width and height should be displayed here dynamically

KUNST – Een feuilleton in afleveringen

afl. 6: Het gaat hier verschrikkelijk stinken

Wat voorafging

Na de opening van de “Henry Morton In Memoriam Tentoonstelling” hebben enkele grensverleggende kunstenaars het Museum Het Einde in de as gelegd. Nu er van Morton niets meer rest dan een rechterschoen acht de Grote Chef de tijd rijp voor de oprichting van een monument ter ere van de betreurde kunstenaar. Het onderzoek naar de moord op Morton wil nog steeds niet vlotten. De massaal verspreide robotfoto van Cor Poulijn levert slechts één tip op: Nora IJzel, een galeriste, herinnert zich een ontmoeting tussen Poulijn en Fernando. Hélène Hübschmidsk bekent dat ze op grote schaal werken van Morton heeft vervalst. Kapitein Iglo maakt zich schuldig aan chantage. En Fons Blunders beoordeelt samen met zijn dreamteam het jongste nummer van “Artefact & Factuur”.

 

1. In de rechtszaal

Op een bankje, enkele meters van een grote dubbele deur, zat inspecteur Hamer op een lucifer te kauwen, ongevoelig voor de drukte om hem heen. Het talrijk opgekomen publiek, hoofdzakelijk journalisten, beende opgewonden door de gangen van het gerechtsgebouw, razend benieuwd naar de straf die Hélène Hübschmidsk en Kapitein Iglo te wachten stond: de galeriste voor de aanmaak en verkoop van valse Mortons, de SILHO-directeur voor afpersing.

De pleidooien waren al een tijdje afgelopen, en elk moment kon het publiek weer de zaal ingeroepen worden voor het vonnis. De advocaten van de beschuldigden hadden het slim gespeeld. Uiteraard konden ze de misdrijven van hun cliënten niet ontkennen, maar ze prezen hun niet aflatende inzet voor de kunstsector. Bovendien waren er belangrijke verzachtende omstandigheden in het spel: de zware financiële tegenslagen waarmee de artistieke wereld had af te rekenen. Nood brak wet, volgens de raadsmannen: de begane misstappen waren vooral het gevolg van de zorg om de balansen weer in evenwicht te krijgen. Persoonlijk voordeel kwam, zo beweerden ze, pas op de tweede plaats. Hamer had de dienstdoende rechter goedkeurend zien knorren. Zelf had hij zich stierlijk verveeld de hele tijd.

Eindelijk, daar kwam Nagel aandraven met in elke hand een kartonnen bekertje gloeiende koffie.

“Waar blijft in hemelsnaam dat vonnis? Zo moeilijk kan de beslissing toch niet zijn?” bromde Hamer.

“Misschien doet de rechter eerst nog een tukje. Het leek me er eentje van de oude stempel.”

De inspecteur zuchtte. “Een middagdutje! Hoe lang is dat niet geleden! Sinds ik met deze zaak bezig ben, wordt mij geen minuut rust meer gegund. En wat hebben we al aan het licht gebracht?”

“Stil chef, het gonst hier van de persmuskieten.”

“We hebben niet eens een lijk. En wat de vermoedelijke dader betreft, die lijkt wel van de aardbodem verdwenen. Niemand heeft Poulijn de afgelopen maanden nog gezien.”

“En Nora IJzel dan? Ze zag hem samen met Fernando, twee dagen voor die werd vermoord.”

“Toch wel vreemd dat er niet meer tips zijn binnengekomen.”

“Ze was anders erg precies in haar verklaring. Kon Poulijn nauwkeurig beschrijven. Wist exact waar ze hem gezien had.”

Hamers gezicht trok in een plooi, ten teken dat hij heel diep nadacht.

“Dat was toch aan de Keizersgracht, zei je? Vlak voor de deur van haar galerie?”

Nagel knikte.

“Kan niet. Normaal gezien moet ik er elke ochtend met de auto langs, maar tot voor enkele weken lag de boel daar helemaal opgebroken. Verschillende maanden aan een stuk. Grondverzakkingen en rioleringswerken.”

“O… Nou… Misschien heeft ze zich vergist,” opperde Nagel.

“Hmm. Weet je wat, Nagel, haal die dame maar eens naar het bureau. Misschien dat haar verklaringen daar nog wat preciezer worden.”

De chef bleek andermaal in een rothumeur, zoveel was duidelijk. Nagel zocht iets om hem op te vrolijken.

“Maar die vervalsingsaffaire hebben we toch tot een goed einde kunnen brengen! Hübschmidsk ging onmiddellijk door de knieën. En Iglo deed eerst alsof hij het in Keulen hoorde donderen, maar al snel heeft ook hij alles opgebiecht.”

“Ik heb de tape beluisterd,” bromde Hamer. “Die man herhaalt precies wat je aan hem vraagt. Alsof je een papegaai verhoort. Verdomme toch, waar blijft dat vonnis?”

Hamers’ woorden waren nog niet koud, of een soort lakei zwierde de dubbele deur open en maande de mensen met luide stem aan opnieuw in de zaal plaats te nemen. Onmiddellijk schoof de menigte naar binnen.

Voor een afgeladen volle zaal vuurde de rechter, een kaal oud mannetje met een zwarte hoornen bril, een stevige preek af op de beklaagden. Hélène Hübschmidsk moest vanachter haar smaakvolle voile aanhoren hoe ze, ondanks een uitstekende opvoeding, te werk was gegaan als een ordinaire zwendelaarster. Ze was er niet voor teruggedeinsd om de dood van een goede vriend – “jaja, een goede vriend, geachte aanwezigen!” – te misbruiken voor vulgair geldgewin. Enkele korte, droge snikken waren haar antwoord. Iglo kreeg het zo mogelijk nog harder te verduren. Hij, een staatsambtenaar in volle dienst, betaald door de gemeenschap, had het nodig gevonden om de laaghartige praktijk van afpersing te beoefenen, kijfde de rechter. De Kapitein keek als een schaap voor zich uit. Onmogelijk erachter te komen wat er door hem heen ging.

Maar daarna nam de oude baas wat gas terug. De beklaagden hadden ook vele verdiensten, vond hij, en er stonden hen nog belangrijke opdrachten van cultureel-maatschappelijke aard te wachten. Een strenge straf zou nefaste gevolgen hebben voor het toerisme, wat dan weer zijn weerslag had op horeca-inkomsten, de plaatselijke werkgelegenheid enzovoort. Nee, het feit dat ze terechtstonden, was op zich al erg genoeg.

“Daarom, en aangezien beide een blanco strafregister hebben, veroordeel ik Hübschmidsk, Hélène tot een geldboete van 100.000 frank, en Iglo, Kapitein tot een geldboete van 75.000 frank. Ik verklaar de zitting hierbij voor gesloten.”

Opluchting alom! Onderdrukte juichkreten, handgeklap, felicitaties! Geflits van fotolampen, gezoem van camera’s. Hübschmidsk viel snikkend in de armen van haar raadsman, terwijl Iglo op zijn uurwerk keek.

“Kom,” zei Hamer tot zijn assistent, “we gaan weer aan het werk.”

 

2. Op de kamer van de Grote Chef

De Grote Chef hing zijn colbert op een kleerhanger en maakte de knoopjes van zijn gilet van onder naar boven los. Op hetzelfde moment liet hij een even achteloos als volumineus “Ja!” los, want er werd op de deur geklopt. Daarop trad een van zijn troetelkinderen binnen, de jonge conservator Maarten van Buitenwijk.

“Ga zitten jongen,” zei de directeur, die de indruk maakte dat aan het onderwerp van gesprek niet al te veel woorden hoefden te worden vuilgemaakt. Uit zijn tas haalde hij een schoen die hij voor Maarten neerzette.

“Vanochtend heb ik Hübschmidsk aan de lijn gehad en zij schijnt iemand te kennen die ‘m volmaakt kan vergulden. En weet je wat ze erbij zei? Dat ze er ‘kein centime’ aan hoeft te verdienen! Ik lachte me rot, tot drie keer toe: ‘kein centime’! Dus laat die schoen maar gauw bij haar bezorgen, hebben wij er ook geen omkijken meer naar! Hoe staat het met de sokkel?”

“Aan de sokkel wordt gewerkt. Maar als ik het even mag opwerpen, chef, het is u toch niet ontgaan dat mevrouw Hübschmidsk onlangs is veroordeeld voor het vervalsen van werk van Henry Morton?”

De Grote Chef had maar één schraap van de keel nodig om te verhullen dat hem dat inderdaad ontgaan was, zoals hij trouwens, nadat hij tegen wil en dank het lijk had gevonden, zijn uiterste best had gedaan om de hele verdere Morton-zaak aan zich te laten voorbijgaan. Hij ging naar voren hangen over zijn bureau en keek de veelbelovende museumkracht met opgetrokken wenkbrauwen aan.

“Luister, Maarten, als jij ooit nog eens, in de verre toekomst, aan deze kant van dit bureau wilt komen zitten – en volgens mij koester jij die ambitie tot in je tenen – dan moet jij nog een hoop leren. Ten eerste: veroordelingen, daar sta je boven. Museumdirecteuren en aanverwanten worden aan de lopende band veroordeeld, dus als je daar geen natuurlijke immuniteit tegen ontwikkelt, blijf je nergens.”

Maarten wilde iets zeggen, maar een niet mis te verstaan handgebaar van zijn baas snoerde hem de mond.

“Ten tweede: juist omdat die Hübschmidsk is veroordeeld, kan ze zich nu geen slipper meer veroorloven. ‘Kein centime, kein centime’, wat denk je dat dat anders betekent dan dat ze hoe dan ook bij ons in de gunst wil blijven? Altijd gebruik van maken jongen, van zulke mensen. En dan, neenee, laat me even uitspreken… ten derde: dacht je nou werkelijk dat die hele Morton mij een bal interesseert, of ooit een bal geïnteresseerd heeft? Op de avond voor de moord heb ik hem voor het eerst ontmoet, nota bene! Maar ik zou wel gek zijn als ik nu, nu hij een hot item is, de kans zou laten liggen om goede sier met hem te maken. Het is een kleine moeite! Zeker als anderen ook nog het werk voor je willen doen! Dus jongen, breng die schoen maar gauw naar tante Hélène.”

“Goed Chef,” zei de leerling-directeur nu zonder morren. “Maar we moeten het ook nog even over de onthullingsplechtigheid hebben. Wat had u gedacht, ingetogen of uitpakken?”

“Jongen denk na, uitpakken natuurlijk! Ik wil dat tout-le-monde erbij is. En dat houdt op de eerste plaats in dat de beide Ministers van Cultuur er zijn, van Nederland en Vlaanderen bedoel ik. Tenslotte is de ongelukkige gestorven op de avond dat hier een gezamenlijke viering gaande was, dus het lijkt me zeer gepast als beide Excellenties nu acte de présence geven. Nodig ze vandaag nog uit! En niet per brief maar telefonisch, bel er net zo lang achteraan tot je ze persoonlijk te spreken krijgt. En zeg ze dat ik, als ze het wagen niet te verschijnen of ons met een ambtelijke loopjongen af te schepen, dat ik dan ook mijn zusje stuur!”

De jonge conservator glimlachte welwillend naar zijn leermeester, greep de schoen van het bureau en verliet de kamer.

 

3. Hamer en IJzel

Een beetje bedremmeld kwam Nora IJzel het politiebureau binnen.

“Ah, mevrouw!” riep Hamer, “komt u binnen. Koffie, thee? Gaat u gerust zitten!”

“U… wou mij nog wat vragen?”

“Niks bijzonders hoor, gewoon routine. Maar ga toch zitten, dat praat een stuk makkelijker.”

Ze zette zich.

“Het zit namelijk zo,” viel Hamer met de deur in huis, “mijn collega vertelde dat u Fernando en Poulijn nog gezien hebt twee dagen voor Fernando’s dood, en dat bij uw galerie, aan de Keizersgracht. Dat klopt toch?”

“Eh ja, jazeker,” stamelde IJzel.

Hamer haalde zijn SumMum-potloodstompje tevoorschijn en noteerde enkele gegevens.

“Mijn vraag is of u daar wel zeker van bent. U zult toch immers wel weten dat de weg daar verscheidene maanden opgebroken lag?”

IJzel trok een gezicht alsof ze een aartsmoeilijke examenvraag kreeg voorgelegd en de stof niet onder de knie had.

“Ehm… Even kijken… Ben ik daar wel zeker van…? Nee, toch niet… Tamelijk onzeker eigenlijk… Nee, ik weet het nu wel zeker: ik ben er helemaal niet… eh… zeker van…”

Dat deed Hamer even de wenkbrauwen fronsen.

“Kunt u mij dan zeggen wanneer u Poulijn en Fernando wél gezien hebt, en waar? We hebben namelijk precieze gegevens nodig.”

Weer dacht IJzel diep na, maar op deze vraag moest ze het antwoord al helemaal schuldig blijven.

“Mevrouw IJzel, u heeft hen toch wel gezien, neem ik aan?”

Maar het onhandige gebaar waarmee ze haar sjaaltje een beetje losser knoopte, liet het ergste vermoeden. Hamer ging rechtstaan.

“Kom op, wie of wat hebt u gezien, en wanneer? Ik wil het nu weten. Of houdt u misschien iets achter?”

IJzel hapte naar lucht.

“Dat is het dus! U houdt iets voor ons achter!”

In een stuntelige poging het onheil af te wentelen, schudde ze van nee. Hamer werd kwaad.

“U doet erg verdacht, mevrouw. Zo verdacht dat ik weleens hele rare dingen zou kunnen gaan denken. Dat u meer weet over de moord op Fernando bijvoorbeeld. Of dat u zwijgt omdat u iemand in bescherming wil nemen. Erger nog: dat u er zelf iets mee te maken hebt.”

Dit laatste had blijkbaar effect. IJzel raapte al haar moed bij elkaar en keek de politieman zo brutaal ze kon in de ogen.

“Ik zeg niks en ik weet niks!”

“Aha!” zei Hamer, “ik voel dat we ergens naartoe gaan! Goed, ik heb tijd, ik wacht wel even.”

Uit de middelste bureaulade diepte Hamer een nagelvijltje op, dat hij onder het fluiten van een vrolijk wijsje goed ten dienste wist te maken. Een reisbrochure die daar toevallig lag, ving het vijlsel keurig op. Vrijgezel of niet, Hamer ging prat op zijn onberispelijk voorkomen!

“Houdt u van reizen, mevrouw?” vroeg de inspecteur plots.

Niet begrijpend keek IJzel hem aan.

“Nou ik wel! Als kind al was ik dol op verre reizen. Vooral ontdekkingsreizen. Van die lange avontuurlijke tochten door donkere wouden in Afrika. Congo bijvoorbeeld.”

IJzel beloerde hem met argwaan. Hamer kreeg er plezier in.

“Kent u Stanley, de grote ontdekkingsreiziger? Dat was nog eens een kerel! De held uit mijn kinderdromen! Zoals hij wou ik worden! Helaas, er valt allang niks meer te ontdekken. Daarom ben ik maar bij de politie gegaan. Hoewel dat af en toe ook best spannend is, hoor. Zo werd ik laatst met iets heel eigenaardigs geconfronteerd. Een echt raadsel eigenlijk. Weet u hoe Fernando aan zijn eind is gekomen? Nee, uiteraard niet. Wel, de arme man werd omgebracht met een Stanley-mes, zo’n vlijmscherpe allessnijder, u kent het vast. Maar weet u wat nou het gekke is? Ik ben het ook maar toevallig op het spoor gekomen, maar de voornamen van Stanley, die luiden HENRY MORTON, begrijpt u? Stanley heet dus voluit HENRY MORTON STANLEY. En weet u wat ik toen dacht, toen ik dat op het spoor kwam? Nee? Ik dacht toen: iemand – de moordenaar van Fernando bedoel ik – wil per se dat beide zaken met elkaar in verband gebracht worden. Anders gezegd: de moordenaar van Fernando wil de schuld in de schoenen schuiven van de moordenaar van Henry Morton. De moordenaar van Fernando wil dus dat Cor Poulijn de schuld krijgt. Volgt u nog? Tja, erg ingewikkeld allemaal, wie dat heeft bedacht, maar daar zijn politie-inspecteurs dan voor, om nog slimmer…”

“Ik heb het gedaan,” zei IJzel.

Op slag werd Hamer weer enstig. Hij gaf de schuldige enkele seconden om zich voor te bereiden, en zei toen rustig: “Ik luister”.

IJzel begon haar verhaal.

“U weet waarschijnlijk dat de kunstwereld bittere tijden doormaakt… De vraag naar kwaliteitsproducten is zo goed als stilgevallen, de prijzen zijn ingestort… Een kleine galerie heeft nauwelijks overlevingskansen… Vindt u het eerlijk, inspecteur, dat een mens keihard werkt en in ruil daarvoor beloond wordt met het vooruitzicht dat hij zijn zaak moet sluiten?”

Ze werd heftiger.

“Terwijl bij sommigen het geld als slijk naar binnen stroomt! Omdat ze toevallig een dode kunstenaar onder dak hebben! Niks vervelender dan het werk van Morton, maar sinds hij dood is, verkoopt het als gek! Oh, ik heb er nooit aan getwijfeld dat Hübschmidsk er meer van weet. Ze zou het niet durven zeker, het monster, om een van haar kunstenaars uit de weg te laten ruimen en nadien de winsten op te strijken… Wanhopig was ik… Het einde nabij… Toen kreeg ik een duivelse inval… Als ik het lot nu ook eens een handje toestak… Als ik nu ook eens werk van een dode kunstenaar kon aanbieden op de markt… Het was de enige manier om de galerie van de ondergang te redden…”

Ze moest even slikken.

“Waarom Fernando?” liep Hamer op de pointe vooruit.

IJzel keek hem hulpeloos aan.

“Omdat… Omdat… Misschien omdat weinig mensen zijn dood zouden betreuren… Een vervelende klootzak, dat was het… Nooit tevreden met de percenten… Altijd sjagrijnig…” Als een klein meisje begon ze nu te grienen.

“Ik neem aan dat u het niet eigenhandig hebt gedaan?”

IJzel schudde snikkend van nee en diepte een papiertje op met de naam van een zware jongen die Hamer bekend voorkwam.

“U hebt waarschijnlijk veel Fernando’s verkocht de laatste tijd?”

“Zelfs dat niet,” was het wrange antwoord.

 

4. De geuren van de kunst

Drs. Yvonne Plethuizen voelde zich duidelijk niet helemaal op haar gemak. Ze keek wat onrustig om zich heen in het zaaltje van het SumMum, vlak naast de museumwinkel, waar ze op deze onbestemde donderdagochtend een lezing zou geven met de titel “De Geuren van de Kunst/De Kunst van het Geuren”. Waar bleven haar toehoorders? Nog steeds niemand te zien, terwijl zij toch al over tien minuten, om elf uur precies, zou moeten beginnen te spreken. Zij bladerde nog eens zenuwachtig door haar aantekeningen, controleerde voor de zoveelste keer de afstandsbediening van het dia-apparaat, haalde een zakdoek uit haar tas en bracht die naar haar neus.

Eindelijk verscheen er een handjevol mensen in de deuropening, vier oudere vrouwen en een jongeman. “Komt u verder,” riep Yvonne. Ze wachtte nog een paar minuten op wat aanvulling, maar toen de klok kwart over elf aanwees, besloot ze te beginnen. Haar vijfkoppig publiek zat al geduldig klaar met aantekenblokken en pennen in de aanslag.

“Dat er vandaag zo weinig mensen zijn, geeft mij de kans wat informeler te werk te gaan dan gewoonlijk. Laat ik u allereerst het volgende voorleggen. Denkt u zich eens in dat er in deze museumzaal een kunstwerk zou zijn gerealiseerd dat nu eens niet bestond uit beelden, woorden of geluiden, maar uit geuren. Sterker nog, probeert u zich eens in te denken dat er in dit hele museum nooit iets anders te bewonderen viel dan kunst gemaakt van geuren. Dat is heel moeilijk voor te stellen, omdat er dan steeds nieuwe tentoonstellingen zouden moeten worden gemaakt terwijl de oude nog niet waren afgebroken. Geuren hebben namelijk weliswaar de eigenschap dat ze op commando verschijnen maar niet dat ze op commando verdwijnen, ze zijn uitermate traag. Neem bijvoorbeeld de gemalin van Napoleon, Joséphine. Die was zo dol op muskus dat die geur in haar boudoir zelfs na zestig jaar nog te ruiken viel. En dat de tentoonstellingen in dit museum slechts eens in de zestig jaar zouden wisselen, dat is natuurlijk ondenkbaar.”

De toehoorders penden ijverig alles neer wat Yvonne zei. Terwijl zij hen even liet uitschrijven, vormde zij met haar handen een mondmasker dat zij voor haar mond en neus hield. Zij haalde adem en ging verder.

“Een ander experimentje. Ik laat u een dia zien en dan moet u voor uzelf nagaan wat voor geuren u erbij associeert. Het is een dia van een schilderij van Lodewijk XIV, geschilderd door Rigaud. Als deze vorst op één schilderij is afgebeeld als een absoluut monarch, dan is het wel op dit. Zoals u ziet, spatten de pracht en de praal er af. Wat is de bijbehorende geur voor u? Denkt u maar even na en schrijf op wat u ruikt.”

Yvonne keek door het zaaltje terwijl haar neusvleugels nerveus op en neer wipten.

“Bent u zover?” hernam zij. “Dan vertel ik u nu dat er in het paleis van Versailles, waar deze Lodewijk zetelde, niet één WC was, en dat hij nooit zijn tanden poetste. Kijkt u met die wetenschap nog eens naar deze zonnekoning, en schrijf dan opnieuw op welke geur u bij dit schilderij vindt horen.”

Haar klasje glimlachte en deed wat het gevraagd werd. Maar opeens zei Yvonne: “Sorry hoor, maar ik moet even weg.”

Net buiten de zaal stond zij even stil, zij voelde de neiging tot kokhalzen. In haar neus zat de geur van bedorven vlees en rotte eieren. Zij wankelde wat langs de balustrade, ging op een bank zitten en herstelde enigszins. Toen liep zij terug naar de zaal en zei tegen de vijf aanwezigen: “Ik ben plotseling een beetje misselijk geworden, en ben bang dat ik er voor vandaag mee moet ophouden. Vindt u het heel erg om een andere keer terug te komen? Sorry hoor, het spijt mij vreselijk. Ik bel wel even naar de kassa, dan kunt u uw geld terugkrijgen.”

“Dat hoeft niet hoor,” zei een van de vrouwen. “Als u ons maar laat weten wanneer u terugkomt, dan kunnen wij er weer bij zijn. Want het was ontzettend interessant. Heel gek, maar toen u dat gezegd had van die WC en dat tandenpoetsen, toen vonden wij het hier opeens heel erg stinken, hè Miep?”

“Nou!” zei Miep, “heel erg!”

 

5. Enkele uren later in het SumMum…

Wie de onthullingsplechtigheid van het Morton-monument van bovenaf bezag, kreeg in de eerste plaats natuurlijk de grote, met een zwart doek omhangen kubus in de gaten. Hij prijkte keurig in het midden van de zaal en goed zichtbaar op een verguld verhoogje. Bijna even opvallend was de figuur die bij het object had postgevat en er geen duimbreed van week: de Grote Chef zelve. Met beide voeten op de eerste trede van het podiumpje overzag hij het gebeuren als een ouderwetse surveillant. Maar ook zijn horloge hield hij goed in de gaten. Nog vanavond immers vertrok zijn vliegtuig naar Chili.

Vlak voor hem stond een dame van middelbare leeftijd die op haar paasbest was uitgedost, en daarenboven ook nog eens straalde als Beatrix op Prinsjesdag. Heel terecht ook, want per slot van rekening was zij het, mevrouw Schakel, die de schoen van Morton gevonden had!

De meeste aanwezigen hadden voorlopig geen aandacht voor de zwarte doos. In een groepje van voornamelijk galeristen stal Andy Cooreman de show. Het gesprek ging over de galerie van de toekomst, en daar wist Andy alles van, sinds hij terug was van een prospectiereisje naar New-York.

“De galerie van de toekomst moet een gigantische ruimte zijn waar artistieke dromen zo groot als Dakota’s kunnen opstijgen en weer landen!” kwam het er vol vuur uit. Hij maakte daarbij gebaren alsof hij al flink van de grond was gekomen. Flip Van de Waeter verduidelijkte het als volgt: “Galerist zijn, dat is creativiteit combineren met idealisme. Geld is bijzaak. “Juist, Flip!” knikten twee dikkerdjes die een galerie dreven in een provinciestad en door het leven gingen als de Bobjes. Toevallig kwam Mia Kleptoe langs, critica bij de “Nouveaux Riches Courant”. “Volgens mij is een galerie gewoon een winkel,” zei ze.

Iets verderop verzamelde zich een groepje met een paar verzamelende Hansen – Hans Anders en Hans Palingboer. Zij hadden gezelschap gekregen van enkele kunstbonzen, Bill Stretch, Piet Gruwel en Karel Aanstaande, en van kunstprofessor Cor Bladerdeeg. Een stelletje kunstenaars dat zich daar vlakbij ophield, maakte zich opvallend vrolijk over die machtsconcentratie.

Ook Jean Prefab was van de partij, omringd door een paar piepjonge essayisten. “Ik wil ze altijd maar jonger,” had hij onlangs in een interview gezegd. Iedereen wist dat hij betaald werd voor zijn aanwezigheid hier, maar waarom men hem juist vroeg, dat kon niemand zeggen – ook hijzelf niet. Misschien omdat zijn optreden het gebeuren altijd een tikkeltje historischer maakte. Ongevraagd kreeg hij het gezelschap van een grijnzende Luc Tuymans. “Aaigenlaaik zain waai kunstenaors toch voil smerige hoeren, hè Jean?” Waarop Prefab naar de toiletten verdween, om even later, snuivend door beide neusgaten, terug te keren.

Zo zocht ieder naar het pleziertje waaraan hij het meest behoefte had. De twee knapen bij het hapjesbuffet bijvoorbeeld, vonden hun heil in een gesprek, doordesemd van goedmoedige filosofie. Geen wonder als je wist dat het Bert en Lassie waren.

Bert: “Openheid…! We moeten ons denken openhouden…! Hersenen mogen geen verstopte neuzen worden…!

Lassie: “Laat de kunst als Vickx op ons inwerken!”

Weer ergens anders stonden Beavis & Pitbül. Ze zeiden niks, ze zagen alleen hoe het er aan toe ging. En Hamer? Die kon zijn ergernis nauwelijks onderdrukken toen hij de hele kunstmeute voor de zoveelste keer zag opdraven.

Commotie bij de ingang! Een bataljon mannen in donkerblauwe maatpakken en vrouwen in kleurige mantelpakjes betrad de ruimte. Het bleek de voorhoede van de hofhouding van de Vlaamse Minister van Cultuur, Jan Noppes, die door zijn baas, de Vlaamse Minister-President, was uitgezonden om Vlaanderen in het Buitenland te vertegenwoordigen. Omdat zowat alle aanwezige Vlamingen potentiële subsidietrekkers waren, werd Noppes stante pede door zowat alle aanwezige Vlamingen bestookt met eisen voor meer geld. “Jaja,” glimlachte Noppes stijfjes, “jaja.” Waarna hij hen doorverwees naar zijn adviseur, Erik Verkwanselen. De Nederlandse Staatssecretaris voor Cultuur, Ed Neus, kwam even later binnen in gezelschap van zijn vrouw. Het duurde niet lang, of beide eminenties liepen elkaar spreekwoordelijk tegen het lijf.

Noppes: “Waarde collega, hoe komt het toch dat men u niet voortdurend lastig valt met vragen voor meer centen? Wat is toch uw geheim?”

Neus: “Nou, gewoon, wij hebben een kunstenplan en delen op basis daarvan subsidies uit.”

Noppes: “Hm. Geen slecht idee. Een kunstenplan zegt u, daar ga ik eens een commissie op zetten.”

Wie aandachtig toekeek, zag hoe iemand de hele tijd kriskras door de zaal liep. Het was drs. Yvonne Plethuyzen, die al sinds de middag het gebouw afspeurde met de neus in de lucht. Niemand scheen haar op te merken, op één iemand na dan, een oude man. Meestal stond hij doodstil, doch af en toe draaide hij zijn hoofd met een kort rukje, als een reptiel in een gloeiend hete woestijn, en snoof dan naar een geur, zo voorzichtig, alsof het een geur betrof die niet van deze wereld was. Zo kwamen ze elkaar al snuivend tegen.

“Ruikt u het ook, mijnheer?” vroeg Plethuyzen bezorgd. Een angstige blik was het antwoord, gevolgd door de onheilspellende woorden: “Het gaat hier stinken…! Het gaat hier verschrikkelijk stinken…!”

“Eén, twee… ja, kunnen we..?” galmde het plotseling door de zaal. De Grote Chef, inmiddels voorzien van een micro, was op de tweede trede van het verhoogje geklommen voor een speech.

“Excellenties, het verheugt mij buitengewoon dat u hier vandaag deze ontroerende Vlaams-Nederlandse bijeenkomst opluistert met uw aanwezigheid. Nog elke dag houdt de dood van Henry Morton mij bezig, en dat is ook logisch, want niet alleen heeft hij een van de belangwekkendste na-oorlogse oeuvres gerealiseerd, het is ook hier, in ons eigen SumMum geweest, dat zijn lichaam van zijn ziel werd gescheiden, en het was mijn eigen persoon op wie de droeve taak rustte om die ontzieling vast te stellen. Het leek ons dan ook niet meer dan onze plicht om ter nagedachtenis van Henry Morton in ons museum een monument op te richten. Ik kan er niet omheen hier met name een van onze zeer alerte personeelsleden te noemen, mevrouw Schakel, de attente vindster van wat naar onze stellige verwachting de kunstgeschiedenis zal ingaan als hèt symbool van Mortons kunst en leven…”

Met een ruk trok de Grote Chef het doek naar beneden. Onder het glas, op een schuine sokkel, blonk een vergulde Crocket & Jones, die mede door een uitgekiende belichting, een feeërieke aanblik bood. Nadat de genodigden heel even niet wisten wat ze moesten doen en elkaar hulpeloos aankeken, gaf de Grote Chef het goede voorbeeld: hij klapte in de handen. Een stormachtig applaus barstte los, vreugdekreten weerklonken.

“Beste menseu,” probeerde een scherpe stem de aandacht te trekken, “beste menseu,” klonk het vervolgens nog scherper en luider. Het was mevrouw Schakel, die met grote verontwaardigde ogen op het verhoogje naast de Grote Chef was geklommen. “…het spijt me dat ik het mot zegge,” riep ze beslist, “maar dit ken niet de schoen van meneer Morton wezen. De schoen die ik gevonden hep, was een rechterschoen. Terwijl dit hier een linker is!”

Verstomming. Ongeloof. De Grote Chef bekeek de schoen en zag dat mevrouw Schakel gelijk had. Hij baande zich een weg naar van Buitenwijk, maar nog voor hij hem de huid kon volschelden, zei die met klem: “Dit is niet de schoen die ik bij Hélène Hübschmidsk heb afgeleverd!”

“Hübschmidsk! Waar is Hübschmidsk!” vroeg men zich nu luidop af. Hamer stond op scherp. Vanop een afstand zag hij hoe Hübschmidsk in de massa herkend werd. Enkele omstaanders bestookten haar met vragen, maar haar enige antwoord bestond in een fysiologische reactie. Ze werd spierwit, en toen ze door nog een aantal mensen omstuwd werd, viel ze flauw.

Dat voorval werd echter geheel overschaduwd door geroep en geschreeuw aan de overkant van de zaal. Daar stoven plots mensen uit elkaar, ze strompelden en struikelden onder het uitkrijsen van hun afkeer. Dat werkte zo aanstekelijk dat de paniek zich in een mum van tijd van de hele zaal meester maakte. Hamer werd meegesleurd door de vluchters, maar hij roeide met alle macht tegen de stroom op.

“Chef!” brulde iemand, “Hiero!” Hamer en Nagel vonden elkaar in de chaos en beukten zich samen een weg naar de plek des onheils. Tegenstand ondervonden ze vooral van het cordon rond Noppes, dat een tot kotsens toe bewogen minister naar de uitgang wilde loodsen. Uiteindelijk bereikten de rechercheurs hun doel, maar god, wat ze aantroffen…

Achterin de zaal stond de deur van een bergkast helemaal open. Op de grond, vlak ervoor, lag een in zware plasticfolie verpakte rol, vakkundig dichtgetapet met extra sterke kleefband. De inhoud van de rol schemerde vaag doorheen het plastic. Het was een lichaam in verregaande staat van ontbinding. Drs. Plethuyzen stond als versteend en met dichtgeknepen neus tegen de muur geplakt.

“Blijf kalm! Dit is de politie!” riep Nagel het volk toe. “Kalm blijven alstublieft!” Na herhaalde oproepen bleef er in sommige geesten iets van de boodschap hangen. De rust keerde enigszins weer.

“Verwittig de centrale,” zei Hamer toen tot zijn assistent. “En meldt meteen dat het lijk van Henry Morton is gevonden.”

 

6. Pauvre Henry

Tegen 140 kilometer per uur scheurde de groene Simca met het rechercheduo over het asfalt, op weg naar het Zuiden. In het SumMum zat hun taak er voorlopig op. Nadat een lijkwagen de dooie had weggereden voor een autopsie, waren de resterende bezoekers afgezakt naar een paar kroegen in de buurt. Tevergeefs had Hamer ondertussen naar Hübschmidsk gezocht. Tussen de flauwgevallenen lag ze niet meer, en niemand had haar zien weggaan. Maar buiten was haar Mercedes niet meer te bekennen. In een flits besloot de inspecteur daarom over te gaan tot iets dat hij veel te lang had uitgesteld: een huiszoeking bij de galeriste. Hoe het verhaal zich ook ontwikkelde, elke keer bleek zij er een rol in te spelen. Dat kon geen toeval meer zijn. Bovendien lieten de woorden van Nora IJzel hem niet los: “Ze zou het niet durven zeker, het monster, om een van haar kunstenaars uit de weg te laten ruimen…” Zou Hübschmidsk-?

“Moeten we nu echt nog zo laat naar het Zuiden?” vroeg Nagel geeuwend.

“Niet zeuren, Nagel.”

“Maar kan het morgen niet? Ik ben kapot. Weet je wat, we stoppen bij Van der Valk en we gaan morgen verder.”

“Dan zijn we misschien te laat,” zei Hamer. “We hebben ons laten inpakken. Die bekentenis, dat proces. Het ging allemaal te vlot. En dan die zaak met die schoen. Ik bedoel, hoe kan je je nou van schoen vergissen, als er maar één schoen is? Ik zeg dat er iets niet klopt.”

“De kans dat we haar thuis aantreffen, is bijzonder klein,” pruttelde Nagel tegen.

“Dan doen we het zonder haar.”

“Toch niet wij met z’n tweetjes?”

“We krijgen hulp. Onze zuiderburen sturen een team.”

Met een diepe zucht liet Nagel zijn verzet varen. Dat vervloekte Schengen-akkoord, dacht hij bij zichzelf.

Twee uur later arriveerden Hamer en Nagel in de Tentoonstellingswijk, voorgereden door een rijkswachtcombi onder gezag van brigadier Firmin Van Wambeke. De ontmoeting tussen beide teams verliep efficiënt en hartelijk. Afspraak was dat de leiding van de operatie onverminderd bij inspecteur Hamer berustte. Op enkele tientallen meters van het huis van Hübschmidsk hielden de combi en de Simca halt.

“Zie je dat, chef? Er brandt nog licht!”

Iedereen stapte uit. Behoedzaam naderden ze de woning, en ze zagen nu dat op alle verdiepingen, van de galerie op de begane grond tot de zolderkamers, de lampen brandden. De voordeur stond wagenwijd open. Op de stoep was, heel slordig, een Mercedes geparkeerd.

“Ze is thuis,” zei Hamer.

Het team, met Hamer en Nagel voorop, drong geruisloos binnen. In de galerie viel niemand te bespeuren, zodat de zoektocht zich al snel naar de etages verplaatste. Maar ook daar was geen kat te zien, niet in de riante woonkamer, niet in de talrijke slaapkamers. De zolderverdieping wenkte.

“Sst,” deed Hamer, toen ze bij de trap stonden die naar de dakkamers leidde. Iedereen hield zijn adem in. Een rustige, ondefinieerbare bedrijvigheid werd hoorbaar, af en toe verstoord door een snik. De inspecteur gebaarde dat hij naar boven ging en dat alleen Nagel mee mocht. God, wat kraakten die treden! Maar niets wees erop dat iemand hen hoorde. De deurknop kwam stilaan binnen handbereik…

Het eerste wat beide mannen zagen, waren de tatami-matten die de gehele zoldervloer bedekten. Hübschmidsk, die op een van de matten geknield zat, keek met een betraand gezicht even om naar de indringers, maar richtte haar aandacht dan weer op een man die, eveneens gezeten, druk in de weer was met een schaar, een meetlat en een paar potloden. Hij knipte en mat met het puntje van zijn tong tussen zijn lippen, zo ijverig, dat hij niemand opmerkte. Als hij weer een diagrammetje klaar had, legde hij het voor zich uit en lachte daarbij als een kleuter.

“Sehen sie, inspector, dit is alles wat er overblijft van de große Künstler Henry Morton.”

Hamer kwam een paar stappen dichterbij.

“Morton?” herhaalde hij met ongeloof, “maar in het SumMum…”

“Het body in de kast is het body von Cor Poulijn. Jarenlang heeft hij Henry bedreigd. Même avec la mort! En waarom? Parce-qu’il était jaloux! Comme tout le monde! De son pureté!”

Ze trilde van emotie.

“Ze hebben elkaar rencontré die nacht. Poulijn sagte dat hij de Große Chef bezocht had, en zich voor Henry had uitgegeven. Henry was razend. Poulijn lachte hem uit. Hij zei dat hij Henry kaputt machen wollte!”

“Nou, dat is dus blijkbaar anders gegaan,” wierp Hamer tegen.

“Self-defence, inspector. Nur self-defence.”

Op handen en voeten kroop Morton over de matten om een kadertje te gaan ophangen. Nagel bemerkte dat de werken aan de muren in niets verschilden van het oeuvre dat hij al kende. Mortons artistieke vermogens waren dus intact gebleven! Heel interessant!

“En úw aandeel in deze affaire?” vroeg Hamer.

“Ik was net terug van het SumMum, toen Henry me ‘s nachts telefonierte. Complètement in paniek. Hij vroeg me onmiddellijk terug te keren en het nodige mee te brengen. Inpakmateriaal und so… Wat kon ik anders doen?”

Ze mijmerde even, alsof ze de vraag nog eens overdacht en er het juiste antwoord voor zocht.

“De Große Chef had ons bijna entdeckt. Hij dacht dat het Morton was die daar lag…”

“U bent dus medeplichtig,” luidde Hamers conclusie, “hebt u ook getracht de twee brieven van Morton te stelen?”

Ze knikte. “Pauvre Henry, hij wilde allang van deze hatelijke wereld verschwinden. Dit is mijn big chance, zei hij voortdurend. Ze denken allemaal das ich tot bin! Hij besloot om deze chambre niet meer te verlaten, en enkel nog te werken. Dat is ook precies wat hij gedaan heeft, mais finalement, ça lui rendait fou… Verrückt is hij geworden, de wandelingen die hij in deze Zimmer maakte, hebben hem gek gemaakt.”

Het kadertje hing inmiddels kaarsrecht. Morton kraaide het uit van de pret. Ook stootte hij enige verstaanbare woorden uit: “Pipi, kaka & dada!”

“Maar…,” deed Nagel voorzichtig, “…als de werken van Morton geen vervalsingen zijn, dan heeft die Iglo u afgeperst voor iets anders…”

“Toen we de volgende morgen von het SumMum arrivierten, wilde hij me net een Besuch brengen. Il voudrait bien garder le secret, maar dan wel tegen Bezahlung…”

In de stilte die viel, keken Hamer en Nagel elkaar een beetje hulpeloos aan. Geen van beide durfde te zeggen wat er eigenlijk gezegd moest worden. Hübschmidsk zelf verloste de heren tenslotte uit hun lijden.

“Ik moet waarschijnlijk mitkommen, nicht?”

De inspecteur knikte.

“Aber… wat dan mit Henry? Hij mag niet allein sein!” De angst kraakte haar stem. Morton, die zijn naam hoorde noemen, kroop naar haar toe. Dikke tranen rolden over Hélène’s wangen.

“We zullen voor hem zorgen, mevrouw,” zei Hamer. En als om zijn erewoord kracht bij te zetten, stopte hij zijn rode, tot het uiterste gereduceerde SumMum-potlood in de handen van de verweesde kunstenaar.

 

EINDE