width and height should be displayed here dynamically

‘Eén onnozel woord kan soms veel doen.’ [*]

Adolf Merckx en Jan Walravens over Celbeton en de kunst van het publiceren

“Werner Verstraeten uit Wichelen is mij komen opzoeken. Hij was gewapend met veel goede wil en een brief op zak van u waarin gewag gemaakt werd van Merckx Adolf. Wij hebben gepraat over literkunde (dixit Pallieterke), over dichters, schrijvers, artiesten, over u en over onszelf. Ten slotte hebben wij in Appels een zaal gevonden die eventueel dienst kan doen als toneelzaal, danszaal, concertzaal, tentoonstellingszaal en drankzaal. Zoek dat maar in Brussel!” Opgetogen schreef Adolf Merckx (1927), onderwijzer te Dendermonde, op 8 juli 1957 aan zijn jeugdvriend, poëzietheoreticus en romancier Jan Walravens (1920-1965), over zijn plannen om een trefpunt voor jonge kunstenaars op te richten. “Ik kan het niet goed slikken”, vervolgde hij enthousiast, “maar stel u voor dat Jan Walravens in ’t Laatste Nieuws schreef: Appels, Mekka der Vlaamse dingens…”

Ruim zeventien jaar lang zou Appels, een gehucht nabij Dendermonde, inderdaad een ‘Mekka’ zijn voor kunstenaars van diverse pluimage. De in juli 1957 door Adolf Merckx en Werner Verstraeten (1937-1986) opgerichte kunstkring Celbeton vormde op tweewekelijkse zaterdagavonden het toneel van literaire voordrachten, maatschappijkritische lezingen en discussies, theater, (jazz)muziek en exposities van (over het algemeen abstracte) beeldende kunst. Maar het succes van de avonden bleek al snel niet zozeer de verdienste te zijn van het goed op elkaar ingespeelde team Verstraeten-Merckx, als wel van “Merckx Adolf” alleen: Verstraeten was er na drie weken van onderuit getrokken, om zijn droom van een intieme “hut der avant-gardekunstenaars” [1] elders te verwezenlijken.

Verstraetens beeld van een ontmoetingsplaats voor jonge schrijvers en beeldend kunstenaars strookte niet bepaald met dat van zijn compagnon. Geheel naar zijn aard wilde Adolf Merckx rustige en goed geplande bijeenkomsten organiseren, zonder de alles overstemmende jukebox die de achttienjarige Verstraeten in gedachten had, en zeker ook zonder het overmatig alcoholgebruik en de onbesuisde jongehondensfeer die daar, althans volgens laatstgenoemde, bij zouden horen.

Uit Merckx’ brieven aan Jan Walravens spreekt een romanticus die weliswaar liefst op de achtergrond vertoeft, maar toch ambitie heeft. Al van jongs af aan is Merckx gegrepen door de literatuur. Hij leest niet alleen veel, maar schrijft ook poëzie, verhalen en toneelteksten. Als negentienjarige zoekt hij contact met dichter en criticus Raymond Herreman (1896-1971) in de hoop dat deze hem op weg kan helpen. Herreman behoort in de jaren ’40 tot een groep gevestigde auteurs die een hardnekkig monopolie bezit op het Vlaamse literaire leven, maar die volgens Merckx’ eigen (literaire) generatie intussen hopeloos passé is. Merckx zelf trekt zich daar niets van aan; hij toont zich niet gevoelig voor nieuwe letterkundige ontwikkelingen en blijft schrijven in een beredeneerd-romantische stijl die goed aansluit bij die van dichters rond inmiddels verdwenen tijdschriften als ’t Fonteintje(1921-1924), Tijdstroom (1930-1934) en Vormen (1936-1940).

Maar Merckx is óók een kind van zijn tijd, een tijd waarin het existentialisme weerklank vindt en een hartstochtelijk pleitbezorger kent in de persoon van Jan Walravens, die tijdens een avond van het liberale Willemsfonds in 1944 de dan zeventienjarige Merckx ‘versteld’ [2] doet staan met zijn lezing over Sartre. Na hun kennismaking ontstaat een vriendschap tussen de twee, die grotendeels verankerd is in hun gezamenlijke liefde voor literatuur en voor kunst in het algemeen. Daarbij speelt, na verloop van tijd, voor Merckx hoogstwaarschijnlijk ook mee dat Jan Walravens hem kan helpen zijn literaire ambities te verwezenlijken. Waar Walravens vanaf halverwege de jaren ’40 hard aan de weg timmert als ambassadeur van een experimentele poëtica, wil het bij de zeven jaar jongere Merckx namelijk nog niet zo vlotten. Zijn goede vriend biedt in dat licht, als redactielid van (vrijzinnig-liberale) kranten en tijdschriften als Het Laatste Nieuws en De Vlaamse Gids, een ideale gateway to succes.

Hoe graag Adolf Merckx ook bij het literaire wereldje wil horen, hij bijt nog liever zijn tong af dan dat ook toe te geven. [3] Ook op de Celbetonavonden presenteert hij zich het liefst als iemand die vanuit de coulissen de bijeenkomsten in goede banen leidt – maar die vanzelfsprekend wél alle credits verdient. Uit zijn brieven komt vanonder een toon van ironie en zelfspot toch naar voren dat het succes van Celbeton in de eerste plaats moet worden teruggevoerd naar hemzelf: “Het is geen pretensie [sic], met mij valt of staat Celbeton”, schrijft hij op 6 januari 1958 aan Walravens.

Op literair gebied mag het dan wat moeizaam gaan, Celbeton brengt zeker het nodige succes. Het trefpunt overleeft met zijn 17-jarig bestaan ruimschoots andere Vlaamse kunstkringen, waarbij het vele aanstormende jongeren als Gust Gils en Hugues C. Pernath en gerenommeerde oudgedienden als Floris Jespers en Gaston Burssens onderdak biedt. Celbeton ontpopt zich algauw tot een artistiek laboratorium, waar in een informele cafésfeer mensen samenkomen die elkaar normaal gesproken niet snel zouden opzoeken.

De bijeenkomsten in Dendermonde vormen een terugkerend onderwerp van gesprek in de correspondentie tussen Merckx en Walravens. [4] Waar aanvankelijk de door Walravens geleverde tips en adressen centraal staan, spelen na verloop van tijd Merckx’ ergernissen over de soms moeizame organisatie een prominentere rol. Daarbij schrijft laatstgenoemde vanaf het eind van de jaren ’50 openhartig over zijn ambivalente gevoelens omtrent het publiceren. Duidelijk wordt hoezeer Merckx afhankelijk is van Walravens, die hem steunt waar hij kan, ondanks het feit dat hij “sedert lang niet meer geloof[t], dat de ene mens wat zou kunnen doen voor de andere”. [5] Maar Walravens laat niets ten koste gaan van zijn eigen plannen. En hoewel diens literaire overmacht een vanzelfsprekend gegeven is, steekt het Merckx af en toe wel. Zo kan hij zijn teleurstelling maar moeilijk de baas als zijn vriend in 1958 de Leo J. Krynprijs ontvangt [6], waarvoor hijzelf ook een manuscript had ingestuurd. [7]

Zijn gemengde gevoelens van jaloezie en blijdschap voor zijn vriend onderstrepen op boeiende wijze de onderlinge verhoudingen in hun vriendschap en de rol die hun beider schrijverschap daarin speelt. Wanneer Merckx in 1959 – via zijn vriend – lid wordt van de PEN-club en hij zijn “intrede [doet] onder de big bosses van de letterkunde” [8], waarmee een grotere zelfstandigheid en erkenning in het vizier komt, toont hij zich uitermate opgetogen. Zes jaar later staat hij echter geheel op eigen benen, wanneer Walravens in 1965 overlijdt en er een bruusk einde komt aan een lange en warme vriendschap.

 

Noten

· Adolf Merckx in een brief aan Jan Walravens, 11-11-1958, privécollectie, Brussel.

Oprichtingspamflet Celbeton geschreven door Werner Verstraeten, archief Celbeton, Stadsarchief Dendermonde.

2 Adolf Merckx in: Jan Walravens, Jan Biorix. Brugge, De Galge, 1965, p. 205.

3 “Ik heb tot hiertoe meestal geschreven omdat ik er plezier in had en laat het mij bekennen enkele keren ook uit literaire ambitie. Om de herinnering aan dit laatste vergrijp zou ik mij wel de vingers willen afbijten”, schrijft Adolf Merckx op 03-02-1958 aan Walravens (privécollectie, Brussel).

4 De overgeleverde correspondentie bestrijkt de jaren 1950 tot en met 1965, het jaar waarin Walravens overlijdt, en kent haar meest intensieve periode van 1958 tot 1964.

5 Jan Walravens aan Adolf Merckx, 21-10-1950, archief Adolf Merckx, Appels.

6 Jan Walravens ontving voor zijn roman Negatief (1958) de Leo J. Krynprijs 1958.

7 “Grote gevoelens zouden hier vals klinken”, schrijft Adolf Merckx daags na de uitreiking aan Walravens, “ik wou dat ik u proficiat kon wensen uit de grond van mijn hart. Ik weet dat gij die onderscheiding verdient.” Adolf Merckx aan Jan Walravens, 24-12-1957, privécollectie, Brussel.

8 Adolf Merckx in een brief aan Jan Walravens, 13-04-1959, privécollectie, Brussel.

 

 

Uit Anderlecht, op 21 oktober 1950

Robert Buyckstraat 7

Beste vriend Merckx,

Twee brieven – twee confessiebrieven – hebt gij mij gezonden en tot hiertoe heb ik ze nog altijd niet beantwoord. Ik kan daarvoor alleen ter verontschuldiging aanvoeren, dat ik heel wat werk heb gehad met het tijdschrift, mijn nieuwe roman, ons derde kindje, op de krant en andere, zodat ik bijna gans mijn correspondentie heb moeten achteruit schuiven en waarlijk niet in staat was hetzij wie te antwoorden. Gij zult dat misschien als geen aanvaardbaar excuus beschouwen, en inderdaad, mensen die maar steeds gebrek aan tijd voorwenden, vertrouw ik over het algemeen niet. Hier was er misschien wel een andere reden.

Er was misschien ook de reden, dat uw brieven zowat om hulp vroegen, en ik sedert lang niet meer geloof, dat de ene mens wat zou kunnen doen voor de andere. Op dat gebied ben ik volledig nihilistisch aangelegd: de mens staat alleen en blijft alleen. Niemand kan hem helpen, zolang hij zichzelf niet helpen wil, zolang hij niet zelf bij u naar de middelen zoekt om zich te helpen. En wat hij bij u vindt als mogelijke steun, ligt meestal meer in het voorbeeld van een leven dan in het licht van een geschreven woord.

Toch wil ik vanavond trachten u te antwoorden op uw beide brieven. Ik heb er lang genoeg over nagedacht om tenminste iets te kunnen zeggen.

Wat Remy C. Van de Kerckhove eigenlijk door “classicisme” bedoelt [sic], weet ik niet. Ik denk, dat hij zich in het debat heeft laten meeslepen om een affirmatie naar voren te brengen, die hij veel genuanceerder had moeten kunnen zeggen om ze werkelijk op overtuigde wijze uit te spreken.

Klassiek is een kunst, geloof ik, wanneer een volledige eenheid tussen vorm en inhoud bereikt werd, en wanneer die eenheid tezelfdertijd terugslaat op een zeker evenwicht, een zekere sereniteit in het gemoed van de schrijver. De eenheid van het kunstwerk en de sereniteit van de schrijver, brengen in ons een gemoedstoestand teweeg, die men niet beter kan bepalen door het Franse woord “plénitude”. Het is het gevoel van een mens die plotseling voor de zee staat, gepakt wordt tot in de nieren, diep ademt, zichzelf plots vertienvoudigd voelt leven.

Onze neo-klassiekers zijn echter van mening, dat die gebonden kunst en die geestelijke sereniteit alleen te bereiken zijn langs de geijkte en traditionele wegen, langs de wetten die men in de Poëtica’s aantreft. Het is duidelijk, dat zulke stelling volledig verkeerd is. Er is een klassiek hoogtepunt weggelegd voor alle kunstvormen: Racine en Shakespeare bereikten het, hoewel zij zover van elkander verwijderd stonden op het gebied van de inspiratie, de persoonlijkheid en de vorm. Maar ik denk dat gij op dit gebied volledig akkoord zijt met mij; waarom daar dan nog verder over schrijven?

Er is echter één vraag, die ik maar steeds zou willen stellen aan die heren: wat is kunst zonder leven? En hoever gaat leven niet vóór op de boekjes, de versjes en de toneelstukjes die wij schrijven? Ons leven, en dat van de anderen rondom ons.

Maar het leven is slechts een ontwikkeling. Aan het eind van “L’Espoir” van Malraux zult gij gelezen hebben, dat Malraux een van zijn personages laat zeggen: er zijn negen maanden van smart nodig geweest om deze mens op de wereld te brengen. En één kogel heeft op één seconde met hem gedaan gemaakt. Het personage van Malraux voegt hieraan toe: Maar iedereen weet, dat zulks niet waar is. Een mens wordt op geen negen maanden maar op zestig jaar voltooid. Eerst als hij aan de term gekomen is, mag hij zeggen: dat hij een mens is in de volle zin van het woord. Dan is zijn tijd gekomen om te verdwijnen…

Er ligt al een zekere ontwikkeling van leven tussen u en mij. En daarom valt het ons soms zo moeilijk om met elkander te spreken, hoewel wij het toch eens zijn over de grondvesten. Gij en ik, wij weten wel, dat de hoofdzaak hierin ligt: als ik dood ga, moet de wereld enigszins van aanschijn veranderd zijn, hij moet iets of wat beter geworden zijn, anders heeft mijn leven zijn doel gemist. Wat is de wereld? De mensen, en de kennis die wij hebben van de mens, van de natuur en van God.

En dan komt, geloof ik, de geweldige vraag: wat moet ik doen op de wereld? Van Gogh zei het al: “Je sens que je dois servir à quelque chose… mais à quoi? À quoi suis je bon, moi?”

Aan het kruispunt van deze vraag staan twee soorten mensen: de opstandigen en de opstandelingen, les révoltés et les révolutionnaires. De eersten komen in opstand, zonder meer. Zij zijn de eeuwige ontevredenen, verbitterden, moedelozen, afbrekers, machtelozen. De tweeden zoeken hun weg en gaan die op, en aanvaarden al de consequenties van hun vertrek. Zij stellen zich het probleem op heldere wijze en trachten het op te lossen. Mislukken zij, tant pis. Zij zullen ten minste iets geprobeerd hebben.

Nu denk ik, dat de overgang tussen beide stadia juist tussen onze leeftijden ligt. Van zijn 23ste tot zijn 30ste jaar moet men de weg vinden of men is verloren. Tussen die tijd moet men weten wat men wil, wat men doen wil, welke richting men wil inslaan, of zo niet valt men terug in de burgerlijkheid of blijft men hangen in de doelloze opstandigheid.

Als gij mij dus vraagt in uw eerste brief: wat denkt gij over mij, dan kan ik alleen antwoorden: de basis is excellent, maar de uitkomst is er nog niet en daarom is er in u een ongedurigheid, een misplaatste opstandigheid, een hoogmoedige nederigheid, een doelloosheid en tevens een ernst en een honger, die tot een oplossing moeten komen, willen ze niet verzuren zoals melk.

Ik heb over u niets meer te zeggen. Uw karakter of uw intellectuele waarde ken ik niet. Ik zie alleen dat gij een vrij zenuwachtige hunkering zijt en dat deze hunkering gevaar loopt van in een tamelijk zinloos criticisme te ontaarden.

Gij zegt dat uw vertrouwen in mij niet heel zuiver was. Ik dank u om die oprechtheid. Alleen twee mensen die volledig oprecht zijn met elkander, kunnen een hechte vriendschap onderhouden.

Ik zou mij toch enigszins willen verklaren, in zoverre als een mens zichzelf verklaren kan. Ik spreek van doel en weg; gij zult mij zeggen: welke zijn die dan voor u en hoe komt het, dat gij zo normaal en kalm kunt leven als ge toch een revolutionair meent te zijn en dat af en toe doet geloven aan de radio?

Sta mij toe zeer kort te zijn. Ik laat u raden wat ik niet zeggen kan. Maar ik meen, dat noch mijn maatschappelijke positie noch mijn fysiek mij toelaten een andere weg in te slaan dan deze der gedachten. Denken, helpen om de mens een nieuwe geestelijke armatuur te geven, trachten het mysterie van het toeval of van God of van de geest of van de genade op zeer bescheiden wijze te helpen oplichten, het is de droom van uw dienaar. En dat pogen uitdrukken in het enige wat door het woord invloed heeft op de mens: de mythe.

Om te doen wat ik doen wil, moet ik denken en schrijven. Er wordt, op het plan dat ons bezig houdt althans, voorlopig weinig meer van mij gevraagd. Misschien komt er later wel wat anders. Nu is er dat nog niet.

Om te denken, kon Kant een brave en goezakkige [sic] inwoner van Koenigsberg zijn. Wat hij geschreven heeft, heeft niettemin de wereld op zijn kop gezet. En zou Marx wel ooit aan I politieke betoging deel genomen hebben. En Socrates was heel oud, weet gij, toen hij verplicht zelfmoord pleegde. En zijn dood had dan nog zo weinig te zien met zijn gedachten.

Soms voel ik de lust om al wat ik durf, te verbergen achter een masker van bonhommie [sic] en vriendelijkheid. Zoals die moordenaars van Georges Simenon, die de gemoedelijkste maatschappelijke mensen zijn, die men zich indenken kan.

Maar gij hebt wellicht begrepen.

Nu nog een laatste woord, maar kort dan: ik sprak in het begin over de sereniteit, die zekere schrijvers kenmerkt en waarneembaar is in de eenheid tussen hun inhoud en hun vorm. Ik geloof niet, dat dergelijke sereniteit ooit door ons zal bereikt worden. En ook onze zonen zijn nu al te onrustig en te weemoedig opdat ze nog ooit sereen zouden worden. Onze tijd vraagt werkers, geen schouwers. Dat heb ik de andere keer bedoeld aan de radio.

En nu wacht ik op uw bezoek of op uw brief en zal ik in lange tijd niet meer spreken over al die “hoogstaande zaken”.

Uw

Jan

 

Dendermonde 29 september 1953

Beste Jan,

Op 10 oktober a.s. komen wij naar Brussel. Zij gij thuis? Indien het niet stoort komen wij eens langs. Ik heb “De Kapellekensbaan” gelezen van Boon. Die vergelijking tussen de vrouwen van Maillol en die van Delvaux is interessant. Ik geloof wel dat het een bewijs van fantasie is bij Boon. Ik vraag mij nu af of Boon zelf zijn vergelijking opvat als fantasie of alleen maar denkt dat hij daarmee een nieuwe waarheid heeft gelanceerd. Ik bedoel, of hij die vergelijking als een fase [sic] of een facet in het spel van de geest ziet, ofwel of hij zichzelf aux sérieux neemt.

Trouwens, alle menselijkheid in het werk terzijde gelaten, Boon neemt zichzelf dikwijls aux sérieux. Misschien is dat een kwaliteit. Maar het ligt soms op de rand van het banale af. Of moeten wij naar de banaliteit van het mens-zijn terug?

Kritiek, criticisme, ik weet het. Doch wij moeten op onze hoede zijn, zelfs voor de zogenaamde besten onder de besten. Gezonde, treiterige, pijnigende kritiek is een middel tot instandhouding in deze schone wereld.

Er is een gedachte die mij sinds lang obsedeert: wij moeten bouwen in het Niets. Zoiets klinkt werkelijkbemoedigend voor iemand die geen medelijden meer heeft met zichzelf. Mijn overtuiging is dat de toekomst, dezetoekomst, de onze, aan die sterken behoort.

Tot ziens

Dolf

De groeten van mijn vrouw aan U allen.

 

Appels 26 januari 1955

Beste Jan,

Hierbijgevoegd de brief die mijn vader van dhr. Wielant ontving en waarin over uw zaak gesproken wordt.

Mon Faust is uit. Moet ik hem direct opsturen of gaat gij wachten tot ik zelf nog eens naar Brussel kom?

Zojuist Journal van Paul Léautaud gelezen.

Groeten aan u allen van ons allen.

Tot later.

Amerckx

 

Appels 8 juli 1957

Beste Jan,

Werner Verstraeten uit Wichelen is mij komen opzoeken. Hij was gewapend met veel goede wil en een brief van u waarin gewag gemaakt werd van Merckx Adolf. Wij hebben gepraat over literkunde (dixit Pallieterke), over dichters, schrijvers, artiesten, over u en over onszelf. Tenslotte hebben wij in Appels een zaal gevonden die eventueel dienst kan doen als toneelzaal, danszaal, concertzaal, tentoonstellingszaal en drankzaal. Zoek dat maar in Brussel!

Werner, de dichter, heeft mij de raad gegeven een woordje te richten tot u om u te verkondigen dat wat vooralsnog een voorstelling is weleens vaste vormen zou kunnen aannemen. Hij sprak mij over uitnodigingen sturen, over Maurice D’Haese die een toneelstuk van zichzelf wil regisseren, over schilders die schilderijen zullen meebrengen, over spelers, enz…

Ik kan het niet goed slikken maar stel u voor dat Jan Walravens in ’t Laatste Nieuws schreef: Appels, Mekka der Vlaamse dingens…

Ik houd van het woord dingens, omdat ge daarmee ongeveer alles kunt uitdrukken. Misschien heeft zondag a.s. reeds de eerste vergadering plaats: bespreking, kennismaking, gevechtsformatie.

Er komt misschien leven in de brouwerij. Ik hoop maar dat er iets van komt. Voor mijn part, ik houd voorlopig mijn wilde dromen achter slot en grendel. Want dromen heb ik genoeg. Ik moet er alleen maar kunnen in geloven en dat hangt niet van mij alleen af.

Als gij dan nog 5 minuten tijd over hebt, wilt ge dan eens denken aan mijn briefje van enkele tijden geleden waarin ik het had over een Spaans geschrift en een moeder die bereid was op een teken van u naar de H. Depauwstraat te snellen.

Dank u bij voorbaat.

Amerckx

en de zijnen. die de uwen

groeten.

 

Appels 30 oogst 1957

Dringend a.u.b.

Beste Jan,

Is het voor u onmogelijk om op zaterdag 7 september 1957 te komen spreken in ons kot?

Die dag sluit de 2e tentoonstelling. Zijn De Boeck en Hannon er voor te vinden?

Er zal dezelfde avond ook een jazzavond gegeven worden (platen).

Dank bij voorbaat

Dolf

Groeten van ons allen

aan u allen

 

 Kraainem, 17 oktober 1957

Hortensialaan 25

Beste vriend Adolf,

Hoe spijtig dat Werner Verstraeten er reeds onder uit getrokken is en al spreekt van “Celbeton wat nu?” Ik wist er helemaal niets van en als hij ooit schrijft, zal ik hem wel kordaat antwoorden. Inmiddels zoudt gijzelf natuurlijk moeten voortdoen, al zal het nu weer wat moeilijker zijn. Graag zou ik voor u een voordracht houden. Maar wanneer? Ik heb zo verschrikkelijk veel te doen en zou zo graag mijn derde roman klaar krijgen. Ik moet toch ook wat voor mezelf doen… Einde november zal ik misschien naar Dendermonde kunnen komen. Ik hoop het van harte.

Ik geloof dat Felix De Boeck wel bereid zal zijn om in Celbeton te exposeren. Willem Pelemans sprak er over met hem en hij scheen akkoord te zijn. Schrijf hem: Grote Baan 379 te Drogenbos. Jean Camion heeft hier inderdaad nogal succes gehad. Hij wordt erg gesteund door J. Verreken, directeur van de dienst voor buitenlandse betrekkingen bij het ministerie van Openbaar Onderwijs.

Ik zal met Brulin over uw groep spreken. Hij zal zeker akkoord zijn om te Dendermonde over toneel te komen praten. Inmiddels heb ik in Nederland kennis gemaakt met een groep jongeren die het tijdschrift “Klad” uitgeven en die graag met u in contact zouden treden. Schrijf naar Ritsaert ten Cate en bespreek met hem wat gij samen doen kunt: Wierdensestraat 51 te Almelo.

Eerstdaags publiceer ik in “Het Laatste Nieuws” een kroniekje over uw activiteiten. Maar moet Verstraeten nog bij het bestuur gevoegd worden?

Excuseer mij, maar met de verhuis – ik hoop dat gij eens afkomt tijdens het nieuwjaarsverlof – heb ik uw toneelwerk nog niet kunnen lezen. Ik doe dat beslist eerstdaags en schrijf u dan.

Met de beste groeten van mijn vrouw,

ook voor uw vrouw, blijf ik uw

Jan

Walravens

 

Appels 21 oktober 57

Beste Jan,

Even nadenken, ja:

voor het kroniekje, ik geloof dat we de voortvluchtige best gentlemenlike behandelen, kunt gij hem vermelden zonder hem te vermelden? Ik druk op het voorlopig karakter van het huidig bestuur.

onderhandelingen met J.C. afgesprongen. (schilder)

vandaag brief naar T.B. Antwerpen, om hem te polsen, geeft gij hem dan de genadeslag?

Dank en tot weldra om ’t even hoe!

Amerckx