width and height should be displayed here dynamically

1982-1989: van Recolettenlei naar Hofbouwlaan; over Kunst Nu, Initiatief 86 en Chambres d’Amis

Interview met Marc De Cock, oud-voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent (deel 4)

Wat voorafging

 

In 1957 werd op initiatief van de advocaat Karel Geirlandt de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent gesticht. [*] Jarenlang zette de V.M.H.K. zich in voor de zaak van de ‘levende’ kunst. Met de lidgelden en de verkoop van grafiekuitgaven werd de kas van de Vereniging gespijsd zodat kunstwerken konden worden aangekocht. Tijdens up-to-dateavonden werd het debat over de hedendaagse kunst op het scherp van de snee gevoerd. Vooral dankzij gewiekst lobbywerk bereikte de Vereniging uiteindelijk haar doel: op 1 augustus 1975 werd het Museum van Hedendaagse Kunst (M.H.K.) boven de doopvont gehouden. Hoofdconservator werd de 39-jarige kunsthistoricus Jan Hoet, die na een vergelijkend examen als meest geschikte kandidaat uit de bus was gekomen.

De kinderjaren van het M.H.K. verliepen bepaald lastig. Over een eigen gebouw beschikte het museum niet — het huisde in het Museum voor Schone Kunsten (M.S.K.) — en de personeelsbezetting liet te wensen over. Toch wist Hoet, in nauw overleg met de bestuurders van de Vereniging, een stevige collectie uit te bouwen en een boeiend en spraakmakend tentoonstellingsprogramma op poten te zetten. Inzicht/overzicht – Overzicht/inzicht (1979) was een prikkelend panorama van de actuele kunst in België, Kunst in Europa na ’68 een beklijvende expositie over de hedendaagse Europese kunst na de revolte van Mei ’68. Met de uitgave van de eerste volwaardige collectiecatalogus in 1982, naar aanleiding van een expositie van de verzameling van het M.H.K. in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel, was het succesverhaal compleet.

De staf van het M.H.K. en de beheerraad van de Vereniging bleven intussen ijveren voor een autonome vestiging van het Museum van Hedendaagse Kunst. Tal van nieuwe locaties, onder meer in Zwijnaarde, het Zuidpark en het Citadelpark kwamen op tafel, maar werden weer afgevoerd. De impasse leek volledig; het M.H.K. stond in die dagen dan ook te boek als het ‘spookmuseum’.

 

1.

Koen Brams/Dirk Pültau: In 1983 treedt in Gent een nieuw bestuurscollege aan, samengesteld uit mandatarissen van de Christelijke Volkspartij (C.V.P., thans CD&V) en de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (P.V.V., thans Open Vld). Jacques Monsaert (C.V.P.) wordt Burgemeester, Georges Bracke (C.V.P.) Schepen van Cultuur. De B.S.P. (Belgische Socialistische Partij, thans sp.a), de bestuurspartner van de C.V.P. van 1977 tot en met 1982, was uit het College gewipt en vervangen door de liberalen. Had deze bestuurswissel gunstige gevolgen voor het dossier betreffende de huisvesting van het Museum van Hedendaagse Kunst?

Marc De Cock: Niet echt. Met Monsaert heb ik nooit contact gehad. Ik weet niet hoe hij tegen de zaak aankeek. Bracke was van goede wil, hij bezocht het M.H.K. regelmatig en Hoet leek goed met hem op te kunnen schieten. Kon de Schepen van Cultuur niet genoeg gewicht in de schaal werpen om de zaak te deblokkeren? Ik vermoed het.

K.B./D.P.: Veelzeggend is de titel van een tentoonstelling die het M.H.K. en de V.M.H.K. in 1983 organiseren naar aanleiding van de 25e verjaardag van de Vereniging: Museum zoekt Museum. Op de cover van de gestencilde catalogus prijkte een contactadvertentie met de titel van de expo.

M.D.C.: We bleven de aandacht vestigen op de noodzaak tot de oprichting van een autonoom Museum van Hedendaagse Kunst, maar er kwam geen schot in de zaak.

K.B./D.P.: Wat behelsde de expositie?

M.D.C.: Het ging om foto’s, plannen en documenten over de 25-jarige geschiedenis van de V.M.H.K. Talrijke voorstellen voor een nieuw museum werden toegelicht, waaronder het idee om het M.H.K. op te trekken in het Park de Ghellinck in Zwijnaarde. Ook andere mislukte plannen om musea te bouwen in België kwamen aan bod, waaronder de Antwerpse situatie waar het zelfs tot een eerstesteenlegging was gekomen in het Middelheimpark. Ten slotte werd ook aandacht besteed aan best practices, zoals de musea in Humlebaek (Kopenhagen) en Mönchengladbach. We hadden daarbij ook aandacht voor succesverhalen die geïnitieerd waren door onafhankelijke stichtingen, zoals het Musée d’Art Contemporain van Duinkerke en het Nouveau Musée in Lyon. Waarom was daar wel gelukt wat wij reeds 25 jaar nastreefden?

K.B./D.P.: In 1984 lijkt er schot in de zaak te komen. In een verslag van de Toezichtscommissie van begin dat jaar lezen we de volgende opmerkelijke passage: ‘De heer Hoet deelt de vergadering mede dat in 1987 het M.H.K. verhuist naar de jaarbeursgebouwen en de velodroom in het Citadelpark. Het M.H.K. moet deze ruimten delen met het Museum voor Industriële Archeologie. Het park zelf zou eveneens tot beeldenpark kunnen omgewerkt worden. De heer Hoet stelt nu reeds als voorwaarde dat pas na een renovatie de verhuizing zal plaatsvinden. Deze renovatie dient in fasen te gebeuren en door een architect of een architectenteam die zou moeten gekozen worden in een gezamenlijk overleg tussen conservator en commissieleden. De heer Hoet waarschuwt voor een politieke beslissing in de keuze van een architect en benadrukt dat de keuze moet gebeuren door diegenen die hiervoor de nodige ervaring bezitten en die de behoeften van een museum van hedendaagse kunst kennen.’

M.D.C.: Er werden in die jaren voortdurend nieuwe mogelijkheden verkend. Steeds weer bleken het losse flodders omdat er onvoldoende draagvlak voor was in het College van Burgemeester en Schepenen. De Floraliënsite is meermaals genoemd als een mogelijkheid, maar ook dat spoor is doodgelopen.

K.B./D.P.: Waarom?

M.D.C.: De Floraliënhal was een majestueuze ruimte, maar een verbouwing zou tal van problemen met zich meebrengen. De kosten om van die hallen een museum te maken waren exorbitant hoog. Om maar een aspect te noemen: het volledige dak moest worden vernieuwd. Maar dat was slechts één probleem. Op de site waren meerdere spelers actief, bijvoorbeeld de vereniging die de wielerwedstrijden organiseerde in het Kuipke. Vanuit die groep is actief gelobbyd tegen de verhuis van het M.H.K. naar de Floraliën. Verder poogde ook het aanpalende congrescentrum zijn territorium te verdedigen. Er waren tal van krachten werkzaam die de verbouwing van de Floraliën tot een Museum van Hedendaagse Kunst blokkeerden, los van het feit dat er nooit zicht is geweest op de financiële middelen om zulks mogelijk te maken.

K.B./D.P.: De collectie van het M.H.K. is in die tijd voortdurend ‘op reis’. In 1983 wordt de verzameling getoond in het Musée des Beaux-Arts de la ville de Mons. Nadien is ze te zien in het Musée d’art contemporain Montréal (1983), in de Vleeshal in Middelburg (1984) en in het Centro de Arte Moderna de Fundaçao Gulbenkian in Lissabon (1985).

M.D.C.: Als er voor de verzameling van het M.H.K. geen huis werd gebouwd, dan kon de collectie altijd elders worden geëxposeerd: dat was zo’n beetje het motto in die tijd. De verzameling was echter ook op geregelde tijdstippen in Gent of omstreken te zien. Ik herinner me tentoonstellingen in Aalst en — uiteraard — in het tijdelijke onderkomen in het Museum voor Schone Kunsten. Zowel in de eigen zalen als op andere locaties heeft de collectie voortdurend in de schijnwerpers gestaan. We vonden dat zeer belangrijk. Aan de verzameling ontleende het M.H.K. ons inziens haar legitimiteit.

 

2.

K.B./D.P.: In 1982 publiceert de Vereniging het eerste nummer van een eigen tijdschrift, Kunst Nu geheten. Hoe is dat idee ontstaan?

M.D.C.: De Vereniging stuurde reeds geruime tijd maandelijks een ‘circulaire’ naar haar leden. Het ging om een gestencilde nieuwsbrief waarin informatie over de V.M.H.K. was opgenomen: toelichting bij de tentoonstellingen in de lokalen aan de Kouter (in het gebouw van de Bank van Parijs en de Nederlanden, van 1972 tot 1980) en aan de Recolettenlei (in het gebouw van de Cercle Artistique et Littéraire vanaf 1980); info over groepsreizen naar exposities, steden en landen; uitleg bij de grafiekuitgaven en een heuse agenda van tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Het was steeds een enorme klus om die nieuwsbrief samen te stellen en rond te sturen. Gelukkig kon ik een beroep doen op allerlei vrijwilligers: gewetensbezwaarden en werklozen, die vrijgesteld waren van stempelcontrole om in de Vereniging te komen werken. Omstreeks 1981 benaderde Leo Van Damme me met het voorstel om de nieuwsbrief voortaan uit te geven in de vorm van een tijdschrift. Leo was kunsthistoricus; hij was als docent verbonden aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Gent (K.A.S.K.).

K.B./D.P.: Wat had Van Damme precies op het oog?

M.D.C.: Leo wilde dat het tijdschrift niet alleen de voornoemde ingrediënten zou omvatten, maar tevens een platform zou bieden aan kunstcritici om te reflecteren over de kunstactualiteit. Hij argumenteerde ook dat het belangrijk was dat de activiteiten van de Vereniging beter zouden worden gedocumenteerd. Ik was er meteen voor gewonnen en met meer goesting dan realiteitszin stampten we het tijdschrift uit de grond. Leo zette er zich enorm voor in. Het eerste nummer van Kunst Nu was meteen een schot in de roos; het was haast volledig gewijd aan de zevende editie van de Documenta (1982). Leo schreef zelf tal van bijdragen voor Kunst Nu; hij publiceerde daarnaast geregeld in Artefactum, het kunsttijdschrift dat eind 1983 van start ging en waarvan Flor Bex hoofdredacteur was. Voor Kunst Nu trok hij ook andere auteurs aan, onder wie Stefan Hertmans en Wim Van Mulders, eveneens docenten aan het K.A.S.K., en Claire Van Damme en Karel Boullart, beiden als professor verbonden aan de Faculteit Kunstgeschiedenis van de Universiteit Gent. Leo had ook goede contacten met kunstenaars, zoals Martin Disler en Nicola De Maria. Het was een enorm boeiend avontuur. Het tijdschift mocht gezien worden. Met Kunst Nu traden we op een meer professionele manier in contact met ons publiek.

K.B./D.P.: Betekende de inzet van Leo Van Damme een verlichting van je takenpakket?

M.D.C.: Niet echt, want het maken van een tijdschrift bracht ook extra werk met zich mee. Kunst Nu verschafte informatie over de exposities van de Vereniging; voor de betreffende tentoonstelling openging, moest telkens een nieuwe editie klaarliggen. Het was altijd kantje boordje om alles voor de strikte deadline rond te krijgen. Er kwam soms nachtwerk bij kijken, maar dat hadden we er graag voor over.

K.B./D.P.: Was Van Damme ook betrokken bij het tentoonstellingsprogramma van de Vereniging in het pand aan de Recolettenlei?

M.D.C.: Voor de exposities tekende in het begin van de jaren tachtig een triumviraat, bestaande uit André Goeminne, Anton Herbert en ikzelf. Mede onder impuls van Anton kwamen tentoonstellingen tot stand van Giovanni Anselmo, Stanley Brouwn en Niele Toroni. André en ik hadden grote waardering voor de inbreng van Anton, maar het werd van langsom duidelijker dat Anton een andere visie had op de werking van de Vereniging.

K.B./D.P.: In welke zin?

M.D.C.: Volgens mij streefde Anton ernaar om van de Vereniging een centrum voor beeldende kunst te maken, dat volledig onafhankelijk van het Museum van Hedendaagse Kunst zou opereren. Deels was dat reeds het geval. Een autonome raad van beheer zag toe op de werking van de Vereniging; we beschikten over een eigen tentoonstellingsruimte en hadden een zelfstandig publicatiekanaal, eerst de circulaires en daarna Kunst Nu. Over de missie van de Vereniging kon evenwel geen misverstand bestaan: het ging om een v.z.w. die opkwam voor het Museum van Hedendaagse Kunst. Anton stond eerder het Duitse model van de Kunstverein voor — een orgaan dat volledig wordt gedragen door leden en dat een volstrekt onafhankelijke koers vaart. Voor zijn standpunt was er geen meerderheid in de schoot van de raad van beheer. We wilden wel een zekere mate van onafhankelijkheid, maar de band met het M.H.K. wilden we niet doorknippen. Anton Herbert trok zijn conclusies. Hij verliet de Vereniging en zocht aansluiting bij Het Gewad, een stichting voor beeldende kunst die reeds in 1980 het levenslicht had gezien op initiatief van Joost Declercq en Jan Debbaut. De buitenwereld zag Het Gewad als een initiatief dat wedijverde met de Vereniging, maar zelf hebben we dat nooit zo ervaren. We hebben zelfs een tentoonstelling in samenwerking gemaakt: Cathexis van Joseph Kosuth. De werking van Het Gewad was op een volledig andere leest geschoeid. Het was juist positief dat in Gent twee zulke verenigingen actief waren! Vanaf het moment dat Anton de Vereniging verlaten had, werd Leo Van Damme betrokken bij de organisatie van tentoonstellingen. In 1983 bijvoorbeeld vonden in onze lokalen aan de Recolettenlei exposities plaats van Martin Disler, Bill Woodrow, Nicola De Maria, John Murphy en Guy Mees. Het was een uitstekend programma, dat zonder de medewerking van André Goeminne en Leo Van Damme niet had kunnen worden gerealiseerd. Jammer genoeg moesten we het na enige tijd zonder Leo zien te rooien.

K.B./D.P.: Wat is er gebeurd?

M.D.C.: In Kunst Nu waren op initiatief van Leo menige artikels verschenen over de weinig rooskleurige situatie van de hedendaagse kunst in België. Verschillende auteurs werkten hieraan mee, onder meer Wim Van Mulders die een bijtende analyse over kunstkritiek schreef. Leo publiceerde ook een interview met Jan Dibbets die zich laatdunkend uitliet over de Belgische ‘ziekte’. Niemand hoefde zich in het bijzonder door de artikelenreeks aangevallen te voelen, want de serie ging over de Belgische malaise in het algemeen. Toch voelde een iemand zich in het bijzonder aangesproken: Jan Hoet.

K.B./D.P.: Waarom?

M.D.C.: Hoet vond dat het niet de taak was van de Vereniging om het debat over de problematische omkadering van de hedendaagse kunst in België op te poken. Hij schreef een brief aan de Vereniging om te laten weten dat zijn medewerkers — Veerle Van Durme, Jo Coucke, Norbert De Dauw, Rom Bohez — bereid waren om bijdragen te leveren aan Kunst Nu. Zo geschiedde. Leo droeg weliswaar nog teksten bij aan Kunst Nu, maar het leeuwendeel van de artikels werd voortaan geleverd door de staf van het M.H.K. Dat was geen slechte zaak, maar het feit dat Leo zelf nog actief was als medewerker bleef Hoet dwarszitten. Op een gegeven moment riep hij enkele leden van de raad van beheer van de Vereniging bijeen en bracht hij de rol van Leo Van Damme ter sprake. We hadden de keuze: ofwel moesten we Leo bedanken voor bewezen diensten, ofwel zou Hoet zelf een eigen Vereniging van Vrienden oprichten. Het gevolg was dat Leo aan de deur werd gezet – zonder meer een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de V.M.H.K.

K.B./D.P.: Hoe is het mogelijk dat Hoet zijn slag thuis haalde? Van Damme was toch een gewaardeerd medewerker? 

M.D.C.: Niemand wou dat het tot een openlijk conflict kwam in de schoot van de Vereniging. Het doel — de oprichting van een autonoom Museum van Hedendaagse Kunst — stond immers voorop. Om de lieve vrede te bewaren werd de eis van Hoet ingewilligd. De defenestratie van Leo Van Damme was echter slechts de voorbode van nog meer trammelant.

K.B./D.P.: In welke zin? 

M.D.C.: Ook de tentoonstellingen van de Vereniging waren Hoet een doorn in het oog.

K.B./D.P.: Wat zat hem dwars? 

M.D.C.: Een eerste belangrijk punt van kritiek was het grote bedrag dat de Vereniging moest ophoesten voor de huur van de lokalen in de Cercle Artistique et Littéraire. De middelen die vroeger konden worden vrijgemaakt voor de aankoop van kunstwerken, gingen nu vrijwel integraal naar de huur en de realisering van het tentoonstellingsprogramma. In de jaren dat de V.M.H.K. aan de Recolettenlei actief was — tussen 1980 en 1986 — werd bijgevolg zo goed als geen enkel kunstwerk aangekocht. Hoet zag dit met lede ogen aan. Voor zijn standpunt was zeker begrip op te brengen. Voordien had de Vereniging steeds een belangrijke complementaire rol gespeeld bij de verwerving van kunstwerken — de door de V.M.H.K. aangekochte werken werden bovendien aan het Museum in bruikleen gegeven. Hoets houding had echter ook andere gronden. De Vereniging kon vrijuit kiezen welke exposities doorgingen in haar ruimten in de Cercle; hijzelf had vaak minder manoeuvreerruimte. Omwille van gebrekkige financiële middelen of om strategische redenen moest hij af en toe tentoonstellingen organiseren die hem in feite siberisch koud lieten, zoals een expo naar aanleiding van de Provinciale Wedstrijd Beeldende Kunst (1984), terwijl de V.M.H.K. in die periode projecten realiseerde met jonge talenten als Philip Van Isacker (eind 1984) en Guy Rombouts (begin 1985). Onze vrijheid van handelen hinderde hem. In mijn functie als voorzitter van de Vereniging kreeg ik het soms zwaar te verduren.

K.B./D.P.: Wat gebeurde er dan? 

M.D.C.: Als er een vernissage had plaatsgevonden in het M.H.K. of in onze lokalen, was het beter om nadien niet af te zakken naar de Hotsy Totsy in de Hoogstraat. Hoet kon de tentoonstellingen van de Vereniging tot op de grond afbranden. Soms had hij gelijk, dat wil ik onmiddellijk toegeven, meermaals zocht hij echter spijkers op laag water. Aangenaam was het in ieder geval niet. Vooral als hij in het gezelschap was van enige toehoorders kon Hoet genadeloos uithalen. Ik leerde dat het beter was om dat soort plaatsen te mijden.

K.B./D.P.: Had jij dan geen medestanders?

M.D.C.: Gelukkig was Karel Geirlandt in die dagen vaak in de buurt om dat soort brandjes te blussen. Hij wist Hoet steeds tot rust te brengen. Ook dokter Maurice Van Gijsegem, beheerder van de Vereniging en lid van de Toezichtscommissie van het M.H.K., was in staat om potentiële conflicten te ontmijnen. Hun inbreng was van vitaal belang.

K.B./D.P.: Als voorzitter van de V.M.H.K. stond jij natuurlijk voortdurend in contact met de conservator van het Museum. Hoe verliepen de reguliere gesprekken met Hoet?

M.D.C.: Ik vond een oplossing. Als Jan niet in het buitenland was, toefde hij haast permanent in het Museum, ook op zondagmiddag. Op zulke momenten was het mogelijk om rustig met hem van gedachten te wisselen. Talloze malen heb ik op zondagen met hem ideeën kunnen aftoetsen. Zouden we die kunstenaar benaderen? Wat denk je van die spreker? Op die vragen kwamen dan welwillende en interessante suggesties. De gesprekken verliepen haast altijd in een goede sfeer. Het was echter genoeg dat iemand in de buurt was om de gedachtewisseling te doen keren.

K.B./D.P.: In 1986 komt een einde aan het avontuur aan de Recolettenlei. De V.M.H.K. betrekt vanaf dat jaar een ruimte aan de Hofbouwlaan. Hoe is die beslissing tot stand gekomen? 

M.D.C.: We hadden met de Cercle een contract van 3-6-9 jaar afgesloten. Het was dus mogelijk om tot een beëindiging over te gaan op het einde van het zesde jaar. De hoge kosten die aan de huur en de exploitatie verbonden waren, vormden de belangrijkste reden om de Cercle Artistique et Littéraire de rug toe te keren. Bovendien deed zich een kans voor: Hoet had een bijkomende ruimte in het Museum voor Schone Kunsten weten te bemachtigen, met een eigen ingang via de Hofbouwlaan. In dat lokaal konden we al onze activiteiten — inclusief tentoonstellingen — voortzetten. Bovendien konden we opnieuw kunstwerken aankopen en de werking van het M.H.K. ondersteunen. Dat was een belangrijke overweging. Toch zijn we niet over een nacht ijs gegaan. Verschillende bestuurders zagen de mogelijke inmenging van Jan niet zitten. Uiteindelijk zijn we overstag gegaan.

K.B./D.P.: Hoe verliep de ‘cohabitatie’?

M.D.C.: We liepen Jan vaker tegen het lijf; dat kon ook moeilijk anders gezien hij haast 24 uur op 24 in het Museum was. Er waren fricties, dat kan ik niet ontkennen, maar alles hing af van de stemming van het moment. Anderzijds waren er ook nieuwe kansen. Voor de realisering van het tentoonstellingsprogramma konden we een beroep doen op de staf van het museum. Was er een probleem, dan vonden we altijd een luisterend oor bij Rom Bohez. Hij verrichtte talloze hand-en-spandiensten in de Vereniging.  

K.B./D.P.: Poogde Hoet het beleid van de V.M.H.K. te beïnvloeden?

M.D.C.: Ja. Hij oefende soms zware druk uit en we zijn vaak op zijn marsorders inzake tentoonstellingen, aankopen en edities ingegaan. Een bijkomend probleem was dat de geldstromen tussen de Vereniging en het Museum confuser werden na de verhuis naar de Hofbouwlaan. Sommige subsidies werden door de V.M.H.K. aangevraagd, maar kwamen volledig ten goede aan de werking van het Museum.

K.B./D.P.: Waarom?

M.D.C.: Het Museum was als stedelijke instelling aan meer regels gebonden dan de Vereniging. De afhandeling van een aankoop van een kunstwerk door het Museum had enorm veel voeten in de aarde. Via de Vereniging was de lange weg langs de stedelijke administratie helemaal niet nodig. De sluipweg die de V.M.H.K. bood, was zeker verdedigbaar, maar vanaf een gegeven moment was het niet meer volledig duidelijk op welke bedragen de V.M.H.K. zélf aanspraak kon maken. Dat zorgde geregeld voor heftige discussies. Na verloop van tijd was het Hoet om de volledige controle over de V.M.H.K. te doen. Op dwingende wijze stelde hij namen van personen voor die volgens hem moesten worden benaderd om lid te worden van de raad van beheer van de Vereniging. Vaak gingen we akkoord. Het belette Hoet niet om ook met deze nieuwe bestuurders in de clinch te gaan. Sommige beheerders hebben na verloop van tijd de Vereniging verlaten nadat ze met hem in aanvaring waren gekomen.

 

3.

K.B./D.P.: 1986 is een grand crujaar, zowel voor de Vereniging als voor het Museum van Hedendaagse Kunst. De V.M.H.K. staat mee aan de wieg van Initiatief 86, een grote waaier van tentoonstellingen tijdens de zomer van 1986. Het Museum van Hedendaagse Kunst organiseert zelf Chambres d’Amis, de meest spraakmakende tentoonstelling die onder het bewind van Hoet gerealiseerd is. Hoe was de Vereniging bij Initiatief betrokken geraakt?

M.D.C.: Initiatief was in 1984 ontsproten aan het brein van Walter De Wilde, die aan het hoofd stond van het Cultureel Comité Sint-Amandsberg. Ik kende Walter al van lang voordien en had ook reeds met hem samengewerkt bij het opzetten van kleinschalige kunstprojecten. Walter beoogde een tijdelijke bundeling van alle organisaties die in het Gentse met beeldende kunst bezig waren. Wie was er onder meer bij betrokken? Amarant, Honest Arts Movement, At Work, XYZ Fotografie, de Galerie William Wauters… Het resultaat was de vzw Initiatief 85 waarvan Walter voorzitter werd. De bedoeling was om in 1985 een grootschalig evenement te laten plaatsvinden om de Belgische kunst in de schijnwerpers te zetten. Snel werd duidelijk dat 1985 te vroeg kwam. De zomer van 1986 was wel haalbaar.

K.B./D.P.: In de catalogus van Initiatief 86 word jij vermeld als voorzitter. Hoe was die voorzitterswissel tot stand gekomen?

M.D.C.: Er waren spanningen gerezen tussen een aantal bestuursleden. Walter had nog nooit leiding gegeven aan zo’n grote groep; hij had ook een eigen stijl die niet bij iedereen even goed viel. Zelf had ik geen probleem met hem, ik was reeds vertrouwd met zijn aanpak en ik had respect voor zijn gedrevenheid. Op een gegeven moment ben ik dan naar voor geschoven als consensusfiguur. Onder enige druk aanvaardde ik het voorstel om voorzitter te worden. De andere bestuurstaken werden verzorgd door Daan Rau van Amarant (secretaris), Joos Claus (Gele Zaal, penningmeester), Freddy Roels (C.D. vzw, ondervoorzitter) en Richard Foncke (Richard Foncke Gallery, ondervoorzitter). Een van de eerste acties die we opzetten was ‘Pas de Belges à Paris’: met onder meer affiches stelden we het feit aan de kaak dat er geen Belgische deelnemers waren geselecteerd voor de Nouvelle Biennale de Paris (1985). Het vestigen van de aandacht op de Belgische kunst was immers een belangrijk oogmerk van Initiatief. Op dat moment was ook reeds het idee gerezen om een aantal buitenlandse curatoren uit te nodigen om een grote expo met Belgische kunstenaars samen te stellen.

K.B./D.P.: Van wie kwam het idee om buitenlandse tentoonstellingsmakers te benaderen? 

M.D.C.: We hebben talloze keren vergaderd. Uiteindelijk kwam dat voorstel uit de bus. Joost Declercq, die in de ruimten van Het Gewad inmiddels met een galerie begonnen was, had hier zeker mede de hand in. Als vertegenwoordiger van de Vereniging was ik die optie ook zeer genegen. In het prille begin werd voorgesteld om Jean-Hubert Martin, Harald Szeemann en Gosse Oosterhof te contacteren. Harald Szeemann reageerde als eerste zeer enthousiast. We nodigden hem uit om naar Gent af te reizen. De voorbereiding van Szeemanns tweedaagse bezoek werd door de Vereniging waargenomen. Ik heb hem persoonlijk rondgeleid; we brachten onder meer een bezoek aan het M.H.K. waar Jan Hoet ons op zeer ontspannen wijze verwelkomde.

K.B./D.P.: Hoe werd het bezoek van Szeemann en de andere twee curatoren voorbereid?

M.D.C.: Alle deelnemende verenigingen hadden lijsten opgesteld met namen van ‘jonge’ kunstenaars — de richtlijn was dat zij niet ouder mochten zijn dan 35 jaar We vroegen hen om portfolio’s in te sturen. De dossiers lagen bij de Vereniging ter inzage van de drie curatoren. We hebben daar onze handen mee vol gehad. Szeemann bekeek ze als eerste. Hij maakte zelfs een voorlopige selectie, maar haakte toen af.

K.B./D.P.: Waarom? 

M.D.C.: Hij liet ons weten dat hij te veel ander werk had. Hij stelde Johannes Cladders voor als zijn vervanger, maar ook die had geen tijd. Uiteindelijk vonden we Kasper König bereid om het derde luik van de tentoonstelling, naast die van Martin en Oosterhof, voor zijn rekening te nemen. De drie curatoren bepaalden geheel eigenmachtig hun deel van de tentoonstelling. Ze nodigden zelf ook kunstenaars uit die geen dossier hadden ingestuurd en die in sommige gevallen ouder waren dan 35. Uiteindelijk werd die leeftijdsgrens helemaal verlaten en omvatte de tentoonstelling ook werk van één overleden kunstenaar: René Heyvaert, die gekozen was door Kasper König. De expo in de Sint-Pietersabdij was de centrale manifestatie van Initiatief; in de marge daarvan zetten alle deelnemende kunstverenigingen tentoonstellingen op. In onze lokalen aan de Hofbouwlaan vond bijvoorbeeld een solotentoonstelling van Leo Copers plaats. Daarnaast stonden we ook in voor een expo op een gelegenheidslocatie, namelijk de balzaal van het Hotel d’Hane-Steenhuyse in de Veldstraat waar we Barthel Ritzen en Ludwig Vandevelde een podium boden. Geheel Gent stond in het teken van de beeldende kunst in de zomer van 1986. Het was echt een uniek gegeven. Positief was dat ook de kunstenaars zich niet onbetuigd lieten. In de Vooruit werd Initiatief d’amis georganiseerd en in een fabrieksruimte aan de Drongensesteenweg vond Antichambre plaats, een expo waaraan meer dan honderd kunstenaars deelnamen. Kortom, Gent was voor even de navel van de wereld van de beeldende kunst in België en ver daarbuiten.

K.B./D.P.: Het was ongetwijfeld een krachtinspanning om dat allemaal voor mekaar te krijgen…

M.D.C.: Dat kan je wel zeggen. Gelukkig konden we in de laatste rechte lijn een beroep doen op twee jonge krachten, eerst Bart De Baere en vervolgens Bart Cassiman, die telkens drie maanden in dienst kwamen. Hun inbreng was van groot belang om de tentoonstelling in de abdij en de begeleidende catalogus in goede banen te leiden.

K.B./D.P.: Naast de groepstentoonstelling van König, Martin en Oosterhof in de Sint-Pietersabdij vindt ook Chambres d’Amis plaats. Het idee voor die tentoonstelling dateerde ook van 1984. In een verslag van de Toezichtscommissie van 4 februari 1984 wordt het volgende gesteld: ‘Hoet stelt voor om in 1985, naar aanleiding van het 10-jarig bestaan van het Museum en in navolging van de tentoonstelling Kunst in Europa na 1968 van 1980, een tentoonstelling te organiseren rond de idee om in +/- 40 huizen van particulieren, kunstenaars uit België en daarbuiten aan het werk te stellen.’

M.D.C.: Het was inderdaad de bedoeling dat Chambres d’Amis in 1985 zou plaatsvinden. Die timing bleek te optimistisch. Hoet had net als wij een te krappe deadline vooropgesteld.

K.B./D.P.: Waren Initiatief en Chambres d’Amis van bij het begin geconcipieerd als parallelle evenementen?

M.D.C.: Neen, totaal niet. Beide manifestaties ontstonden los van elkaar, maar door omstandigheden die ik reeds geschetst heb, vonden ze beide in de zomer van 1986 plaats. Het was in zekere zin een voordeel dat de twee evenementen op hetzelfde moment plaatsgrepen. Zo konden de inspanningen inzake promotie worden gebundeld. Anderzijds hadden we daar ook wel enige schrik voor. Hoe zou Initiatief zijn eigenheid kunnen bewaren? Dat was een grote zorg gezien Hoets exuberante communicatiestijl. Wellicht heeft een groot deel van het publiek het beeld overgehouden dat zowel Initiatief als Chambres d’Amis door hem waren geconcipieerd. Dat was in zekere zin onvermijdelijk.

K.B./D.P.: Opvallend in dat verband is dat de catalogus van Initiatief uit vijf delen bestaat. Aan de drie tentoonstellingsluiken die door de buitenlandse curatoren zijn verzorgd, is telkens een apart catalogusdeel gewijd. Het vierde deel is de algemene inleiding. Voor het vijfde deel tekent… Jan Hoet.

M.D.C.: Aanvankelijk was geopperd om Hoet te vragen om een vierde tentoonstellingsluik te verzorgen in de Sint-Pietersabdij, naast die van König, Martin en Oosterhof. De drie buitenlandse tentoonstellingsmakers waren evenwel van mening dat het beter was dat Hoet in eigen huis een selectie uit de collectie van het M.H.K. zou presenteren. Na veel overleg stemde Hoet daarmee in. De tentoonstelling van de verzameling in het M.H.K. was het onderwerp van Hoets aandeel in de catalogus van Initiatief.

K.B./D.P.: Hoe verliep de samenwerking met Hoet?

M.D.C.: Zoals gebruikelijk waren er heel wat spanningen. Op organisatorisch vlak was het in ieder geval een probleem. Hoe moesten de inkomsten van de ticketverkoop worden verdeeld? Uiteindelijk werd beslist om alle inkomsten naar het Museum van Hedendaage Kunst te draineren. Dat was een verdedigbare oplossing, maar het betekende een financiële strop voor de v.z.w. Initiatief. Het was slechts het begin van wat op een financiële nachtmerrie is uitgedraaid.

K.B./D.P.: Hoezo?

M.D.C.: Er waren subsidies beloofd door onder meer de Communauté française de Belgique, maar die hebben we nooit ontvangen. Sponsor Marc Hostettler van de Zwitserse galerie Média en het legendarische Furkapas-kunstinitiatief trok zich terug omdat zijn naam niet in alle publieke communicatie was vermeld. Sommige kunstwerken, zoals Luc Deleus Demonstratie van schaal en perspectief — twee gigantische elektriciteitsmasten op het Sint-Pietersplein — kostten meer dan verwacht. Ook de catalogus was duurder omdat er voortdurend veranderingen werden aangebracht. In al de jaren dat ik secretaris en voorzitter van de Vereniging was geweest, had ik nooit met financiële moeilijkheden te maken gehad. De geldproblemen van Initiatief waren echter niet meer te overzien. Uiteindelijk is de v.z.w. in vereffening moeten gaan. Aan die tijd denk ik minder graag terug.

K.B./D.P.: Wat is jouw artistieke eindevaluatie van de Gentse zomer van 1986?

M.D.C.: Chambres d’Amis was een prachtig project. Het was een schot in de roos, zowel voor het M.H.K. als voor zijn conservator. Hoets reputatie was gevestigd en dat was niet meer dan terecht. Verschillende werken konden aan de verzameling worden toegevoegd, onder meer van Günther Förg, Helmut Middendorf en Oswald Oberhuber. Ook de grote tentoonstelling in de Sint-Pietersabdij was een voltreffer. De interventies van de drie buitenlandse curatoren — vooral die van Kasper König — waren bijzonder geslaagd. We hadden bovendien ons doel bereikt. De Belgische kunst was tot ver buiten de landgrenzen een begrip geworden. Jaren nadien plukten velen de vruchten van onze inspanningen. Dat gold overigens niet alleen voor de Belgische kunstenaars, maar ook voor tal van andere betrokkenen, onder wie De Baere, die in dienst kwam van het M.H.K., en Cassiman, die een functie in het Paleis voor Schone Kunsten van Brussel aangeboden kreeg.

 

4.

K.B./D.P.: Ondanks het grote succes van Chambres d’Amis en Initiatief 86 kwam er geen oplossing voor de behuizing van het Museum van Hedendaagse Kunst. Heb je daar een verklaring voor?

M.D.C.: In 1986 werd de Sint-Pietersabdij opnieuw genoemd als locatie voor het M.H.K. Men had de geslaagde opstelling van hedendaagse kunstwerken in de abdij kunnen aanschouwen en even leek dat de geesten te inspireren. Ook deze vlam doofde even snel weer uit als ze was aangestoken. Jan Hoet was niet zo enthousiast over het voorstel. Waren er voldoende mogelijkheden om de abdij — een beschermd monument — volledig aan te passen om er een museum van hedendaagse kunst in onder te brengen? Het dossier van de autonome locatie van het M.H.K. bleef aanslepen.

K.B./D.P.: Begin 1986 was Karel Geirlandt opgestapt als directeur-generaal van de Vereniging voor Tentoonstellingen van het Paleis voor Schone Kunsten om als ‘opdrachthouder’ in dienst te treden van Vlaams Gemeenschapsminister van Cultuur Patrick Dewael. Verwachtten jullie dat deze carrièreswitch gunstig zou uitpakken voor het M.H.K.?

M.D.C.: We hebben zeker hoop gesteld op Geirlandt en Dewael, maar om te beginnen was het M.H.K. een stedelijke instelling, geen Vlaamse. Er is overwogen om na te gaan of het Museum als Vlaamse instelling zou kunnen worden erkend. Ik weet niet meer precies hoe dat schip is gestrand.

K.B./D.P.: Haalde het M.H.K. dan geen enkel profijt uit de nieuwe functie van Geirlandt?

M.D.C.: Toch wel. Ik ben ervan overtuigd dat Karel een rol heeft gespeeld bij de ‘bekering’ van Patrick Dewael tot de hedendaagse kunst. Toen Dewael bovendien het plan ontvouwde om kunst en cultuur een steuntje in de rug te bieden en daartoe de campagne ‘Vlaanderen leeft!’ op poten zette, werd het M.H.K. daar zeer nauw bij betrokken. In 1988 kon het Museum aldus opnieuw groots uitpakken met het tweeluik Confrontatie & Confrontaties — een tentoonstelling met jonge Belgische kunstenaars — en Collectie & Collecties — een presentatie van de collectie van het M.H.K. en werken uit privébezit. Confrontatie & Confrontaties vond plaats in het M.H.K.; Collectie & Collecties in de Floraliënhal. Het waren allebei indrukwekkende manifestaties.

K.B./D.P.: Een infrastructurele doorbraak bleef evenwel uit.

M.D.C.: Ja, het heeft niet mogen zijn. Karel overleed op 11 mei 1989, amper zeventig jaar oud. Zijn heengaan was een enorme klap voor zijn familie en voor ons, zijn vrienden, maar ook voor kunstminnend België en al helemaal voor de Vereniging die hij in 1957 had opgericht. De opening van Hoets belangrijke tentoonstelling Open Mind (Closed Circuits). Hommage aan Vincent (15 april – 25 juni 1989) had hij nog kunnen bijwonen. Ook Hoets benoeming tot artistiek leider van Documenta IX was hem nog ter ore gekomen, maar nauwelijks later is hij gestorven. Met de dood van Karel Geirlandt was een belangrijk hoofdstuk van de geschiedenis van de Vereniging tot een abrupt einde gekomen. 

 

wordt vervolgd

 

Transcriptie: Eva Decaesstecker

Redactie: Koen Brams

 

* De eerste drie delen van het interview met Marc De Cock, over de periodes 1961-1965, 1965-1974 en 1974-1982, werden gepubliceerd in De Witte Raaf nrs. 168, 171 en 180.