width and height should be displayed here dynamically

De imbeciele bevestiging

Over Jeroen Mettes (1978 - 2006)

1.

Als je iemand amper kent, dicht je hem in ieder geval een levenswil toe. Jeroen Mettes schreef vanaf zijn eerste publicatie alsof hij de waarheid op de hielen zat, formuleerde schijnbaar even gemakkelijk als hij ademhaalde en spreidde een belezenheid tentoon die naast bewondering ook afgunst wekte. Hij werd bekend binnen de kleine, maar actieve kring Nederlandstalige poëziebloggers met zijn Poëzienotities, een blog die hij in 2005 opstartte. Aan de Universiteit van Leiden, waar hij literatuurwetenschap studeerde, werkte Mettes aan een Engelstalig proefschrift over de vraag hoe poëzie gestalte krijgt door de grenzen in de taal op te zoeken. Hij publiceerde essays, prozaschetsen en gedichten in Passionate, Parmentier en yang, het tijdschrift waarvoor hij korte tijd als redacteur actief was.

Op 21 september 2006 benam Jeroen Mettes zich het leven. Uit de reacties die de volgende dagen binnenkwamen op zijn weblog, waar hij de laatste posting leeg had gelaten, bleek dat hij deel was gaan uitmaken van een heuse webgemeenschap. [1] De meeste lezers kenden Mettes louter via zijn schriftuur – een dichter schreef met spijt: ‘had hem twee keer bijna ontmoet’ [2] – maar dat maakte de schok van zijn overlijden er niet minder om. Mettes was zijn lezers zeer nabij, niet in de laatste plaats omdat hij zijn intelligentie paarde aan een wereldwijze eerlijkheid. Uit de bijdragen aan zijn blog klonk, en dit is dé prestatie in elk schrijven, een levensechte stem op, eentje die kon bewonderen, bevragen en vervloeken. Op zijn crematie zagen velen voor het eerst hoe deze stem er bij leven uit had gezien: een jongeman met bril, donkerblond haar, een onopvallende verschijning.

Jeroen Mettes liet een ongepubliceerd gedicht van 100 pagina’s na, N30 geheten, enkele gedichten, essays en de fundamenten van een proefschrift. Zijn weblog Poëzienotities staat nog online, maar is onderhevig aan weberosie. De tekst is vervaagd tot het wit van de achtergrond, en de reacties op de postings bevatten hoe langer hoe meer aankondigingen van Viagra-dealers en advertenties voor filmpjes teen lesbian sex. Dit is voortaan het klimop dat over de graven van te jong overleden dichters groeit.

 

2. Begeerte

Waarom zouden we überhaupt ‘poëzie’ lezen? Op die vraag probeerde Jeroen Mettes in zijn essays een afgewogen antwoord te formuleren. Dat hij de vraag stelde, beloofde al veel goeds; niets is vervelender als literatuur door haar verdedigers als universele waarde wordt voorgesteld – poëzie verkocht als culturele levertraan voor het lijf en de leden van de losgeslagen mens. Mettes stelde dat we in de eerste plaats moeten beseffen dat het heel goed mogelijk is om de poëzie af te schaffen, als het moet morgen al. Zij bestaat namelijk bij de gratie van het besluit poëzie te gaan lezen, of eigenlijk, het besluit een tekst als poëzie te lezen. Daarom is het genre per definitie in gevaar. [3] De populariteit van pogingen om de poëzie uit haar precaire (marginale) positie te verlossen door haar te verklaren op grond van evolutionair-psychologische theorieën – het gedicht zou teruggaan tot het ritueel en neigen tot betekenisloosheid – kunnen worden opgevat als een teken van onzekerheid bij de lezersgemeenschap, die haar beslissing poëzie te lezen verankerd wil weten in een groter, biologisch verband. Mettes reageerde zeer scherp op evolutionaire verklaringen van het fenomeen poëzie, bijvoorbeeld J.H. de Roders Het schandaal van de poëzie en de kritische reactie daarop van Jan Lauwereyns in Splash. De Roder en Lauwereyns raakten beiden aan het thema dat Mettes in zijn proefschrift onderzocht, namelijk ‘poëzie voorbij de betekenis’, waarbij meteen moet worden aangetekend dat Mettes dit waarschijnlijk een banale omschrijving zou hebben geacht; poëzie was voor hem altijd al voorbij de betekenis. Daarmee moest volgens hem het denken over poëzie nu juist beginnen.

Anderen probeerden de hedendaagse poëzie te redden door een nieuwe manier van lezen af te kondigen. De postmoderne – ‘moeilijke’ – poëzie eiste nieuwe leesstrategieën omdat zij niet langer de overheersende stem van de dichter liet horen; de lezer werd door de tekst geconfronteerd met zijn vergeefse streven naar coherentie, dat wil zeggen met zijn eigen betekenisdrang. [4] De nadruk die zo (terecht) op de rol van de lezer werd gelegd, verhulde volgens Mettes echter dat het gedicht op deze manier werd begrepen als een afwijking op de impliciete regels van het genre. Een dergelijke benadering van poëzie, onder meer voorgestaan door Thomas Vaessens en Jos Joosten in hun toegankelijke studie naar postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, zou daarom ‘academisch’ kunnen worden genoemd, in de negatieve betekenis van dat woord. De lectuur blijft er geworteld in een normerende esthetica. [5]

Mettes koos zelfverzekerd voor een ander uitgangspunt, wat in de ogen van sciëntistische literatuurbeschouwers arbitrair moet lijken, namelijk het verlangen dat sommige lezers drijft om poëzie te lezen. Hij verklaarde dat poëzie zal blijven bestaan zolang er lezers zijn die zich in de mond van de tekst durven te werpen: ‘De lezer gooit zichzelf in het gedicht, zoals Empedokles zich in de vulkaan gooide.’ [6] Als academicus betoonde hij zich zo een dilettant, iemand die wordt gedreven door de begeerte voor wat hij probeert te begrijpen, en probeert te begrijpen wat hij begeert. Maar natuurlijk schuilt juist hierin voor een wetenschapper het hoogste engagement.

 

3. Ritme

Wat is eigenlijk poëzie? Wie op die vraag een antwoord zoekt, begint er meestal mee het gedicht voor te stellen als een ruimtelijk fenomeen. Het gedicht als een doos, waar de buitenkant wordt gevormd door de woorden en de zinnen en de binnenkant door de betekenis. Die voorstelling leidt vervolgens tot een onderscheid tussen enerzijds de dichters die begrijpelijke verzen schrijven, gedichten waarvan de betekenis zich makkelijk laat raden – de doos kan zonder problemen worden opengemaakt – en anderzijds de dichters die moeilijke of zelfs onbegrijpelijke teksten produceren – een brandkast die door geen meesterdief kan worden gekraakt. [7] Het eerste type dichter wordt door de critici ‘podiumdichter’ genoemd, het laatste type heet, vooral als hij of zij het erg bont durft te maken, een ‘hermeticus’ of een ‘charlatan’ te zijn. Van een definitie zijn we zo ongemerkt in een evaluatie beland, want zo is de werking van ideologie, in dit geval de esthetische ideologie waardoor Nederlandstalige poëziebeschouwers zich nogal eens laten leiden, een beginselprogramma dat uit niet meer bestaat dan een visuele metafoor. Misschien kunnen we ons daarom laten verleiden tot een stichtelijke bedenking: hoeveel hoofdpijn zouden wij krijgen als wijnproevers hun oordeel baseerden op de inhoud, uitgedrukt in pure liters, van de fles?

In het vorm versus inhoud-lezen wordt, vaak met de beste didactische bedoelingen, de kern van wat poëzie is uitgevlakt. Mettes bestreed dit misverstand, door opnieuw te kijken naar de eigenlijke kwaliteiten van poëzie, een kwestie van de juiste definitie. Hij stelde dat een gedicht nu juist een gedicht is voor zover het als tekst de lezer geen duidelijke ruimtelijke voorstelling meegeeft van zichzelf en zijn oorsprong. In poëzie blijft de spreeksituatie ongewis; wie er het woord neemt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld, zodat wat er gezegd wordt onmogelijk de aanvang kan zijn van de lectuur. Het is daarom in eerste instantie niet belangrijk wat er in een gedicht gezegd wordt; waar het om gaat is op het spoor te komen hoe het gezegd wordt. [8] Met andere woorden: de neiging om zaken uit te pakken, die met iedere verjaardag sterker wordt, moet tot zinnen komen; peuters zijn vaak even blij met de verpakking als met het daadwerkelijke cadeau.

Dat hoe van poëzie is natuurlijk wel vaker onderwerp van overpeinzing geweest in de literatuurwetenschap. Invloedrijk vanaf de jaren 20 was het werk van Roman Jakobson, die benadrukte dat in poëzie het woord in de eerste plaats als woord (taalmateriaal) wordt ervaren, en niet als middel tot communicatie. Hij introduceerde het begrip ‘poëtische functie’ en onderzocht hoe dichters de combinatie- en selectieregels van de grammatica naar hun hand zetten, wat onder meer het geval is bij metaforisch taalgebruik (‘de spraakgebreken van de schaduw’, ‘de zwarte melk van de vroegte’). Veel aandacht is in de 20ste eeuw dan ook gegaan naar dit beeldende aspect van poëzie.

Jeroen Mettes verlegde in zijn essays de aandacht van het beeldende aspect van poëzie naar haar ritmische aspect. [9] Een gedicht definieerde hij als ‘intensief geritmeerde taal’ en hij sprak, in navolging van Jakobson, van de ‘ritmische functie’. [10] Het verlangen naar poëzie, zoals hierboven gezegd het uitgangspunt van zijn poëtica, verklaarde hij als een ‘gegrepen worden’ door het ritme. [11] Het ritme van een gedicht voert de poëzielezer weg uit de wereld van de ruimtelijke voorstellingen naar een wereld die geen afmetingen kent en waarin de tijd niet verstrijkt. Hierin verschilt poëzie van de dagelijkse spreektaal, waar het zinsritme de spreker altijd weer naar een voorlopig einde voert, naar een punt of een pauze. Het poëtische ritme daarentegen breekt het lineaire verloop van de tijd open en werkt daardoor in op de ervaring. Dit is wellicht voor elke poëzielezer het utopische moment van de lectuur, het verwijlen op een plek die geen ‘hier’ is, maar waar we toch zijn ‘als we lezen of luisteren’. [12]

 

4. Overtuiging

Jeroen Mettes verafschuwde het ironische spreken met de passie van een late bekeerling: ‘Ik haat ironie. Het is iets voor extreem middelmatige mensen die de hersens of de moed niet hebben hun haat te focussen; dus haten ze alles een beetje en vinden alles eigenlijk ook wel weer sympathiek.’ [13] De ironicus waant zichzelf verheven boven het eigen spreken en ontloopt zo iedere verantwoordelijkheid richting toehoorder of lezer. Het is een vorm die de openlijke dissensus ontwijkt, elk geschil uit de weg gaat en zich zo in dienst stelt van de status quo. Ironie is, zoals Mettes met Deleuze opmerkte, het instrument van de meesters. [14]

Poëzie was voor Jeroen Mettes wellicht het tegendeel van ironie, namelijk een schriftuur die tot het ‘uiterste’ durfde te gaan en zich radicaal openstelde voor de wereld, inclusief die van het zelf. [15] Hierin volgde hij de dichter Dirk van Bastelaere, die eigenlijk sinds zijn debuut in 1984 een werelds sérieux van de poëzie heeft verdedigd. Waar Van Bastelaere in zijn essay Aura in een coma evenwel stelde dat poëzie authentiek zou kunnen zijn door steeds opnieuw de inauthenticiteit van het gedicht te demonstreren, opperde Mettes dat de auteur hiermee een te afstandelijke, bijna ironische positie innam ten opzichte van zijn gedichten. Bovendien leek de stelling dat een dichter altijd een zekere grens in acht moet nemen, weersproken te worden door Van Bastelaeres eigen gedichten, waar de dichter in een welhaast lyrische overgave elke specifieke gedachte loslaat, zodat, in de woorden van Mettes, de taal zelf ‘begint te denken’. In een volmondige, zo niet idiote beaming van de utopie, school volgens Jeroen Mettes de kracht van poëzie, een kracht die niet hoefde te worden ingetoomd door de geboden van de negatieve theologie: ‘Het is de positieve, volkomen imbeciele bevestiging van het onmogelijke, die gedichten pas mogelijk maakt.’ [16]

In 2005 startte Jeroen Mettes de weblog Poëzienotities waarin hij de Nederlandstalige poëzie zou gaan verkennen, een laagland dat hij tot dan toe naar eigen zeggen links had laten liggen ten faveure van het Amerikaanse continent. Het privéproject Het dichtersalfabet vulde voor een groot deel de blog. Dat alfabet was het resultaat van een volkomen arbitraire (= imbeciele) beslissing; Mettes nam zich voor in alfabetische volgorde de Nederlandstalige dichtbundels te gaan bespreken die beschikbaar waren op de poëzieplanken van boekhandel Verwijs in zijn woonplaats Den Haag. Mettes liet zijn lectuur dus bepalen door het aanbod, en legde zijn lot daarmee welbewust in handen van de boekenbranche. De aangeschafte bundel las hij vervolgens naar eigen zeggen in een naburig Hemarestaurant, ‘onder het genot van een grote beker Coca-Cola Light’. Wie hier een allegorie in zou willen lezen, zou de locatie moeten duiden als: middenin de wereld. [17]

De Poëzienotities vormen een wonderlijke leeservaring voor wie meende dat de mogelijkheden van de literatuurkritiek aan het begin van de 21ste eeuw wel zo’n beetje uitgeput waren. Mettes sloeg zijn publiek graag agressief om de oren met zijn inzichten, wat opmerkelijk genoemd kon worden in dit jonge medium waarin ijverige literatuurbloggers nog al te vaak bij de lezer op schoot kruipen. Over de bundel Puur van Pieter Boskma luidde het oordeel: ‘Nee, ik ga u vandaag niet aanraden wat meer te lezen over de decentrering van het subject en de talige constructie van de werkelijkheid (dat had u in de jaren zeventig al moeten doen), of suggereren dat Puur als titel niet zou misstaan in de back catalogue van Marco Borsato. Dat heb ik hierbij gedaan. Verder is dit gewoon grote poëzie.’ [18] Daarbij schuwde Mettes – ook uniek in het genre – de zelfspot niet. Hij kon lachen om zijn eigen betweterigheid, waarbij hij overigens niet zo ver ging zijn eigen ongelijk te veronderstellen, zoals een ironicus zou doen: ‘Lezer, u heeft geluk! Terwijl ik nog eens uitwijdde over ‘academische dichters’ begaf de browser het. Die tirade blijft u nu bespaard. We houden het erop dat het een nietszeggende term is. Nooit meer niets zeggen. Goed?’ [19]

De bravoure die Mettes vertoonde was gebaseerd op kennis én overtuiging. In de poëziebundels die hij besprak ging hij tot op het bot; hij peilde naar de ideologie die aan een schriftuur ten grondslag lag en liet, waar nodig, zijn afkeur blijken voor een poëtica – die altijd ook een levenshouding is. Zijn kritiek gold evengoed de populistische als de elitaire, humanistische retoriek. [20] In zijn woede toonde hij zich een radicaal democraat, met minder vertrouwen in de werking van het parlementair-mediale complex dan in de eigen politieke overtuiging. Mettes was een pc-gebruiker van zijn tijd, een tijd waarin de PVV en Geen Stijl voorlopig in Nederland de politieke agenda bepalen, wachtend op een antwoord van progressief links. Dat antwoord kan niet meer bestaan uit een ironische afwijzing, omdat van het eigen vermoeide gelijk geen enkele wervende kracht uitgaat. [21]

 

5. Wereld

Jeroen Mettes liet bij zijn dood het manuscript van N30 na, een gedicht verdeeld over 31 hoofdstukken, in totaal zo’n 100 pagina’s uitgelijnde (= prozaïsche) tekst. De eerste zin van het gedicht luidt: ‘1999. Een dag is ook een ruimte.’ 1999 was het jaar waarin demonstranten er voor het eerst in slaagden, tijdens een bijeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie in Seattle, hun eisen voor meer globale sociale rechtvaardigheid hoorbaar te maken. In Seattle werd, schrijft Mettes in het nawoord bij het manuscript, het ‘sociale verlangen’ opgerakeld dat in de jaren 80 en 90, met de val van de Muur, voorgoed leek te zijn uitgedoofd. Zo’n kleine 70.000 woorden telt N30, ongeveer evenveel als de wereldburgers die destijds in Seattle hun stem verhieven.

Zelf noemt Mettes de bundel in het nawoord een ‘autonoom blok affecten’, ‘ritmisch onttrokken aan de taal van de gemeenschap’. Die wereldse duiding sluit aan bij het motto van Octavio Paz dat ook al het motto van de Poëzienotities was: ‘De taal van de dichter is die van de gemeenschap, welke die ook moge zijn.’ Als compositie-eenheid vermeldt Mettes de ‘non-sequitur’ (letterlijk: ‘ongerechtvaardigde gevolgtrekking’), een stijlfiguur die de dichter als alternatief voor het beeld – het traditionele bindmiddel van het vrije vers – naar voren schuift. [22] In dit nawoord valt ook de term ‘New Sentence’. Het gaat om een poëzieschriftuur die door de dichter Ron Silliman werd uitgeroepen in zijn gelijknamige essaybundel uit 1977 en die zich kenmerkt door een sterk verminderde aanwezigheid van traditionele technieken als rijm, regelafbreking en metaforiek. Silliman stelt een poëzie voor van verzamelde zinnen; zinnen die niet langer in strofes maar in alinea’s bijeen worden gehouden, en waarvan de werking letterlijk tussen de regels ligt. Vandaar dat de Amerikaan stelde, in een uitspraak die Mettes volledig zou incorporeren: ‘Thus it [The New Sentence] reveals that the blank space, between words and sentences, is much more than the 27th letter of the alphabet.’ [23]

Op zoek naar nieuwe compositieprincipes – al suggereert dat woord te veel koele beheersing – experimenteerde Silliman zowel met formele uitgangspunten als met de biografische gebondenheid van het gedicht. In dat laatste geval werd het schrijfritme bepaald door de indeling van het dagboek, zoals dat in Ted Berrigans The Sonnets gebeurde. [24] In tegenstelling tot het echte (proza)dagboek, fungeren de notities in deze gedichten niet als een middel om de essentie van het zelf op het spoor te komen, maar laten zij zien hoe verstrikt dit zelf is in de zinnen van alledag; spraak is een web waarin de gemeenschap een mens inspint. [25]

N30 kan vanzelfsprekend benaderd worden vanuit de poëzietheoretische beschouwingen van Mettes, maar het gedicht verschilt daar toch ook wezenlijk van. Terwijl de essays retorisch gevormd zijn en als doel hebben de lezer te overtuigen van het gelijk van de auteur, beschikt het gedicht niet over een dergelijke intentie. Anders dan te sturen, probeert Mettes met N30 de lezer te raken en dat doet hij in de eerste plaats door de hulpeloosheid (= imbeciliteit) van elke spreker in het labyrint van de taal te tonen. [26] Een kort, tamelijk lukraak gekozen citaat uit de honderd pagina’s tekst kan dat effect maar ten dele ervaarbaar maken:

En tja… Opeens sta je open. Je adem struikelt. Lippen maken donker en het donker produceert familie; links en rechts verhongert licht; slangen kruipen door het gat naar buiten; slaap loopt van lieverlee naar buiten. Een zin in je hoofd die niet langs je tanden komt. Appelbloesem. Zelfs huilende Japanse schoolmeisjes in hun ondergoed kunnen me niet meer bekoren. Regendonker. De schrijfster lacht vanachter haar roman (zijn dat haar eigen tanden?). Ik kijk naar het slapende meisje tegenover me in de trein en naar het boek dat opengeslagen (bladspiegel naar beneden) in haar schoot ligt: ECONOMIE in theorie en praktijk. Vochtig, groen. Gratis. [27]

Wie dit fragment nogmaals leest, merkt dat het een welhaast ouderwetse lyrische aanvang kent, dat wil zeggen expressief en beeldend. Er is sprake van ‘licht’ dat ‘verhongert’ en van ‘slangen’ die naar buiten kruipen. De status van deze zinnen is onduidelijk, mogelijk een citaat of een droomnotitie. Na het woord ‘appelbloesem’ volgt een uitspraak over ‘huilende Japanse schoolmeisjes’, een verwijzing naar een fetisjsite; in de zin ligt, om het wat gewichtig uit te drukken, de regulering en uitputting van het seksuele verlangen vervat. De frase wordt opnieuw gevolgd door een beeldend woord (‘regendonker’), waarna een tweede observatie volgt: we kijken met de dichter naar de achterkant van een roman, de foto van een lachende schrijfster. De passage loopt uit in een derde observatie (‘het slapende meisje’) en eindigt met een drietal woorden: ‘Vochtig, groen. Gratis.’ Een geschakelde reeks van g-klanken op het trocheïsche ritme dat ook al opklonk in Appelbloesem en Regendonker, in dit geval: TOMtom-TOM-TOMtom. [28] De weifelaar die aan het begin van deze passage met ‘en tja…’ van zich liet horen, is na enig geweld alsnog van de trap afgedonderd.

Een bijzonder oor heeft de dichter Mettes voor de retoriek van het economische vertoog, dat in het bovenstaande citaat letterlijk, als economieboek, bij iemand in de schoot ligt. In dit vertoog hebben argumenten veelal plaatsgemaakt voor metaforen, ooit als stijlmiddel voorbehouden aan de poëzie. De precieze betekenis van wat er gezegd wordt kan daardoor amper nog in twijfel worden getrokken. In N30 luidt het bijvoorbeeld: ‘Ik wil u graag uitleggen wat landelijke dekking betekent’ en ‘Men ziet ‘ruimte’ om 2500 banen te scheppen’ en ‘En met een beetje geluk kan het bedrijfsleven er vruchten van plukken.’ Dit soort beelden nestelen zich in het spreken van eenieder die zich wil voortbewegen in de wereld. Geen uitzicht is vrij van een advertentie, geen denken dat geen rekening houdt met de markt. Mettes dicht in N30, wellicht in een poging hoop aan het uitzicht te ontlenen: ‘Het winkelpubliek als voortkabbelende zin, de plastic tassen als leestekens.’

Aan het economische vertoog ondergeschikt is het politieke vertoog, dat zich de laatste jaren ontwikkelde tot een retoriek die is opgebouwd uit culturalistische gemeenplaatsen, waarin voortdurend een disfunctionerende etnie dient te worden aangewezen. Dit gebeurt uit angst voor het uiteenvallen van het sociale lichaam, door Willem Schinkel recentelijk benoemd als ‘sociale hypochondrie’. Het vertoog wordt ‘integratie’ genoemd en in Nederland heeft het zelfs een eigen minister. N30 bevat tal van zinnen waaruit het geweld van de impliciet uitsluitende benoeming spreekt: ‘Ik ben ook een allochtoon’, en ‘Is er al wat bekend over de dader, bijvoorbeeld de huidskleur’, en ook: ‘Loop ik bijvoorbeeld in de Ikea, hoor ik winkelende Marokkanen.’ Onder de titel ‘In de sfeer van het gestelde’ publiceerde Mettes in Parmentier een reeks gedichten die ruim bloemleesden uit de stereotypen die het denken bevolken. Titels als ‘Islamitische meisjes’, ‘Blanke arbeiders’ en ‘Intellectuelen’ gaven de richting aan: ‘Marokkaanse jongens blijven losers zolang ze zich gedragen zoals ze zijn.’ [29]

In N30 wordt een wereld in zinnen weergegeven en vaak is dat een wereld waarin geen echte keuzes meer lijken te kunnen worden gemaakt. Mettes verwerkt tot drie keer toe fragmenten uit een pseudo-opiniepeiling, waarin de keuzevrijheid is teruggebracht tot die van een snackbar, waar gekozen moet worden tussen ketchup, mayonaise of tartaar: ‘Wat jaagt u meer angst aan: a) kinderpornonetwerken b) terroristennetwerken.’ De situatie, die van de taal en haar gemeenschap, lijkt behoorlijk uitzichtloos. Er staat een (gesponsord) scherm tussen mens en wereld, en niemand lijkt nog een woord te kunnen zeggen zonder meteen een cliché te berde te brengen. Toch ligt in de geconcentreerde verzameling zinnen van N30 een kiem van verzet verborgen; Mettes presenteert de taaltroep als mogelijke redding. Het ontstijgen aan de armoede van de opgedrongen beelden en de valse retoriek begint met het jutten van het dominante spreken. [30]

 

6. Eenzaamheid

Wie is er in N30 aan het woord? Jeroen Mettes natuurlijk, een naam die een paar keer expliciet valt in de tekst. Blijft de vraag wie dat dan is, behalve een verzamelaar van zinnen, een componist van gemeenplaatsen, overtuigingen en angsten. In het onderstaande citaat is ‘Jeroen Mettes’ een man, mogelijk ook een vrouw, die citaten van Gilles Deleuze vermengt met dronkenschap en tietentrots:

Er is een dier-worden van mensen, maar geen mens-worden van dieren. Bewijs: mijn grote tieten. Daar kun je ook heel genuanceerd over doen. Hoewel ik stomdronken ben, en moe. [31]

Een aantal passages in N30 doet zonder meer een autobiografische oorsprong vermoeden. Bijvoorbeeld een zin als de volgende: ‘Ik ben vijftien, en de dienstdoende arts – kalend, in het zwart, onhandig – neemt me op schoot als een klein kind en vertelt wat er gebeurd is.’ En: ‘Op de voet gevolgd door een cameraploeg ging ik in mijn nachtmerrie op zoek naar een uitgever in de Amsterdamse binnenstad.’ En ook: ‘Een groepje studenten (waaronder zij, met haar vriend die er precies zo uitziet als je gedacht had (als jou).’ Op grond van dit soort verspreide zinnen doemen flarden van een levensverhaal op, een jeugd in een nieuwbouwwijk in Valkenswaard, verjaardagen bij McDonalds, het overlijden van de moeder. Wat gebeurt er in deze passages? Wordt hier de limiet van het spreken opgezocht, daar waar de dichter zich uitspreekt over zichzelf en zijn verleden, zonder daar applaus of instemming voor te verwachten, zonder de angst om betrapt te worden op een cliché? Het is moeilijk te zeggen. N30 bevat genoeg andere schijnbaar biografische uitspraken, die juist wijzen op het nietszeggende en inwisselbare van elke bekentenis: ‘Ik maak lingerie, maar ook lichaamssculpturen voor bedrijven.’ En: ‘Mijn naam is Mireille en ik leid op het eerste gezicht een leuk leven.’

En een paar keer in de bundel valt er dan zomaar dat ene woord: ‘Liefste’. Het staat er helemaal alleen, zonder antwoord, eenzaam als een ‘twaalfjarig meisje dat tongzoent met de binnenkant van haar elleboog’. [32] Pathetisch misschien, maar dan wel op een basale en daardoor weinig sentimentele manier. De geliefde (en gehate) ander blijft in het gedicht afwezig, tenzij in de zinnen die begrepen kunnen worden als uitingen van afgedwongen of juist afgeweerde affectie. Bijvoorbeeld in: ‘Fuck off, ik vond het lief en schattig.’ En: ‘Ik huil niet om jou (het spijt me), maar om iets anders.’ En ook: ‘Je vraagt me om een Valentijnskaart te sturen en dan ben je boos omdat ie roze is?’ In deze zinnen neemt de economie zelfs bezit van het affectieve spreken. Erg verwonderlijk is dat niet, want als er echt iets op het spel staat nemen we graag onze toevlucht tot het meest nabije machtsmiddel, ons gevoel. N30 is een poging om die sentimentele berekening te tonen en misschien zelfs te laten varen, en zo voorbij de limiet van de emotionele retoriek te komen, tot een spreken dat werkelijk van en voor de wereld is. Een ironicus zou geneigd zijn te spreken van wishful thinking.

Jeroen Mettes schreef eens: ‘Verlangen is ascese in de zin van het opgeven van ‘mijn voelen’, de creatie van een eenzaamheid die groter is dan het individu en noodzakelijk voor een opening naar buiten.’ [33] Dat zijn mooie, utopische woorden. In N30 ziet de dichter echter niet af van zichzelf en zijn gevoel, wel doet hij afstand van de gebruikelijke vorm van zelfrepresentatie, waardoor dit grimmig-hilarische gedicht ontwapent en ontroert. Met Jeroen Mettes delen we, achteraf, inderdaad een eenzaamheid. [34]

Hoewel fragmenten uit N30 werden gepubliceerd in yang en Parmentier, de tijdschriften die ook zijn essays publiceerden, wacht het nagelaten werk van Jeroen Mettes nog altijd op een uitgever, geduldig als de verzen van Dickinson.

 

Noten

1 Bij een webgemeenschap horen ook zemelende ooms. De eerste reactie op de laatste, lege posting van Jeroen Mettes kwam van dichter en poëzieblogger Chrétien Breukers, die, nog onwetend van Mettes’ lot, grapte: ‘Zeer origineel, deze recensie van Leegte, leegte die ademt.’

2 Reactie van Ruben van Gogh op het nieuws van het overlijden van Jeroen Mettes, Poëzienotities, 21 september 2006.

3 Mettes, De lezer en de wereld, in yang, 2005, nr. 4, p. 589.

4 Ibid., p. 598.

5 Het scheldwoord ‘academische dichter’ werd door Mettes op zijn weblog overigens bekritiseerd. De aanduiding gold oorspronkelijk de kunstenaars die zich beriepen op de heersende regels van de esthetica (van de Academie), maar lijkt nu te gelden voor iedere dichter die op een letterenfaculteit actief is. (Poëzienotities, woensdag 14 december 2005)

6 Mettes, op. cit. (noot 3), p. 599.

7 Mettes, Poëziefiguren: het gedicht als ruimte, in Parmentier, 2005, nr. 3/4, p. 19.

8 Ibid., pp. 25-26.

9 Mettes, Schrijven en lezen – aantekeningen bij Creeley, Blanchot, Hölderlin, in Parmentier, 2005, nr. 3 , pp. 136, 141. Om in de wereld te staan, schrijft Mettes, heeft iedereen een ‘weerstandsbeleid’ nodig, een beleid dat voortdurend bijstelling behoeft. Men maakt van zijn leven een schema dat ritmisch van aard is: ‘Ook van je leven een methode maken betekent een schema ontwerpen. Dit schema is echter niet mentaal maar ritmisch en wordt gepunctueerd door momenten van schrijven en niet-schrijven. […] En wat is meer werelds en minder persoonlijk dan een ritme? De talloze ritmes die een wereld structureren, en die ons toch extern schijnen aan de (wellicht naïeve) voorstelling van onszelf als persona.’

10 Mettes, Een andere samenhang, in yang, 2006, nr. 1, p. 74.

11 In zijn proefschrift wilde Jeroen Mettes onder meer de ritmische functie van poëzie bestuderen aan de hand van drie essentiële kenmerken die Deleuze onderscheidt bij het concept ‘tijd’. Een eerste schets daarvan werd gegeven in het essay Een andere samenhang, in yang, 2006, nr. 1. Hier wordt een project geschetst waarvan de uitkomst alleen maar vermoed kan worden: het poststructuralisme doorgedacht tot aan de grens van de empirische toetsing?

12 Mettes, op. cit. (noot 7), pp. 26-28.

13 Mettes, N30.

14 Mettes, Trailers van het onmogelijke (over Dirk van Bastelaere), in yang, 2006, nr. 3, p. 445.

15 Mettes, op. cit. (noot 7), p. 24: ‘Nu kan een gedicht meer of minder open staan naar buiten, en de regel is zeker niet: hoe meer, hoe beter. Een gedicht kan al flirtend oplossen in zijn buitenkant.’

16 Mettes, op. cit. (noot 14), p. 449.

17 Mettes, Poëzienotities, 30 juli 2005. Dit soort ‘naïeve kritiek’ achtte Mettes belangrijk, hoewel er naar zijn zeggen in zijn proefschrift geen plaats voor was. Tegelijkertijd erkende hij dat een waardeoordeel altijd impliciet aanwezig is bij wie zich met literatuur bezighoudt, namelijk het oordeel ‘Dit is literatuur’; of nog minder uitgesproken: ‘Deze tekst is belangrijk genoeg om als literair studieobject te gelden.’ (Poëzienotities, 30 juli 2005, 14 december 2005)

18 Mettes, Poëzienotities, 21 augustus 2005.

19 Mettes, Poëzienotities, 10 augustus 2005.

20 Over de bundel De waaier van het hart van Paul Claes: ‘Het is een museumvisie op geschiedenis. Zodra ze niet meer wordt opgevat als het product van menselijk handelen, d.i. zodra ze volkomen objectief wordt, kan de geschiedenis worden voorgesteld als een ruimte waarin we ons – niet als handelende subjecten, maar als cultuurconsumenten – kunnen bewegen, de schoonheden bewonderen en de verschrikkingen verafschuwen.’ Over de populistische politicus Joost Eerdmans: ‘Een leuke man van Generatie Nix die op feestjes plaatjes uit de jaren tachtig draait en wiens achterban molotovcocktails naar allochtoonse kinderen gooit, volgens de doctrine van de preventive strike. U heeft hem vast wel eens op TV gezien. Welnu, Eerdmans heeft een nieuwe website, waarop de Lijst Pim Fortuyn ons commandeert: ‘WEES WAAKZAAM EN VOORBEREID’. Maar ook: ‘Blijft u uw dagelijkse gang van zaken voortzetten’. Met andere woorden: blijf werken, blijf kopen, maar wees héél erg bang. […] ‘Hoe help ik een aanslag te voorkomen?’ vraagt de geprojecteerde lezer – een oppassend burger, ongetwijfeld gemodelleerd naar Eerdmans zelf. Wel, Joost, wat dacht je van het terugtrekken van je rechterarm uit de anus van Uncle Sam?’

21 Een van de interessantste discussies op Poëzienotities is die tussen o.a. Jan de Roder en Jeroen Mettes op maandag 10 oktober 2005, vooral vanwege de toon van het debat, waarbij blijkt dat retoriek en hiërarchisch (autoritair) denken zo’n debat normaliter niet alleen kleuren, maar vormgeven.

22 Zie: Mettes, op. cit. (noot 10), p. 76 & op. cit. (noot 14), pp. 433, 436: ‘Het principe is hier niet de hiërarchische onderschikking van metaforen aan een lyrisch subject, maar de nevenschikking van tekstfragmenten: een poëtica van de non-sequitur.’

23 Silliman, The New Sentence, in: id., The New Sentence, 1977, New York, Roof Books, p. 92. Mettes, op. cit. (noot 14): ‘De spatie: onzichtbare letter, geheim agent van het buiten.’

24 Mettes, op. cit. (noot 7), p. 25; Mettes, op. cit. (noot 10), p. 73.

25 Een inspiratie voor Mettes was beslist ook de dichter Bruce Andrews, wiens politiek gemotiveerde woede, bijvoorbeeld in het in 1992 gepubliceerde I Don’t Have Any Paper So Shut Up (or, Social Romanticism), op Mettes leek overgeslagen.

26 Ontroering noemde Mettes, met een metafoor ontleend aan de markt, de core business van de poëzie: ‘Ont-roering is dan letterlijk het begin van een gemoedsbeweging, een ontroerend gedicht de aanleiding daartoe. Het mag duidelijk zijn dat een begin van of een aanleiding tot een geroerd zijn iets heel anders is dan de representatie van een geroerde ziel.’ […] ‘Het affect, wil het langer houdbaar zijn dan één lezing, moet worden ontdaan van zijn menselijke trekjes, in zekere zin vernietigd.’ (Poëzienotities, 7 augustus 2005)

27 Mettes, N30.

28 In de context van N30 kan een banale observatie klinken als een (onvolmaakte) reeks dactyli: ‘In de keuken met een mes in de pot chocoladepasta.’

29 Mettes, In de sfeer van het gestelde, in Parmentier, 2006, nr. 1, p. 39.

30 Een andere wereld is altijd mogelijk. Mettes schreef aanmoedigend, maar sceptisch: ‘De mogelijkheid was kennelijk mogelijk.’ Een frase uit N30 luidt: ‘Het paradijs bestaat zolang ernaar gezocht wordt.’

31 Mettes, N30.

32 Mettes, N30.

33 Mettes, De lezer en de wereld, in yang, 2005, nr. 4, p. 600.

34 In een bespreking van Sofia Coppola’s film Marie Antoinette op de (anonieme) blog Daarenbuiten, in 2006 opgestart vanuit de opleiding literatuurwetenschap aan de Universiteit Leiden, zet Jeroen Mettes Blanchots begrip van de ‘essentiële eenzaamheid’ af tegen een ‘wereldse eenzaamheid’, en hij noteert: ‘’Depressie’ is eenzaamheid in de wereld.’ En ook, enige regels later: ‘Eenzaamheid in de wereld kan worden overwonnen.’