width and height should be displayed here dynamically

500 jaar web

Kleine Inleiding tot de Grootsheid van het Arachnische

 

De Appel en het Web

Er moet een tijd geweest zijn waarin het Kwaad zo broos was als een spinneweb. Hoe hard het ook mocht aankomen voor wie er het slachtoffer van werd, toch leefde de overtuiging dat Gerechtigheid uiteindelijk zou zegevieren. De Bijbel (met het “Boek Job”) en de Koran (met de “Sura al-’ Ankabût” (= De Spin)) gebruiken het beeld van het spinneweb om de vergankelijkheid van het Kwaad uit te drukken.

Wellicht is binnen onze letterkunde Jacob Cats (1577-1660) de schrijver die deze bijbelse beeldspraak het langst uitspint:
“’s menschen leven en bedrijf” worden in meerdere gedichten (en opzichten) “vergeleecken met een spinne(-webbe)”: “De netten van de Spin, die in de vensters hangen,/En konnen maer alleen de kleyne Muggen vangen:/De Wespe met de Bie, en al wat hooger sweeft,/Maeckt dat het broose raegh op hen geen vat en heeft.” (1) Het Kwaad stelt geen overgrote problemen. Rechtgeaarde burgers als hij vliegen moeiteloos over, desnoods door de webben heen, en als de boze zichzelf al niet bestraft, loopt hij later wel tegen de (goddelijke) lamp.

In onze tijd is dat dus anders. Het kwaad neemt nog wel vaak de vorm aan van een spinneweb (meer en meer zelfs maken de media gebruik van het beeld om er de internationale misdaad-netwerken mee aan te duiden), het is gestructureerd en het verbergt zich, maar broos is het zeker niet meer, en aan het licht komen doet het ook niet zo vlot. “Al heeft een spinne-kop haer webbe fijn gesponnen,/Noch komtet evenwel, noch komtet aender sonnen,” schalde Cats triomfantelijk (2).

Hij liet het aan het Alziend Godsoog over om met de onzichtbare draden van het kwaad af te rekenen, en kon zich dus permitteren om het zijne dicht te knijpen (en meteen grote bijval te vinden in het land der (andere) blinden). Hij had er dus niet het flauwste benul van dat de krachten van het arachnische reeds stevig geïnfiltreerd waren in zijn ‘gouden eeuw’, en zelfs aan de basis lagen van de welvarende, mercantiele en op kolonies beluste maatschappij waarin hij zich thuisvoelde als een goudvis in pre-industrieel water. (Wat waren die krachten dan wel? Om het kind voorlopig een naam te geven: het W.T.K.-bestel, bijvoorbeeld (waarmee Etienne Vermeersch het succesvol samengaan van wetenschap, techniek en kapitalisme aanduidt)).

Terwijl de Nederlander op het bijbelse beeld voortborduurt, en goed en kwaad compartimenteert zoals dat hem en zijn medeburgers van de opkomende “roofstaat aan de (Noord)zee” het beste uitkomt, schildert in Spanje Velázquez (1599-1659) “Las hilanderas” (“De spinsters”), een doek dat, niet minder dan “Las meninas”, een duizelingwekkende uitbeelding van allerlei machts- en werkelijkheidsverhoudingen is – inclusief de creatieve. Het tafereel toont hoe in de koninklijke werkplaatsen van Santa Isabel te Madrid wandtapijten worden vervaardigd. Eeuwenlang gold het als niets meer dan een realistische uitbeelding. Ortega y Gasset was de eerste die opperde dat het doek ook een mythologische laag bevatte, en in 1947 identificeerde Diego Angulo Íñiguez die als “De Fabel van Arachne” (in het zesde boek van Ovidius’ “Metamorfosen” is zij het overmoedige meisje dat met Minerva een wedstrijd in het weven van wandtapijten aangaat; de jaloerse en beledigde godin vernietigt het werk van haar rivale, en tovert haar om tot een spin.) Sindsdien draagt het werk ook die titel, en haalden de interpretatoren hun schade in. Is wat we op de kleurrijk lichtende achtergrond zien een wandtapijt in een wandtapijt, of zijn Arachne en Minerva echt, lees: echte vrouwen die de fabel uitbeelden, en zo bijvoorbeeld poseren voor de afbeelding die wordt geweven? En de vrouwen op de duistere voorgrond, die kaarden en spinnen, zijn ze nederige handwerksters of de machtige Parcen die de menselijke levensdraad maken en doorknippen? Dit zijn maar enkele van de vele vragen die het schilderij oproept.

Diego Angulo Íñiguez deed nog een andere opzienbarende ontdekking: de compositie van “De spinsters of de fabel van Arachne” blijkt perfect overeen te stemmen met die van een bepaald deel van de Sixtijnse kapel. Achter de arbeidsters op de voorgrond gaan twee van Michelangelo’s ignudi schuil, naakte jongelingen die een rechthoekig tafereel flankeren. Wat de catalogus waaruit ik deze gegevens haal, niet vermeldt, is wiens plaats Arachne dan wel inneemt (3). De rechthoek waarin zij centraal staat, wordt in Michelangelo’s werkstuk gevuld door God de Vader in volle scheppingsgeweld. Het ziet er dus naar uit dat deze Arachne niet alleen met de Griekse godin rivaliseert, maar met de Schepper van Hemel en Aarde in Hoogsteigen Persoon.

Wat Velázquez ons zo discreet toefluistert dat het pas na eeuwen tot de goede verstaanders doordringt, kan in onze maatschappij door kunstenaars (voorlopig nog?) luidop worden gezegd; zie Beckett, “Le monde et le pantalon”: “DE KLANT: God heeft de wereld in zes dagen geschapen, en u, u bent nog niet in staat me een broek te maken in zes maanden. DE KLEERMAKER: Maar, meneer, kijk naar de wereld, en kijk naar uw broek.” (4) Iets maken heeft alleen zin als het produkt de bestaande wereld in zekere mate verbetert. De techniek lapt de gammele realiteit op, en de kunst schept een nieuwe werkelijkheid. De schilder imiteert de Schepping niet, hij herschept haar; hij herschept niet alleen, maar overschildert meteen de (vorige) Schepper. Aangezien het hier gaat om één der laatste werken van Velázquez, is het niet misplaatst er zijn schilderkunstig testament in te lezen.

Drie eeuwen na Velázquez roept een andere Spanjaard de spin tot zijn Muze uit, stelt in teksten en tekeningen de perspectief als een spinneweb voor, en verwijst in dit verband naar “Las hilanderas” (5). De perspectief, zegt Dalí’s kompaan Lacan, heeft niets met zichtbaarheid te maken, maar alles met de wijze waarop het subject zich in het schilderij centraal plaatst. En in “Le Séquestré de Venise”, een scherpzinnige tekst over zijn lievelingsschilder Tintoretto, zit Jean-Paul Sartre met zijn analyse van de renaissanceperspectief op dezelfde golflengte. Euforisch over de nieuwe uitbeeldingswijze van de werkelijkheid, zegt L.B. Alberti dat de perspectief hem de wereld doet aanschouwen zoals God die ziet. Totaal verkeerd, zegt Sartre: de perspectief is in essentie beperking, eindigheid, relativiteit; het veelbelovende machtsmiddel waarmee men zich zelfs God waant, leidt tenslotte slechts tot (een bewustzijn van) grotere machteloosheid: “de eeuwige geschiedenis herhaalt zich: de Onschuld, de Boom der Kennis, de Erfzonde en de Uitdrijving. Ditmaal heet de appel ‘perspectief’” (6).

Puzzelen we al deze elementen in elkaar, dan dringt deze conclusie zich op: ‘Arachne’ levert een nieuw beeld voor het oude verhaal van de Zondeval, een beter beeld, omdat het niet alleen slaat op de overmoed waarmee het individu zich vanaf de renaissance in het centrum plaatst, maar ook op het radiaal-concentrisch en onzichtbaar patroon waarmee het zijn macht wil laten gelden, het weze op esthetisch, economisch-monetair, staatkundig of geografisch gebied.

Alleen de stoutmoedigste kunstenaars durven echter het oude verhaal door het nieuwe te vervangen. Hoe smeuïg mindere goden als Vondel de Zondeval ook in de goudverf mogen zetten, of hoe machtig Milton het doet, in wezen is het tafereel achterhaald. Van Velázquez is geen enkele Zondeval bekend, van zijn voorganger Pieter Bruegel de Oude evenmin. Wel wordt in diens “Dulle Griet” de wereldbrand aangericht op het ritme van harpmuziek, getokkeld door een spin. En zijn monumentale “Toren(s) van Babel”, ware inventarissen van hijskranen en bouwwijzen, leggen de nadruk op de Techniek waarmee de mens de hemel bestormt. (Het is veelzeggend dat de Eiffeltoren door tijdgenoten zowel ‘Toren van Babel’ als ‘spinneweb van metaal’ genoemd zal worden – zie het lijstje van clichés dat door Joris-Karl Huysmans werd aangelegd (7).)

Weg met de Appel, leve het Web? Ongeveer. Als appels op het mythische toneel nog succesvol willen optreden, dossen ze zich best uit in één of ander gaaspakje. Vanaf de Nieuwe Tijden wordt op alles een net gelegd, op alles wat men wil bezitten. Dürers bekende tekenaar doet het alleen visueel, door het naakt dat voor hem poseert, optisch in een rooster te vangen. Ook het lichaam van Moeder Aarde wordt gecompartimenteerd, en het gaasnet wordt bijeengestropt aan de polen.

Terwijl Europa volop bezig is die aarde in kaart te brengen en te veroveren, heeft het de mond vol van de “ijdelheid der aardse bezittingen”; hoe rijker men wordt, hoe meer men zijn muren vol hangt met Vanitas-stillevens, waarop aardglobes en doodshoofden verbroederen. Op een groot doek van Antonio de Pereda liggen de schedels kwistig rondgestrooid, en in de leegte tussen twee ervan is een spinneweb van een wonderlijke regelmaat gespannen. Wie beter toekijkt, merkt dat het een globe is, met de noordpool naar ons toe gekanteld (8). Laat u niet door het aardse strikken, is duidelijker dan ooit de boodschap. (Bij Cats komt een “flucksche meyt” met haar ragebol de webben wegvegen: die “schuurster is de dood, de spin-kop alle vleys”, verduidelijkt de dichter, die het interpreteren liever niet aan ‘s lezers willekeur overlaat (1).)

 

De beelden van wetenschap en techniek

De geografische coördinaten mogen dan nieuw zijn, ook hun web leent zich dus (voorlopig nog) tot het vertellen van het oude verhaal – dat van de mens die tussen goed en kwaad staat, tussen het hemelse en het aardse. (In het middeleeuwse, danteske wereldbeeld hebben de aarde, die de Helletrechter ombolstert, en de hemelse hiërarchieën dezelfde structuur. Daardoor is ook het spinneweb veel meer dan een middel waarmee de duivel de zielen tracht te strikken: in zijn concentrische bouw imiteert het de orde van Gods kosmos. Het is er de belachelijk ijle en broze kopie van. Twee radiaal-concentrische patronen weerspiegelen elkaar, maar het ene is verlokkelijke schijn, en het andere de ultieme werkelijkheid.)

Bij een schrijver uit onze tijd duikt de rivaliteit tussen de netwerken van schijn en wezen weer op – alleen zijn de rollen ditmaal omgekeerd. Als de hoofdpersoon in W.F. Hermans’ roman “Nooit meer slapen”, alleen op de dool geraakt in het hoge Noorden, een berg beklimt om zich te oriënteren en niets ziet door een wolk, krijgt hij er de illuminatie van zijn leven: de “volstrekte nietigheid” van alles openbaart zich. Dit tafereel is dantesk: de jonge geologiestudent stelt zich voor dat hij bovenop de aardbol staat (wat niet eens erg overdreven is: de magnetische noordpool ligt niet ver daarvandaan). In de “Divina Commedia” blikt ook Dante letterlijk en figuurlijk uit de hoogte neer op een nietige aarde, maar hij is wel op weg naar God. Hermans’ hoofdpersonage daarentegen veegt elke religiositeit van de kaart: “Jezus had gemakkelijk praten. Die wist niet beter of de hele wereld was met vijgebomen begroeid” (9).

In een andere tekst van Hermans, “Naar Magnitogorsk”, komt een reusachtige magneet voor, die Stalin liet bouwen om de kompasnaalden voortaan naar zijn Rode Oosten te doen wijzen (10). Wat hebben Christus en (deze) Stalin met elkaar te maken? Het antwoord ligt vervat in het woord ‘oriënteren’, dat etymologisch ‘naar het oosten richten’ betekent; de meeste westerse kerken zijn ‘georiënteerd’, hun hoofd-as wijst in de richting van Jeruzalem, dat men dus de ‘Oostpool’ zou kunnen noemen. In een ontkerstende wereld, zegt (het oeuvre van) Hermans, nemen ideologieën als het communisme de rol van de Kerken over, met zo mogelijk nog rampzaliger gevolgen. De mens kan de koude waarheid die de noordpool hem openbaart, niet onder ogen zien, en gelooft de profeten die een Oostpool creëren maar al te graag.

Een oud conflict, zal men zeggen: dat tussen wetenschap enerzijds en godsdienst of ideologie anderzijds; maar Hermans komt de verdienste toe het in een bijzonder pregnante beeldspraak te hebben gegoten, een beeldspraak die haar kracht ontleent aan het op zijn kop zetten van een eeuwenoud thema. De rollen zijn hier inderdaad omgekeerd, het ijzige web heeft nu de waarheid aan zijn kant, terwijl kosmische bezieling, goddelijke warmte en zelfs elk geloof in een betere toekomst als fabeltjes worden afgedaan.

Door aan te tonen hoezeer waarheid en leegte samenvallen, verankert het koud- wetenschappelijke, positivistische wereldbeeld het arachnische uiterst stevig in de werkelijkheid… die ondertussen zelf spookachtig is geworden. Want de leegte tussen de sterren, die reeds Pascal beangstigde, vindt in onze eeuw een pendant op (sub‑)atomair gebied. In de jaren ‘30 al waren de ontdekkingen van Heissenberg voor Matila C. Ghyka aanleiding om de werkelijkheid een “arachnische Maya” te noemen (11). Op alle niveaus bestaat de kosmos voornamelijk uit leegte. En de leegte van nu is nog niets in vergelijking met wat ons (“ons!”) te wachten staat. (Ze zeggen dat, als aan het uitdijen van het heelal geen einde komt, elk atoom ervan in een bepaald stadium de grootte zal hebben van het hele heelal (sic!) nu…!) De kosmos is leeg en wordt leger, is koud en wordt kouder, en zal tenslotte, volgens de entropiewet van Clausius en Carnot, een koudedood sterven.

Kop op, lezer, strijk het kippevel van uw armen, want ook het koud-wetenschappelijke wereldbeeld heeft haar beste dagen gehad. “La Nouvelle Alliance” is inmiddels gesloten (waarmee Stengers en Prigogine bedoelen dat er opnieuw een band is gegroeid tussen mens en kosmos); uitgerekend dankzij de wetenschap krijgt de onttoverde wereld stilaan weer kleur (12).

Einde van het arachnische? Allerminst. “Je moet de kosmos (…) als een net zien,” staat bij Georges Adé te lezen, “als een waaier van stralingen, een ongelooflijk ingewikkeld weefsel” (13). Leo Apostel stelde zich het heelal voor als een “levend kristal” (14) (een goeie gelegenheid om eraan te herinneren dat het geometrische, kristallijnen spinneweb uit organisch materiaal gemaakt is), en de mannen die het holografisch werkelijkheidsmodel poneren, waarin tijd en ruimte niet echt meer bestaan, grijpen terug naar het boeddhistische beeld van het “bepareld netwerk in de hemel”, om er de ultieme werkelijkheid mee te evoceren (15). Een nieuwe sacraliteit waart door de wetenschap, en zij is arachnischer dan ooit. Er is dus niets méér gebeurd dan dat het arachnische haar satanisch stadium ontgroeid is. Wat tevoorschijn komt, is een van schuld ontdane lichtheid. (Vandaar waarschijnlijk dat ‘de spin’ in deze webben meer en meer afwezig is.)

Eerst overleeft het de dood van God, dan die van de Duivel. Even moeiteloos komt het de dood van tijd en ruimte te boven. Zodat niets tenslotte taaier blijkt dan het ooit zo broos gewaande Web.

Wie geen kaas gegeten heeft van wetenschap en van de wereldbeelden die ze voortbrengt, wordt wel op andere manieren aan de almacht van het web herinnerd. Want ook de Techniek is een machtig producent van het arachnische. Lichter en transparanter maken – met behoud van de stevigheid – is toch één van de grote doelstellingen van de technische vooruitgang.

In de architectuur was het verlichtingsproces al voor de renaissance begonnen. Door overbodige steenmassa’s te elimineren en zoveel mogelijk de (draag)krachtlijnen te volgen, creëerde de gotiek een leegte die ze gedeeltelijk opvulde met glas – een materiaal dat binnen de architectuur nog een grote toekomst beschoren zou zijn. Enorme winst aan hoogte en transparantie was het resultaat. Dan is het vier, vijf eeuwen wachten op nieuwe materialen en constructietechnieken (ondertussen houdt men zich zoet met het illusoir ledigen van de binnenruimten: wat barok en rococo niet aan reële lichtheid kunnen creëren, scheppen ze via trompe l’oeil-effecten.)

Wie dit lange verhaal zo kort mogelijk wil maken, neme de glazen piramide van het Louvre. Door via de vorm en de context (“Espace Napoléon”!) naar het Egyptische oer-voorbeeld te verwijzen, is zij een waar manifest van het arachnische in de architectuur: de massieve tegenhanger uit het verre verleden zet extra in reliëf hoe licht en transparant de bouwkunst na millennia wel geworden is. (Roger Caillois noemde de stenen piramide ooit een gestileerde puinkegel, die zijn onverwoestbare stabiliteit ontleent aan het feit dat hij eigenlijk al ingestort is.) De ‘oude’ piramide was indrukwekkend door haar zwaarte, de ‘nieuwe’ is het door haar lichtheid. Wat haar stevig overeind houdt, zegt een artikel in “Le Monde”, is “een soort spinneweb in roestvrij staal” (16).

Spectaculaire nieuwe bouwsels geven wel vaker te denken. De grote trekpleisters van de wereldtentoonstellingen zijn meestal wel zo’n manifesten, architectuur-geworden wereldbeelden: Crystal Palace, de Eiffel-toren, het Atomium, Buckminster Fullers United States Pavillion… Als één constante hen verbindt, zal dat wel het arachnische zijn – in verschillende schakeringen. Crystal Palace vertegenwoordigt het koloniale vatten (‘uitzuigen’) van de wereld (de Serres van Laken zijn er een aristocratische versie van). De Eiffeltoren is een nutteloze ijzeren leiding in de leegte, alleen bestemd om te tonen ‘hoe hoog het wel kan’. Het Atomium is een systeem van leidingen die in de leegte negen (weliswaar nogal dik uitgevallen) punten verbinden. De niet minder dikke, maar transparante roltrapkokers in de luchthaven van Roissy “vlechten zich door elkaar als even zovele draden van een surrealistisch spinneweb” (17). En het nieuwe van Beaubourg bestond uit het schaamteloos etaleren van leidingen die men tot dan toe angstvallig had weggemoffeld.

 

WWW

De tendens is duidelijk: het onderscheid tussen gangen, leidingen en wegen vervalt. Er zijn nog alleen netwerken, en elementen die zich hierdoor verplaatsen. Wat er door de netwerken van leidingen reist (mensen, al dan niet in voertuigen, of elektrische impulsen of lichtsignalen) doet nog nauwelijks ter zake. De knooppunten in het net kunnen zowel p.c.’s als woningen of steden zijn, zowel planeten als atomen, want de micro- en macrostructuren weerspiegelen elkaar. (In deze optiek wekt het geen verwondering dat een pas opgerichte Waalse tak van Internet zich Netomium noemt.)

Ook de geodetische koepels die Buckminster Fuller in de jaren ‘60 bouwde, staan tussen de aardbol en het atomaire/moleculaire in. De architect zelf bracht zijn structuren voortdurend in verband met het planetaire (hij ontwierp een utopische globe in de vorm van een icosaëder, om via de twintig polen die zo ontstonden, van een te radicale en onrechtvaardige polarisatie tussen een rijk en een arm halfrond af te stappen; en toen onlangs de C60-molecule ontdekt werd (een combinatie van 60 koolstofatomen), bleek de structuur ervan zo mooi overeen te stemmen met de bouwsels van de Amerikaanse architect, dat men het ding “buckminster-fullerene” (of voor de vrienden, “bucky”) doopte.

Wonderlijk toch, allemaal. En nu komt dus, als zich steeds fijner vertakkende klap op de vuurpijl, het World Wide Web, het glinsterend rag dat ons aller Appel omfloerst en waarop we eindeloos surfen kunnen.

Als het toenemend verspinningsproces de wereld in iets lichts en fonkelends veranderd heeft, is er dus geen vuiltje aan de lucht… die geen stadsmens nog echt diep durft in te ademen. Hier schort iets. Misschien is die “van schuld ontdane lichtheid” toch niet zo onschuldig, misschien zit in het feeërieke rag der glasvezels hier en daar nog een zwartbehaarde achtpoot verscholen? Het antwoord werd al gegeven, toen we zeiden dat het kwaad een taai, onuitroeibaar, alom infiltrerend netwerk is geworden. Niets normaler dus dan dat het ook het verse wereldwijde laken naar zich toe probeert te trekken (zelfverzekerd verwijst de revisionist Faurisson naar Internet als het middel bij uitstek om het verbod op zijn publikaties te omzeilen).

Maar laten we deze gepatenteerde slechteriken even voor wat ze zijn. Want kinderboeken als “Charlotte’s Web”(18) en romans als “De Kus van de Spinnevrouw” (19) tonen aan dat (resp.): de spin erg menselijk kan zijn; de mens een spin is voor de ander. De mens: elke mens; de man in de straat, lees: de autobestuurder in het wegennet.

Wat wil de 20ste-eeuwse mens die in de autobestuurder zijn duidelijkste gestalte heeft gevonden? Hij wil licht zijn, snel, en zwevend. Maar zo licht als hij zichzelf wil voelen, zo zwaar wil hij op de wereld doorwegen. Echt goed kan hij zich pas voelen als hij, zelf zo licht als een pluimpje, om zich heen de ravages kan aanrichten van een behoorlijke hoeveelheid springstof. Het aantal paarden waarvan hij de kracht gebruikt, kan niet hoog genoeg zijn. Wie zich dit realiseert, komt in de verleiding om de boude uitspraak van Lacan te parafraseren: de auto heeft niets met verplaatsing te maken, maar alles met de machtswellust van de massamens die zich boven de massa wil verheffen. Per definitie is dit gedoemd om te mislukken. Het zich almachtig voelend ikje moet zijn territorium met een immens aantal andere hufters delen. Nu de wegenwebgebruiker zelf meer en meer vastplakt, wordt het de hoogste tijd om naar iets beters uit te kijken. De informaticasnelweg komt als geroepen. Maar naar verluidt ontstaan ook daar reeds files…

De vlotheid waarmee de spin zich, in schril contrast tot haar prooi, over het web voortbeweegt, werd reeds in 1947 door de Engelse bioloog Bristowe in sport- (en jacht-!) metaforiek vertaald: “De Tegenaria zelf kan zich bliksemsnel over het oppervlak van haar web voortbewegen, zodat de ontsnappingskans van de kever vergelijkbaar is met die van een man die, kniediep wegzakkend in de sneeuw, probeert te ontkomen aan een achtervolger op ski’s” (20).

Een spin blijft niet kleven in haar eigen web. Dat wie zich in onze dagen nog kruisspin waant, wel eens vlieg zou kunnen zijn, blijkt ook uit bovenstaande (overigens erg geslaagde) publiciteitsfoto (21) die de kijker ertoe noodt het centrale plekje in te nemen, van waaruit hij of zij over “vitale informatie” zal beschikken. De complexiteit van een netwerk met tal van knooppunten en interferenties/permutaties (waarin iedereen die iets ziet, ook gezien kan worden) reduceert men hier tot het gecentraliseerde “kruisspinneweb” van lang geleden. Een regressie dus, waarmee de publiciteit naar goede gewoonte inspeelt op de ijdelheid en de machtswellust van de klant die ze wil strikken.

Het beperkte puntje waant zich weer uniek, het relatieve krijgt de straling van het absolute. Zoals in haar glorierijke begindagen de perspectief.

 

Noten

(1) Jacob Cats, “Zedenkundig vermaan voor jong en oud”, in: “Samen gelezen, ingeleid en toegelicht door Dr. G.A. Van Es”, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1977, 
p. 238 e.v.

(2) P.J. Meertens, “Nederlandse Emblemata”, Martinus Nijhoff, Leiden, 1983, p. 102.

(3) Antonio Domínguez Ortiz e.a., “Velázquez”, Ministerio de Cultura/Museo del Prado, Madrid, 1990, p. 360 e.v.

(4) Samuel Beckett, “Le monde et le pantalon”, Les Editions de Minuit, Paris, 1989, p. 7.

(5) Salvador Dalí, “50 secrets magiques”, Edit. Denoël, 1974, pp. 78-83.

(6) Jean-Paul Sartre, “Le Séquestré de Venise”, in “Situations”, Gallimard, Paris, 1947-1976, deel IV.

(7) Joris-Karl Huysmans, “Le Fer”, in: “L’art moderne/Certains”, Union Générale d’Editions, 10/18, n° 1054, 1976, p. 405.

(8) Antonio de Pereda, “Het Kind Jezus triomfeert over de Dood en de Zonde”, opgenomen in de tentoonstelling “De Luister van Spanje”, Europalia, Paleis voor Schone Kunsten, 1985; het schilderij, dat helaas niet in de catalogus afgebeeld is, bevindt zich in de parochiekerk van Arc-et-Senans.

(9) Willem Frederik Hermans, “Nooit meer slapen”, De Bezige Bij, Amsterdam, 1979, p. 205.

(10) Willem Frederik Hermans, “Naar Magnitogorsk”, De Harmonie, Amsterdam, 1990.

(11) Matila C. Ghyka, “Le Nombre d’Or”, NRF Gallimard, 1978, p. 161.

(12) Ilya Prigogine en Isabelle Stengers, “La Nouvelle Alliance”, NRF, Gallimard, Paris, 1979.

(13) Georges Adé, “Huis der Liefde”, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1986, p. 134.

(14) Jean-Pierre Rondas in gesprek met o.a. Leo Apostel, Radio 3, 21 februari 1992, 18.30 uur en 22 februari 1992, 10.00 uur.

(15) Ken Wilber, “Een nieuwe werkelijkheid”, Lemniscaat, Rotterdam, 1985, p. 32.

(16) Edition internationale/Sélection hebdomadaire du journal “le Monde”, 21 janvier 1988.

(17) G. Morano en G. Porta, “L’aéroport Charles-de-Gaulle”, Hachette, Grands Monuments 47.

(18) E. B. White, “Charlotte’s Web”, vertaald en bewerkt door Henriëtte van Eyk, Strengholt, Naarden, 1978 (zie ook “De Witte Raaf”, nr. 48, maart 1994, p. 19).

(19) Manuel Puig, “De kus van de spinnevrouw”, vertaald door Giny Klatser, Agathon, 1986.

(20) W.S. Bristowe, “A Book of Spiders”, The King Penguin Books, London and New York, 1947, p. 20.

(21) Publiciteit voor BBL Telelink, in: “Knack”, 30 september 1992, niet-gepagineerde bladzijde achteraan.