XXIII The Penguin Modern Painters

Harmondsworth, Middlesex, Penguin Books Ltd
1944-1959
1 Henry Moore (Geoffrey Grigson, 1943)
2 Graham Sutherland (Edward Sackville‑West, 1943)
3 Duncan Grant (Raymond Mortimer, 1944)
4 Paul Nash (Herbert Read, 1944)
5 Matthew Smith (Philip Hendy, 1944)
6 John Piper (John Betjeman, 1944)
7 Edward Burra (John Rothenstein, 1945)
8 Victor Pasmore (Clive Bell, 1945)
9 Edward Bawden (J. M. Richards, 1947)
10 Stanley Spencer (Eric Newton, 1947)
11 Ben Shahn (James Thrall Soby, 1947)
12 William Nicholson (Robert Nichols, 1948)
13 Ben Nicholson (John Summerson, 1948)
14 Frances Hodgkins (Myfanwy Evans, 1948)
15 David Jones (Robin Ironside, 1949)
16 Paul Klee (Douglas Cooper, 1949)
17 Ivon Hitchens (Patrick Heron, 1955)
18 niet verschenen
19 Edward Hopper (Lloyd Goodrich, 1949)
20 Georges Braque (John Richardson, 1959)
Redactie: Kenneth Clark
18 x 22 cm (liggend formaat), 12 tekstpagina’s en 32 pagina’s met telkens één afbeelding, 16 in zwart-wit, 16 in kleur
Productie: Eunice Frost
Druk: Hunt, Barnard & Co., Londen en Aylesbury, en John Swain & Sons, Londen en Barnet (nummers 1-8); The Baynard Press, Londen (9, 11, 12, 14, 15 en 19); Silk & Terry, Birmingham (10 en 13); Hazell, Watson & Viney, Aylesbury en Londen (16); en Hunt, Barnard en Co., Aylesbury, Bucks (17); kleurplaten door John Swain en W.F. Sedgwick (nummers 1-8); John Swain & Sons (9-13 en 17), die ook de platen drukte die gemaakt waren door W.F. Sedgwick, Londen (14 en 15) en The Sun Engraving Co, Watford, Herts (16)

 

De door Kenneth Clark opgestarte reeks The Penguin Modern Painters omvat twintig delen, telkens gewijd aan één levende, Engelse kunstenaar, plus enkele buitenlanders zoals Klee, Hopper en Braque. Critici en schrijvers als Clive Bell en Herbert Read stonden in voor de teksten. De boeken werden gefinancierd door het Ministerie van Propaganda; de modernistische Engelse schilderkunst bloeide op in de jaren veertig en was onbekend bij het grote publiek en vaak zelfs in de beperkte kring van kunstliefhebbers. Penguin maakte oplages van 40.000, de reeks was een doorslaand succes, vele herdrukken volgden. De kunsthonger was groot in en kort na de oorlog, en de Engelse modernisten hadden hun landgenoten iets te bieden. De eigenzinnigheid van deze Engelse kunstenaars is verbazend. Graham Sutherland, bijvoorbeeld, lijkt het knallende roze en oranje en de verwrongen vormen van de latere Francis Bacon uitgevonden te hebben. Niet één van deze boekjes doet verouderd aan, al laat de druktechniek bij Spencer en Jones wat steken vallen. De inleidende teksten verschillen onderling sterk van toon en inzet, maar volgen steeds de biografische methode. Geen enkel afgebeeld werk wordt geïnterpreteerd, en als er naar afzonderlijke afbeeldingen wordt verwezen, dan niet als illustratie bij het betoog van de essayist, maar om de lezer een toegang tot het oeuvre te bieden. Je vergeet misschien de teksten, maar de beelden branden na.

In een boek over deze reeks onderscheidt Carol Peaker drie periodes met elk hun eigen stijl. Tijdens een eerste periode (nummers 1 tot 8) verschenen geniete boekjes zonder rug, waarvan de grafisch ontwerpers onbekend zijn. Op het omslag, van een witte en crèmekleurige verticale band voorzien, staat de naam van de kunstenaar in kapitalen in een nogal plomp edwardiaans lettertype, bovenop de grens van de kleurstroken. In een tweede periode (9 tot 11) werden de boeken ingenaaid met rug, en later ook met rugtitel. De omslagen zijn monochroom bruin of groen. Een derde periode (12 tot 20) volgt het stramien van de tweede periode, maar met een monochroom blauwgrijze omslag. Bovendien zijn de boeken nu voorzien van een glad papieren stofomslag met een driekleurenreproductie.

Vanaf deel 12 werd niemand minder dan Jan Tschichold, ‘the master of modern typography’, als grafisch ontwerper ingehuurd. Hij werkte samen met de beste vakmensen, en was in 1948 bij Penguin komen werken op verzoek van directeur Allen Lane. De eerstvolgende deeltjes waren toen echter al grotendeels voorbereid. Tschichold kon pas zijn stempel drukken op de reeks vanaf het aan Paul Klee gewijde nummer 16, dat in 1949 verscheen. Het oogt prompt veel moderner dan de voorgaande vijftien delen. Het langwerpige, dunne boekje charmeert onmiddellijk: het frisse, waterachtige blauw en rood van de reproductie op de omslag stralen dezelfde blijheid uit als in het oorspronkelijke werk Huizen bij de zee (1921). Het plaatje is precies geplaatst in een vrij breed wit kader, met erboven in tweemaal vier smalle, moderne letters de naam van de schilder, en eronder cursief de naam van de serie en de prijs: ‘Three Shillings and Sixpence’. Het boekje respecteert in die zin het werk van Klee, dat in verschillende dikke catalogi vaak veel te hard is gedrukt, met te doffe of juist schelle kleuren, te warm of kil. Vaak deugt het formaat van de afbeeldingen niet, of ze zijn lelijk op de pagina’s geplaatst. Zelfs de meeste posters van zijn werk zijn raar: wat op Klees kleine formaat een juweeltje is van precisie, het vrolijke spel van penselen en papier, kleuren en lijnen, wordt, opgeblazen tot woonkamerformaat, een mystieke boodschap uit een onkenbare wereld achter de zichtbare verschijnselen. Niets van dit alles in deze sierlijke en lieflijke uitgave, die gebruikmaakt van zacht papier voor de tekst voorin, en van glad papier voor de afbeeldingen. Rechts kleurafbeeldingen, die de lezer tegemoet fonkelen vanaf de glimmende pagina’s, links zwart-witprenten, onder meer van Klees grafische werk.

De tekst is van Douglas Cooper en volgt de stadia op de levensweg van de kunstenaar van geboorte tot dood op een vriendelijke, maar niet bijster originele manier. Blijkbaar was Klee in 1949 zo onbekend bij het Britse publiek dat zo’n biografische inkadering nieuw en nodig was. Verrassend is dat Cooper de aandacht vestigt op diens vele geschriften, die dan nog grotendeels onuitgegeven zijn. Hij concludeert dat daar nog vele lessen te wachten liggen voor de ‘kunst van de komende honderd jaar’: ‘Moderne kunst bevindt zich immers nog steeds in een elementaire fase, en Klee is een van de belangrijkste voorgangers, omdat hij het meest pure gebruik van beeldende middelen combineerde met een persoonlijke en alomvattende kijk op de wereld.’

Moderne kunst, dat was het. Het hele boekje ademt tijdloze moderniteit uit – zelfs de tekstkolommen op het inmiddels verkleurde papier, maar vooral toch de schitterende zwart-wit- en kleurenafbeeldingen op het gladde papier, niet in een kader gezet, maar als op een witte ondergrond gelegd, zodat ze naar boven komen, naar de lezer toe, de betoverde toeschouwer van het wonder dat elke Klee is. Hij is het type kunstenaar waarvan je de werken het best in grote aantallen bekijkt, een stuk of honderd minimaal op een overzichtstentoonstelling. Dan begint al snel te dagen wat Klee keer op keer presteert en dan schiet je in de lach als je weer zo’n mal idee ziet en begrijpt wat Klee hier voor zijn al even verbaasde ogen heeft zien ontstaan. Datzelfde effect weet het boekje uit de reeks Penguin Modern Painters te bereiken met slechts tweeëndertig afbeeldingen. De volgorde van de werken is niet chronologisch en doet er niet toe: er wordt geen verhaal verteld of iets duidelijk gemaakt. Ieder werk is maximaal aanwezig, het springt naar voren en als lezer tuimel je er recht voorover in. De drukkwaliteit is ongekend hoog, en dat in 1949, toen er papierschaarste heerste in het Verenigd Koninkrijk.

 

Carol Peaker, The Penguin Modern Painters. A History, Londen, The Penguin Collector’s Society, 2001.