width and height should be displayed here dynamically

Alle macht aan de universiteiten

Over The Conflict of Faculties. Perspectives on Artistic Research and Academia van Henk Borgdorff

Op 24 april jongstleden promoveerde Henk Borgdorff aan de Universiteit Leiden voor een afgeladen zaal met een proefschrift over artistiek onderzoek. 1ste en 2de promotor waren respectievelijk Kitty Zijlmans en Frans de Ruiter, beiden verbonden aan de Universiteit Leiden, een van de eerste universiteiten in Nederland die ‘artistic research’ op het programma zette. The Conflict of the Faculties: Perspectives on Artistic Research and Academia luidt de titel van het proefschrift, dat tegelijk ook in boekvorm is verschenen bij de Leiden University Press.

The Conflict of the Faculties omvat 11 hoofdstukken, al moet de term ‘hoofdstukken’ meteen tussen aanhalingstekens worden geplaatst. In feite heeft Borgdorff namelijk tien reeds bestaande teksten bijeengeharkt, geschreven tussen 2004 en 2012, één nieuwe tekst toegevoegd (hoofdstuk 10) en het geheel van een inleiding voorzien. Dat heeft op zijn zachtst gezegd tot enige overlappingen geleid. Zo zijn de keren dat artistic research gedefinieerd wordt werkelijk niet te tellen. Op pagina 42 definieert Borgdorff artistiek onderzoek ten aanzien van kunst: ‘We can […] speak of research in the arts only when the practice of art delivers an intended, original contribution to what we know and understand.’ Deze omschrijving wordt in de loop van het hele boek telkens weer opgedreund, aangevuld en bijgevijld (p. 43, p. 53, p. 160, p. 161). Borgdorff definieert artistic research ook regelmatig in relatie tot gewoon onderzoek over kunst. Een eerste keer gebeurt dat op p. 38, maar zelfs op p. 182 heeft Borgdorff er nog niet genoeg van gekregen: ‘[…] you could say that artistic research takes place in and through the making of art, making it distinct from, for instance, humanities research into the same issues.’ Talloze keren wordt ons ingepeperd dat artistic research ‘in en door kunst’ plaatsvindt (p. 53, p. 101, p. 108, p. 121, p. 122, p. 147…), dat artistic research op zijn beurt ook in kunstwerken resulteert (p. 101, p. 147, pp. 161-162), dat artistic research de ‘tacit knowledge’ articuleert die belichaamd wordt door kunstwerken of werkzaam is in creatieve processen, en dat artistic research de articulatie is van de non-discursieve, non-conceptuele of prereflectieve inhoud van kunst. Waarom moet artistic research telkens opnieuw worden gedefinieerd? Is het bestaan van dit vakgebied dan zo dubieus? De scepsis wordt nog door een ander soort definities gevoed, van een ietwat bloemrijk slag. Een voorbeeld: ‘A distinctive characteristic of artistic research is that it articulates both our familiarity with the world and our distance from it.’ (p. 171) Een tweede voorbeeld: ‘Art thereby invites reflection, yet it eludes any defining thought regarding its content. Artistic research is the acceptance of that paradoxical invitation.’ (p. 145) Hier zaait niet alleen de ziekelijke definitiedrift twijfels over het bestaan van artistic research, maar ook de inhoud van de omschrijvingen zelf. Gaat die eerste zin immers niet gewoon over kunst? En de tweede zin over kunstkritiek? Tot slot worden de reserves aangaande het nieuwe vakgebied nog door een derde element versterkt: in het hele boek valt namelijk geen enkel voorbeeld van artistic research te bespeuren. Terwijl Borgdorff niet ophoudt te herhalen dat artistic research over ‘belichaamde kennis’ gaat, en zowel voor de kunstwereld als de academische wereld een verrijking moet betekenen, biedt dit gortdroge boek geen millimeter ruimte voor de zintuiglijke evidentie van het kunstwerk. Zijn er dan geen voorbeelden van artistiek onderzoek voorhanden? Misschien wel, maar het is significant dat Borgdorff deze voorbeelden niet met beide handen aangrijpt.

De obsessionele definitiedrift, de semantische vaagheid van talloze omschrijvingen en de totale afwezigheid van bewijsmateriaal kunnen niet anders dan de indruk wekken dat artistic research een louter papieren bedenksel is. Klap op de vuurpijl is dat dit door Borgdorff zelf wordt bevestigd. Op de uitnodiging voor de promotie en op de eerste bladzijde van het boek wordt de opzet van The Conflict of the Faculties immers als volgt verwoord: ‘Dit boek gaat over artistiek onderzoek, over wat dat is, maar ook over hoe wij over deze zaken spreken, en over hoe ons spreken […] de praktijken die ermee gemoeid zijn op een specifieke manier doet verschijnen én in gang zet. […] Deze performatieve dimensie is vervlochten met de constaterende en interpretatieve dimensies ervan.’ Borgdorffs proefschrift is inderdaad performatief door de hardnekkigheid waarmee het zijn onderwerp met allerlei definities en omschrijvingen op de kaart zet. Dat artistic research geen bestaansreden lijkt te hebben, brengt Borgdorff allerminst van zijn stuk. Hij is graag bereid om door te gaan tot zijn papieren constructie werkelijkheid wordt: ziedaar de waarlijk performatieve dimensie van zijn boek.

 

2.

Henk Borgdorff definieert niet alleen voortdurend wat artistiek onderzoek is, hij voert ook argumenten aan die het vakgebied moeten legitimeren. Een eerste type argumenten is van kunstfilosofische aard. Borgdorff beroept zich namelijk op een heleboel filosofen die het bestaan van ‘zintuiglijke kennis’ (bijvoorbeeld de 18de-eeuwse grondlegger van de esthetica Alexander Baumgarten), van ‘belichaamde kennis’ (Maurice Merleau-Ponty) of van het ‘kenniskarakter van het kunstwerk’ (onder andere Theodor W. Adorno) hebben gethematiseerd. Hebben deze filosofen echter ooit de oprichting van een aparte discipline bepleit? Natuurlijk niet. Adorno – om ons tot de filosoof te beperken die het vaakst door Borgdorff wordt aangehaald – ging ervan uit dat het kunstwerk (in casu het moderne, gefragmenteerde kunstwerk dat ‘de schijn van een reine, ongebroken aanschouwelijkheid’ achter zich heeft gelaten) zélf reeds kenniskarakter bezit. Of zou Adorno aan Schönberg hebben kunnen vragen om het kenniskarakter van zijn muziek in de vorm van artistiek onderzoek te articuleren? Zo’n eis zou de Duitse filosoof beslist als een ziekelijk symptoom van de geadministreerde wereld hebben afgedaan! Wat de door Borgdorff aangehaalde denkers over zintuigelijke, belichaamde of artistieke kennis vertellen, kan met andere woorden alleen maar als argument worden gebruikt om géén apart vakgebied op te richten en de kennis die het kunstwerk bevat op zich ernstig te nemen.

Ten tweede legitimeert Borgdorff artistic research door het vakgebied als antwoord voor reële en zelfs accute problemen naar voor te schuiven: enerzijds de aversie voor theorie in artistieke kringen (en in het kunstonderwijs in het bijzonder), en anderzijds de greep van de kunstmarkt op de kunstpraktijk. Is artistic research evenwel een oplossing voor deze problemen? Neen, voor beide vraagstukken bestaan adequatere antwoorden. Zo is het evident dat de kwestie van de relatie theorie-praktijk binnen het kunstonderwijs aan de orde moet worden gesteld op een wijze die aangepast is aan de noden van de kunstproductie; en zo zijn er reeds structuren voorhanden (zoals de werkplaatsen of de postacademische instituten) waar kunstenaars aan hun praktijk kunnen werken en erover reflecteren zonder dat ‘de markt’ om de hoek loert. In beide gevallen schuift Borgdorff uit pure legitimatiedrang een valse oplossing naar voor. In het tweede geval kan dit manoeuvre zelfs pervers worden genoemd: je zou immers kunnen denken dat Borgdorff erop speculeert dat kunstenaars alsnog voor zijn oneigenlijke oplossing zullen kiezen, nu de postacademische instituten in Nederland worden ontmanteld.

Toch weet Borgdorff ronduit verpletterende argumenten voor de legitimiteit van het nieuwe vakgebied op tafel te leggen. We vinden ze terug in de talloze passages waarin de uiteenlopende verwezenlijkingen op het terrein van artistic research voor het voetlicht worden gebracht: opleidingen, studieprogramma’s, lectoraten, congressen en symposia, en last but not least artikels en boeken zoals dat van Borgdorff zelf. In hoofdstuk 5 worden maar liefst vijf pagina’s gevuld met een lijst van institutionele initiatieven, boeken en conferenties die aan artistiek onderzoek zijn gewijd – zonder één woord commentaar. In een ander hoofdstuk – het allerlaatste in het boek – wordt een initiatief voorgesteld dat de auteur zelf mee in de steigers heeft gezet: het open-access-internettijdschrift Journal for Artistic Research (JAR). Om de haverklap zwaait Borgdorff met het institutionele palmares van artistic research en daarbij vergeet hij zelden om de officiële erkenning van het vakgebied en de bijhorende toekenning van middelen door de overheid in de verf te zetten. Voorafgaand aan de reeds genoemde lijst met conferenties en publicaties stelt Borgdorff: ‘Such a framework [het conceptuele en institutionele kader van het ‘paradigma artistic research’] gains a stable status once it is underpinned by the following elements: (1) institutions and organisations that support the paradigm and afford it legitimacy; (2) publications in books and journals which explicate the paradigm’s basic principle and provide access to the research findings; (3) conferences in which cutting-edge developments within the paradigm are presented and discussed; (4) government bodies and funding agencies that support the paradigm through both formal and material means; (5) institutions of higher education which pass on the paradigm and initiate newcomers into it.’ Hoe meer instituten en initiatieven, hoe meer conferenties en A1-publicaties, en vooral, hoe meer gouvernementele erkenning en subsidies, hoe steviger artistic research in het zadel zit. De inhoudelijke argumenten die Borgdorff aanvoert om artistic research te legitimeren mogen dan vals zijn, zijn vakgebied beschikt over uitstekende papieren om publieke erkenning en legitimiteit te verwerven. Cynisch machtsvertoon is het middel waarmee Borgdorff de lezer ervan probeert te overtuigen dat artistic research wel degelijk legitiem is.

 

3.

In zijn proefschrift beschrijft Borgdorff uitvoerig de verhouding van het nieuwe vakgebied tot de kunstwereld en de universiteit. Dat contact wordt volgens hem langs beide kanten door harmonie en wederzijdse toenadering gekenmerkt.

Op de relatie tussen artistic research en de academische wereld heeft Borgdorff een vrolijke kijk, die vooral wordt ingegeven door een blakend optimisme omtrent de jongste ontwikkelingen binnen de universitaire wereld. Zo hanteren de universiteiten de laatste tijd een steeds vrijere opvatting over ‘onderzoek’, waarbij voortaan ook allerlei onconventionele methodes mogen worden gehanteerd. De kunstenaars hoeven dus geen schrik te hebben van de universiteit. Integendeel, de universiteit verlangt er haast naar om artistieke vormen van kennisproductie te omarmen! Wie gelooft in een dergelijk buitenaards sprookje? Talrijke critici hebben de laatste tijd problematische ontwikkelingen binnen de universitaire wereld aangekaart: de toenemende controlezucht en bureaucratisering; de steeds meer instrumentele, marktgerichte benadering; de inlijving van het onderwijs en het onderzoek aan de universiteiten in de neoliberale logica van de kenniseconomie… Deze kritische betogen zijn Borgdorff blijkbaar niet bekend.

De Europese onderwijshervormingen – het ‘Bolognaproces’ – vormen zonder meer de belangrijkste verklaring voor de opkomst van artistic research, maar in het boek wordt die context helemaal naar de achtergrond verdrongen. Slechts hier en daar wordt gealludeerd op de weerstand tegen Bologna. De bezwaren tegen deze ontwikkelingen worden steevast herleid tot een spijtig misverstand, een gebrek aan informatie of een ziekelijke hang naar polarisering – tussen artistic research en kunst, ‘denkers’ en ‘doeners’, of universiteit en kunstonderwijs. Soms worden ze simpelweg met een rancuneuze sneer afgeserveerd — ‘unfounded, hyped-up Bologna-phobia’. Namen van auteurs worden niet genoemd en er wordt geen enkele kritische bron geciteerd, zodat het onmogelijk is Borgdorffs karikaturale beweringen te toetsen.

Terwijl in The Conflict of Faculties enerzijds wordt gewezen op de ontvankelijkheid van de universiteit voor alternatieve vormen van kennisproductie, besteedt Borgdorff anderzijds zeer veel aandacht aan de formele criteria waaraan artistic research dient te voldoen. Van naaldje tot draadje worden normen en standaarden opgesomd en uit de doeken gedaan. Om te beginnen schuift Borgdorff drie ‘recommendations’ of ‘guidelines’ naar voor met behulp waarvan je kan uitmaken of een artistiek project als artistic research kan worden beschouwd: 1. ‘Is the exposition of artistic/intellectual interest?’ 2. ‘Does the submission expose practice as research?’ 3. ‘Does the exposition design and navigation support the (artistic) proposition?’ De tweede ‘guideline’ verfijnt Borgdorff nog met een bijkomende lijst van zeven vragen, zoals ‘1. It is indeed research?’ ‘4. Is the description or exposition of the topic, issue, or question sufficiently lucid to make clear to the forum what the research is about?’ […] ‘6. Does this experiment, participation, interpretation, or analysis provide answers to the question posed and, by so doing, does it contribute to what we know, understand, and experience?’ en ‘7. Does the type and design of the documentation support the dissemination of the research in and outside academia?’ De formulering van een ‘onderzoeksvraag’; de ‘contextualisering’ van het ‘onderzoek’; de ‘documentatie’ en de ‘transparante presentatie’; de ‘verantwoording’ ingeval men van de criteria afwijkt: het zijn stuk voor stuk eisen die afkomstig zijn uit de toetsingsprotocollen voor publicaties aan de universiteit. Ook het volledige beoordelingskader – het ‘assessment framework’ met zijn ‘evaluation criteria’, zijn ‘quality control’ en de bijhorende ‘peer-review’ – komt volledig uit de academische koker. Beschouwen we het formele kader in zijn geheel, dan komt het erop neer dat artistiek onderzoek in een academisch format wordt geperst. De conclusie is dat het formele kader van artistic research erop gericht is de regels van de academische kennisproductie tot een nieuwe groep ‘kennisproducenten’ – de kunstenaars – uit te breiden.

 

4.

Wat de relatie met de kunstwereld betreft merkt Borgdorff op dat kunstenaars en kunstinstellingen hun praktijk steeds vaker als onderzoek voorstellen. Voor het overige is hij zwijgzaam over dit onderwerp. Volgens Borgdorff vergt de relatie tussen de kunstwereld en artistic research immers een aparte studie. Over de opzet van die studie wil hij wel het volgende kwijt: ‘A historical study of artistic research, which is likewise yet to be written, will not only have to uncover what factors – or better still, actors – have contributed to the rise of this research field, but it will also need to show what developments immanent in art practice have fuelled its emergence.’ Hoe kunnen we overtuigd worden van de relevantie van een vakgebied dat zowel voor de kunstwereld als de academische wereld zinvolle resultaten moet opleveren als een van die werelden niet aan bod komt? Ronduit bizar is echter dat Borgdorff er in bovenstaand citaat reeds van uitgaat dat er ‘immanente ontwikkelingen in de kunstpraktijk’ zijn die de ‘opkomst’ van artistic research verklaren. De belangrijkste conclusie van deze ‘historische studie’ is dus al een uitgemaakte zaak!

Waar Borgdorff sporadisch wel uitspraken over doet, is de rol die de kunstwereld in het nieuwe vakgebied kan spelen. In het kader van de bespreking van het peer review-procedé voor artistic research stelt hij daarover het volgende: ‘Yet the question remains: Who are the experts? Who are the peers? Wouldn’t it attest to the maturity of artistic research if the dominant influence of curators and other ‘secondary’ actors were to come to an end?’ Weliswaar is artistic research ook voor het nut en het welzijn van de kunstwereld bedoeld, maar de ‘secundaire actoren’ van de kunstwereld worden met een wrokkige uithaal aan de kant gezet. Omdat ze niet over een PhD beschikken? Of acht Borgdorff hen gecorrumpeerd door de kunstmarkt? Een meer aannemelijke verklaring vinden we in de volgende passage: ‘In the art world, among artists and curators, a good many reservations existed (and still exist) towards ‘artistic research’, and definitely towards academia.’ Sommige mensen in de kunstwereld, waaronder ongetwijfeld veel ‘secundaire actoren’, houden niet echt van artistic research. Hun inbreng kan dus worden gemist!

Hoe ziet Borgdorff tot slot de verhouding tussen de twee groepen die wél in de peer-reviewcommissies van artistic research mogen zetelen, de kunstenaars en de academici? Hierover worden we ingelicht in een passage waarin Borgdorff – zowaar in de lijn van Immanuel Kant – de ultieme emancipatie van de ‘laagste faculteit’ (het kunstonderwijs) bepleit: ‘The time has now arrived to make a similar appeal for the liberation of what we might provokingly call the ‘lowest faculty’ – that of art education and research. […] it is now time to grant equal opportunities to artistic research as conducted in art education institutions. […] In concrete terms this would mean, first of all, opening the existing direct and indirect academic funding mechanisms to support research in the arts as defined here. […] In addition, professional art schools must be eligible to compete for grants and other funding, to create research traineeships, and to allocate staff to assessment committees. The ‘lowest faculty’ should further be enabled to set up properly funded ‘practice-based’ masters and PhD programmes in the arts.’ De ultieme emancipatie van de kunst staat dus voor de deur. Eindelijk zal de kunst ernstig worden genomen en als een volwaardige intellectuele discipline worden gevaloriseerd. Maar het is niet zozeer de kunst die deze erkenning te beurt valt: de kunst wordt immers pas naar waarde geschat op het moment dat ze ophoudt kunst te zijn en muteert tot een academische vorm van kennisproductie die onder het toezicht van de universiteit staat. Een grotere minachting voor de kunst en een arroganter geloof in de suprematie en de almacht van de universiteit over de kennisproductie is nauwelijks denkbaar.

 

The Conflict of the Faculties: Perspectives on Artistic Research and Academia van Henk Borgdorff verscheen in 2012 bij Leiden University Press, Rapenburg 73, 2311 GJ Leiden (071/527.14.51; www.lup.nl).