width and height should be displayed here dynamically

Essays

181

mei-juni 2016

Esthetische opvoeding (1)

Kan kunst de mens opvoeden? In dit nummer gaat Arnold Heumakers terug naar dé brontekst waarin de opvoedende waarde van de kunst voor het eerst geformuleerd werd: de ‘brieven over de esthetische opvoeding van de mens’ uit 1795 van Friedrich Schiller. Heumakers toont aan dat Schillers betoog ons vandaag nog altijd denkstof biedt. Ten eerste ruimt Schiller het populaire misverstand uit de weg dat ‘autonomie’ en ‘engagement’ elkaars tegengestelden zijn; alleen autonome kunst kan in zijn ogen haar opvoedende taak vervullen – en dat geldt ook ‘voor bijna alle vormen van artistiek engagement die erop gevolgd zijn’, voegt Heumakers er veelbetekenend aan toe. Ten tweede koesterde Schiller óók een ‘realistische scepsis’ aangaande het ‘wereldverbeterende’ potentieel van de kunst – ook daar kunnen we ons voordeel mee doen na twee eeuwen romantisch en ‘avant-gardistisch’ engagement. Ten derde suggereert Schiller de mogelijkheid dat de kunst ook een louter reflexieve rol kan spelen, dat ze ons als een ‘gebroken spiegel’ met onze innerlijke verdeeldheid confronteert en zo aan onze zelfkennis bijdraagt. Die ‘bevordering van de mens als lucide wezen zou wel eens het enige engagement kunnen zijn waartoe de kunst in staat is zonder teleur te stellen’, besluit Heumakers.

Koen Brams presenteert de eerste episode van een reeks bijdragen over de relatie van de Amerikaanse kunstenaar James Lee Byars met België. Centraal staat Byars’ aankomst en eerste tentoonstelling in de Wide White Space Gallery te Antwerpen in de lente van 1969. Byars realiseerde er een aantal performances/happenings met ‘kledingstukken’ voor meerdere personen waarmee hij als het ware Schillers dictum ‘Alle mensen worden broeders’ in de artistieke praktijk leek om te zetten. Brams gaat ook in op de film die Jef Cornelis naar aanleiding van Byars’ optreden in de W.W.S. realiseerde (en waarvan we tevens een transcriptie opnemen) en toont hoe Cornelis de ‘schilleriaanse’ ambities van Byars van kritisch commentaar voorziet. In de marge bespreekt hij tevens een presentatie van brieven en poststukken aan Wies Smals en Flor Bex in Museum Boijmans Van Beuningen (Rotterdam).

Erwin Jans ontwaart in het recente boek De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd van Peter Sloterdijk een paradoxale poging om de westerse ’traditie van de breuk’ te reconstrueren, die voor het eerst verschijnt met het uitbreken van de Franse Revolutie. Volgens Jans laat Sloterdijks relaas toe om heel wat ‘postrevolutionaire’ culturele ontwikkelingen te duiden, waaronder ook de Brieven van Schiller, die in het licht van Sloterdijks betoog ‘als een direct antwoord op en een remediëring van die breuk’ verschijnen.

Bart Verschaffel presenteert een volstrekt nieuwe lezing van het groteske oeuvre van James Ensor. Hij toont aan dat het tot nu toe dominante psychologiserende beeld van Ensor op drijfzand berust: talrijke figuren en motieven uit Ensors oeuvre zijn immers ontleend aan illustraties uit boeken van de Franse schrijver Jules Champfleury over ‘de geschiedenis van de karikatuur’. Deze bevindingen bieden een geheel ander perspectief op het vermeende politieke karakter van zijn groteske oeuvre en de status van het late werk. Rudi Laermans bespreekt Adorno, noch einmal van filosoof en socioloog Jelle Baan. En Koen Brams & Dirk Pültau gaan een vierde keer in gesprek met Marc De Cock (ex-voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst), deze keer over de periode van 1982 tot 1989, met onder meer aandacht voor de lotgevallen van het V.M.H.K.-tijdschrift KUNST NU en voor de legendarische Gentse ‘kunstzomer’ van 1986.