width and height should be displayed here dynamically

After the end of art

Bespreking van het boek van Arthur Danto

In 1984 verkondigde de filosoof en kunstcriticus Arthur C. Danto het einde van de kunst, dat zich reeds in de vroege jaren ’60 zou hebben voltrokken. Dat kunstenaars ook sindsdien belangwekkend werk hebben gemaakt, ontkracht volgens Danto geenszins zijn these. In After the end of art, waarin de door hem in 1995 gegeven Mellon-lezingen zijn verzameld, legt hij het allemaal nog eens geduldig uit. Ook deze keer is het weer verbazingwekkend dat Danto geen enkele moeite doet om zijn essentialistische en Hegeliaanse denkwijze te camoufleren. Het woord ‘essentialisme’ is tegenwoordig negatief beladen, maar Danto gaat met de energie van iemand die heilig van zijn gelijk is overtuigd, in de tegenaanval: kunst heeft volgens hem wel degelijk één onveranderlijke essentie. Het gaat om meer dan om een verzameling verschijnselen die door ‘familieovereenkomsten’ bij elkaar wordt gehouden.

Die essentie heeft echter de eigenschap dat zij zich, net als de Hegeliaanse Geist, historisch manifesteert. Volgens Danto had men in het verleden slechts een zeer onvolledig beeld van de kunst; haar wezen kon zich pas in de jaren ’60 van deze eeuw met de Pop Art manifesteren – en vooral met Warhols Brillo-dozen, waarop Danto steeds weer terugkomt. Zijn confrontatie met dit werk in 1964 heeft de status die een religieuze illuminatie inneemt in een heiligenleven. Zoals God zich aan Hubertus manifesteerde in de vorm van een kruis in het gewei van het hert dat deze wilde doden, zo openbaarde het wezen van de kunst zich aan Arthur C. Danto in de gedaante van Warhols Brillo-boxes. Het aldus ontsluierde wezen van de kunst is volgens Danto het inzicht dat er geen uiterlijk verschil behoeft te zijn tussen een kunstwerk en non-kunst. De vraag of iets kunst is of niet wordt niet door uiterlijke kenmerken van een object beslist, maar door de context. Hiermee zou de kunst zichzelf helemaal hebben doorgrond, ofwel, in Hegeliaanse termen, tot volledig zelfbewustzijn zijn gekomen. Dit is voor Danto de aanleiding om, zoals Hegel in de vroege 19de eeuw deed, de these van het einde van de kunst te poneren. Nu de kunst zichzelf heeft doorgrond, is haar posthistorische fase begonnen, waarin kunstenaars kunnen doen wat hen belieft. Hoe vaak Danto echter Hegels beroemde woorden over het einde van de kunst moge aanhalen, zijn betoog verschilt in feite sterk van dat van zijn grote voorbeeld. Volgens Danto komt de kunst tot volledig zelfbewustzijn en wordt zij daardoor filosofie: voor Hegel zou dit onzinnig zijn. De kunst wordt volgens Hegel door de absolute geest achtergelaten als hij (de geest) zichzelf voldoende heeft geobjectiveerd om het zonder zintuiglijke elementen te stellen. Het is dus niet zo dat de kunst haar eigen wezen doorgrondt; veeleer komt de geest op zijn dialectische pad steeds meer tot zichzelf waardoor hij de kunst ontstijgt.

Al neemt hij concreet alleen de notie van het einde van de kunst van hem over en volgt hij hem verder niet, Danto denkt net als Hegel in ‘grote verhalen’. Meermaals komt hij terug op de kunstgeschiedenis zoals Vasari en Greenberg die zagen. Met Vasari begon volgens Danto de kunst; er is een begin van zelfbewustzijn, van een kunstspecifiek vertoog. Dat in de tijd van Vasari van een autonome kunst zoals de 19de en de 20ste eeuw die kennen nog geen sprake was, lijkt hem niet te deren. Ook vraagt hij zich niet af of de kunst van de 14de tot de 18de eeuw wel volledig door het model van Vasari verklaard wordt. Klakkeloos accepteert hij de veronderstelling dat het eeuwenlang in de kunst enkel (of in ieder geval in de eerste plaats) om een steeds betere natuurimitatie ging. Het mimetische vasariaanse paradigma onderkende het wezen van de kunst echter nog niet, en ook de latere greenbergiaanse theorie slaagde daar niet in. Greenberg identificeerde het wezen van de kunst met het wezen van elke specifieke kunstvorm, bijvoorbeeld schilderkunst of beeldhouwkunst; die kunstvormen dienden zo zuiver mogelijk te worden gehanteerd. Pas met de opkomst van de Pop Art stelden kunstenaars the proper philosophical question naar het wezen van de kunst als zodanig. Het stemt niet bepaald optimistisch dat een auteur die zonder enige schroom enkele honderden jaren kunstgeschiedenis tot twee namen (Vasari en Greenberg) reduceert binnen en buiten de kunstwereld zulke hoge ogen gooit. Weliswaar neemt Danto terecht in de kunst van de jaren ’60 een breuk waar, en inderdaad werden sedertdien de grenzen van de kunst zo ver opgerekt dat haar volledige desintegratie altijd maar op het nippertje lijkt te kunnen worden uitgesteld, maar zijn absurde opvatting van geschiedenis verhindert dat Danto deze observatie in een treffende analyse omzet. De uiteenzettingen in het laatste hoofdstuk van After the end of art maken echter in ieder geval de praktische consequenties van zijn theorie van het einde van de kunst aanvaardbaarder. Het leek altijd alsof Danto een vrijblijvende anything goes-houding rechtvaardigde: als het wezen van de kunst eenmaal is doorgrond, doet het er allemaal niet meer echt toe en kan een kunstenaar ‘s ochtends abstract-expressionist en ‘s middags fotorealist zijn. Ditmaal maakt Danto echter zeer terecht een onderscheid tussen vormen die in een bepaalde tijd daadwerkelijk kunnen worden gebruikt en vormen die slechts kunnen worden genoemd (geciteerd). Zo kan het idioom van Rembrandt bijvoorbeeld alleen worden geciteerd. De zaak ligt natuurlijk nog wat gecompliceerder (een streng onderscheid tussen noemen en gebruiken is vermoedelijk niet altijd te maken), maar hiermee verhindert Danto in ieder geval dat zijn theorie van het einde van de kunst wordt gebruikt als excuus voor volledige willekeur en een anything goes-mentaliteit.

 

• Arthur C. Danto, After the end of art, Princeton University Press, 1997.