Agentschap presenteert Specimen 0818-0836 (*)
Inleiding
Agentschap stelt sinds 1992 een lijst van quasidingen samen. Quasidingen duiden op een onzekerheid inzake classificatie. Er bestaat discussie over hoe deze dingen geclassificeerd moeten worden; hun classificatie verschuift of ze vallen buiten de bestaande classificaties…
Bij specimen 0818 tot 0836 bestaat er specifiek discussie over de classificatie onder de categorie van de creatie.
Toen de beeldhouwer Richard Guino (1890-1973) oud en ziek was en het moeilijk had om zijn medische kosten te betalen, reproduceerde hij een aantal beeldhouwwerken van de bekende Franse schilder Auguste Renoir. Aangezien Renoirs erfgenamen Guino hadden verboden om inkomsten te halen uit deze reproducties, spande Guino in 1968 een proces aan om zijn coauteursrechten voor een aantal beeldhouwwerken van Auguste Renoir op te eisen.
Tussen 1913 en 1917, toen Renoir oud en verlamd was, had Guino 19 beeldhouwwerken voor hem uitgevoerd. De rechtbank in Parijs moest tijdens dit proces oordelen of de bijdrage van Guino aan deze beeldhouwwerken onder het auteursrecht viel.
Een rechtbank hanteert de scheiding tussen categorieën als natuur en cultuur, evolutie en creatie, object en subject, collectief en individu… De rechtbank in Parijs ging zoals gezegd na of Guino’s bijdrage tot de categorie van de creatie behoort. De criteria die de rechtbank hiervoor gebruikt zijn persoonlijkheid en vrijheid.
Topologie:
Eigendom: Samenvatting van de beschrijvingen van de kunsthistoricus Paul Haesaerts in “Renoir Beeldhouwer”, Daamen Hermes, 1948.
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Kleine staande Venus” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 60 cm. Het beeld werd in de zomer van 1913 in was uitgevoerd door Richard Guino in het buitenverblijf van mevrouw Renoir te Essoyes. Het werk is geïnspireerd op een tekening van Renoir. Het werd gemaakt voor rekening van de kunsthandelaar Vollard. Het is getekend ‘Renoir’ op de rugzijde van het voetstuk. Niet gedateerd. (Specimen 0818)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “variant van de Kleine staande Venus” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 16 cm. Het beeld werd in de zomer van 1913 in klei uitgevoerd door Richard Guino en Renoir in Cagnes. Het is getekend ‘Renoir’ op de rugzijde van het voetstuk. Niet gedateerd. (Specimen 0819)
– Het auteursrecht van het bas-reliëf “Klein oordeel van Paris” hoort toe aan Auguste Renoir. Breedte: 19 cm. Hoogte: 12 cm. Het beeld werd in 1915 in was uitgevoerd door Richard Guino in Parijs. Het werk is gebaseerd op een foto van een tekening van Renoir. Dit reliëf moest dienen voor het voetstuk van “Kleine staande Venus”. Geen handtekening. Niet gedateerd. (Specimen 0820)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Grote staande Venus of Zegevierende Venus (Venus Victrix)” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 1 m 80 cm. Breedte: 1 m 10 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in Renoirs huis in Cagnes. Vergrote uitvoering van de “Kleine Staande Venus”. Renoir laat Guino soms werken naar een model, Maria. Zij is een jonge bloemenverkoopster in Cagnes. Het beeld is getekend ‘Renoir’ op de platte bovenkant van het voetstuk. Gedateerd 1916. Van het hoofd van dit beeldhouwwerk zijn 2 exemplaren gegoten. (Specimen 0821)
– Het auteursrecht van het haut-reliëf “Groot oordeel van Paris” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 91 cm. Breedte: 75 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino. Vergrote uitvoering van het “Kleine oordeel van Paris”. Het is getekend ‘Renoir’ links van het haut-reliëf op het hellende gedeelte. Gedateerd 1916. (Specimen 0822)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Borstbeeld van Paris (zonder baard)” of “Borstbeeld van de Republiek” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 65 cm. Breedte: 55 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in 1915 voor rekening van Vollard. Het is een studie voor “Oordeel van Paris”. Het is geïnspireerd op een schets van Renoir. Geen handtekening of datering. (Specimen 0823)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Borstbeeld van Paris (met baard)” of “Borstbeeld van de Republiek” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 65 cm. Breedte: 55 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in 1915 voor rekening van Vollard. Het is een studie voor “Oordeel van Paris”. Het is geïnspireerd op een schets van Renoir. Geen handtekening of datering. (Specimen 0824)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Penduleprojecten” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 75 cm. Breedte: 53 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1914 en 1917 te Cagnes en Parijs voor rekening van Vollard. Het is een proefstuk. Een toneelspeler van het theater Odeon en vriend van Pierre Renoir is als model gebruikt. Dit exemplaar is getekend door Renoir op de achterkant van het voetstuk ter hoogte van de linkervoet van de vrouw. Het is gedateerd 1916. (Specimen 0825)
– Het auteursrecht van het medaillon “Dominique Ingres” hoort toe aan Auguste Renoir. Doorsnede: 80 cm. Het medaillon werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1915 en 1917. Guino inspireerde zich op een foto van Ingres. Het medaillon is getekend door Renoir links van het gelaat. Niet gedateerd. (Specimen 0826)
– Het auteursrecht van het medaillon “Auguste Rodin” hoort toe aan Auguste Renoir. Doorsnede: 80 cm. Het medaillon werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1915 en 1917. Guino inspireerde zich op een door Renoir getekend portret van Rodin. Het medaillon is getekend door Renoir links van het gelaat. Niet gedateerd. (Specimen 0827)
– Het auteursrecht van het medaillon “Camille Corot” hoort toe aan Auguste Renoir. Doorsnede: 80 cm. Het medaillon werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1915 en 1917. Guino inspireerde zich op een foto van Corot. Het medaillon is getekend door Renoir links van het gelaat. Niet gedateerd. (Specimen 0828)
– Het auteursrecht van het medaillon “Eugène Delacroix” hoort toe aan Auguste Renoir. Doorsnede: 80 cm. Het medaillon werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1915 en 1917. Guino inspireerde zich op een zelfportret van Delacroix. Het medaillon is getekend door Renoir op de linkermouw. Niet gedateerd. (Specimen 0829)
– Het auteursrecht van het medaillon “Claude Monet” hoort toe aan Auguste Renoir. Doorsnede: 80 cm. Het medaillon werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1915 en 1917. Guino inspireerde zich op een door Renoir geschilderd portret van Monet. Het medaillon is getekend door Renoir links van het gelaat. Niet gedateerd. (Specimen 0830)
– Het auteursrecht van het medaillon “Paul Cézanne” hoort toe aan Auguste Renoir. Doorsnede: 80 cm. Het medaillon werd uitgevoerd door Richard Guino tussen 1915 en 1917. Guino inspireerde zich op een door Renoir gemaakte pasteltekening van Monet. Het medaillon is getekend door Renoir op de linkermouw. Niet gedateerd. Een exemplaar in brons van dit werk is, als gedenkteken, geplaatst op een muur boven een bron in Aix-en-Provence, de stad waar Cézanne leefde en werkte. (Specimen 0831)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Moeder en kind” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 54 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in Essoyes in 1916 voor rekening van Renoir. Guino baseerde zich op een door Renoir gemaakt schilderij uit 1885. Deze studie diende voor een groter standbeeld voor het graf van mevrouw Renoir. Het grote standbeeld werd nooit gemaakt. Alleen van het hoofd werden 2 exemplaren in grote afmetingen gemaakt. Het beeld is getekend door Renoir aan de rechterbenedenkant van het beeld. Niet gedateerd. (Specimen 0832)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Borstbeeld van mevrouw Renoir” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 80 cm met voetstuk, 60 cm zonder voetstuk. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in Essoyes in 1916 voor rekening van Renoir. Guino baseerde zich op het beeldhouwwerk “Moeder en Kind”. Een exemplaar in brons staat op het graf van mevrouw Renoir te Essoyes. Een tweede exemplaar werd opgesteld in de tuin van de villa van Renoir te Cagnes. Niet getekend en niet gedateerd. (Specimen 0833)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Het vuur of De kleine gehurkte smid” of “De jonge herder” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 33 cm. Breedte: 28 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in 1916 voor rekening van Vollard. Guino baseerde zich op een ruwe schets van Renoir. Er bestaan ook tekeningen van Guino naar een model. Dit beeld is een studie voor een standbeeld van grote afmetingen. Dit standbeeld werd nooit gerealiseerd. Het beeld is getekend door Renoir op de linkerzijde van het voetstuk. Niet gedateerd. (Specimen 0834)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Het water” of “Kleine gehurkte wasvrouw” of “De kleine baadster” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 32 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in 1916 voor rekening van Vollard in Cagnes. Guino baseerde zich op tekeningen van Renoir. Dit beeld is een studie voor een standbeeld van grote afmetingen. Er bestaan verschillende exemplaren van dit beeld. Het beeld is getekend door Renoir op de rechterkant van het voetstuk. Niet gedateerd. (Specimen 0835)
– Het auteursrecht van het beeldhouwwerk “Het water” of “Grote gehurkte wasvrouw” of “De grote baadster” hoort toe aan Auguste Renoir. Hoogte: 32 cm. Het beeld werd uitgevoerd door Richard Guino in 1916 voor rekening van Vollard in Cagnes. Guino baseerde zich op tekeningen en schetsen van Renoir. Dit beeld is een vergroting. Het is getekend door Renoir op de linkerkant van het voetstuk van het beeld. Niet gedateerd. (Specimen 0836)
Wetgeving: Vertaling van artikel 8, 9 en 10 van de Franse wet “Loi n° 57-298 du 11 mars 1957 sur la propriété littéraire et artistique”.
– Art. 8. De kwaliteit van de auteur behoort toe, uitgezonderd het tegengestelde wordt bewezen, aan diegene of aan diegenen onder wiens naam het werk werd geopenbaard.
– Art. 9. Er is sprake van een samenwerking, wanneer het werk werd gecreëerd door verschillende fysieke personen. Er is sprake van een samengesteld werk, wanneer een nieuw werk een reeds bestaand werk incorporeert, zonder de samenwerking van de auteur van dit laatste werk. Er is sprake van collectief werk, wanneer het gemaakte werk op initiatief van een fysiek of legaal persoon wordt uitgegeven, gepubliceerd of verdeeld onder haar leiding en haar naam en het persoonlijke aandeel van de diverse deelnemende auteurs bijdragen aan de totstandkoming van een vooropgesteld geheel, zonder dat het mogelijk is aan ieder van hen een afzonderlijk recht toe te kennen bij dit gerealiseerde geheel.
– Art. 10. Een samenwerking is een gemeenschappelijke eigendom van de coauteurs. De coauteurs moeten hun recht uitoefenen van een gemeenschappelijk akkoord. In het geval van geschil, hoort een burgerlijke rechtspraak hierover een uitspraak te doen. In het geval dat de deelname van elk van de coauteurs van verschillende aard is, dan kan elk, met uitzondering van een conventie die dit tegenspreekt, haar persoonlijke bijdrage apart exploiteren, zonder echter hierdoor de exploitatie van het gemeenschappelijk werk in gevaar te brengen.
Rechtspraak: Vertaling van de uitspraak door rechter Mouzon op 11 januari 1971 in de Tribunal de Grande Instance, te Parijs, tijdens de rechtzaak “Guino tegen Renoir”.
– Overwegende dat Richard Guino, die in de jaren tussen 1913 en 1917 volledig en eigenhandig een aantal beeldhouwwerken heeft vervaardigd, bekendgemaakt onder de handtekening van de toen invalide en verlamde schilder Renoir, heeft gedagvaard Jean en Claude Renoir, zonen van de schilder, en Claude Renoir junior, zijn kleinzoon, om zich uit te spreken over en te oordelen dat, ofschoon hij vol eerbied het geniale aandeel van de grote en bejaarde meester in dit werk erkent, dat hij samen met hem heeft gemaakt, er niet kan worden betwist dat de beeldhouwer, ook al had hij dat niet eens gewild, in deze beeldhouwwerken een deel van zijn persoonlijkheid heeft gelegd; dat bijgevolg de eiser, in de hoedanigheid van coauteur, recht zou hebben op verdeling, tussen hem en de erven Renoir, van de bij de reproducties ontvangen rechten;
– Overwegende dat de gedaagden niet de uitvoering door Guino betwisten, want er werd erkend dat deze geheel van zijn hand is, maar wel het feit dat de werken het stempel van zijn eigen persoonlijkheid dragen, heeft de Rechtbank, bij vonnis gegeven op 2 juli 1968, Alfred Daber, specialist terzake, als expert aangesteld, met de opdracht de betwiste werken te onderzoeken, deze te vergelijken met de zeer zeldzame werken die door Renoir alleen werden vervaardigd vóór de samenwerking een aanvang nam, vervolgens met de door Guino alleen vervaardigde werken, en ten slotte met diegene die door beeldhouwer Morel in samenwerking met Renoir werden vervaardigd na Guino; na te gaan of Guino’s uitvoering aan de door Renoir geïnspireerde en naar verluidt onder zijn toezicht vervaardigde beelden, in hun geheel en in elk van hun details, al dan niet een persoonlijk stempel, hoe bescheiden ook, heeft verleend;
– Overwegende dat de expert zijn verslag heeft ingediend op 16 juni 1969 en tot het besluit is gekomen, overigens conform bepaalde meningen van kunstenaars of kunstliefhebbers, zoals de beeldhouwers Belmondo en Carton, Leden van het Institut, de beeldhouwer Hilbert, de criticus François Fosca en anderen, dat Richard Guino, door de vrijheid die hij genoot, wat essentieel is en waarover de Rechtbank niet was ingelicht, door zijn jeugdig temperament, door zijn wat versaillaanse voorliefde voor ornamentiek en sierlijkheid, een onmiskenbaar persoonlijk stempel op het samen gemaakte werk heeft gedrukt, en er niet in geslaagd is zichzelf weg te cijferen in de stijl van Renoir;
– Overwegende dat Claude Renoir overleden is tijdens het geding; dat de procedure werd overgenomen door zijn erfgenamen, mevrouw Renoir en Paul Renoir;
– Overwegende dat de eiser besloot tot bekrachtiging van het verslag van de expert door als samen gemaakte werken op te noemen: “Kleine staande Venus”, “variant van de Kleine staande Venus”, “Klein oordeel van Paris”, “Grote staande Venus” of “Zegevierende Venus (Venus Victrix)”, “Groot oordeel van Paris”, “Borstbeeld van Paris (zonder baard)” of “Borstbeeld van de Republiek”, “Borstbeeld van Paris (met baard)” of “Borstbeeld van de Republiek”, “Pendule-projecten”, “Auguste Rodin”, “Claude Monet”, “Paul Cézanne”, “Moeder en kind”, “Borstbeeld van madame Renoir”, “Het vuur” of “De kleine gehurkte smid” of “De jonge herder”, “Het water” of “Kleine gehurkte wasvrouw” of “De kleine baadster”, “Het water” of “Grote gehurkte wasvrouw” of “De grote baadster”;
– Overwegende dat wat betreft de beelden, beschreven op p. 60 van het verslag, en die in Guino’s bezit zijn, deze zich als mede-eigenaar opwerpt, hoewel de expert meent dat het om aanzetten en studies gaat waarvan niet bekend is of zij door Renoir in die mate zouden zijn goedgekeurd dat hij de bekendmaking ervan zou hebben toegelaten;
– Overwegende dat Guino, overeenkomstig de mening van de expert, erkent dat drie medaillons met de beeltenissen van “Eugene Delacroix”, “Dominique Ingres” en “Camille Corot” werken van de beeldhouwer zijn en geen in samenwerking gemaakte werken, en concludeert dat hij deze bijgevolg mag bekendmaken en reproduceren onder zijn naam alleen;
– Overwegende dat de bejaarde en zieke eiser toegeeft dat hij zijn leven lang de samen gemaakte werken heeft laten reproduceren zonder ze te voorzien van zijn eigen handtekening en in herinnering aan de grote meester, en bovendien soms zelf de authenticiteit van Renoirs enige handtekening heeft verzekerd;
– Overwegende dat hij laat bepleiten dat hij de eerste is om het aandeel van deze laatste in het samen gemaakte werk te erkennen en te vereren; dat zijn houding geenszins contradictorisch is, zoals men hem op wrede en onrechtvaardige wijze verwijt, maar dat integendeel uit alle voorbereidende werkzaamheden van de wet van 1957, die overigens slechts een richtinggevende tekst is en de vrucht van een lange jurisprudentie, blijkt dat de wetgever, precies omdat hij de auteur of coauteur heeft willen beschermen, zo nodig tegen zichzelf, een hele reeks voorschriften in zijn voordeel heeft uitgevaardigd, waarvan de opmerkelijkste de onverjaarbaarheid is van zijn recht op de hoedanigheid van auteur, die krachtens artikel 6 wordt beschouwd als een persoonlijkheidskenmerk;
– Overwegende dat Guino erop wijst dat hij dit proces niet zou hebben aangespannen indien de erven Renoir hem hadden toegestaan om minstens uit de reproductie van enkele in zijn bezit gebleven werken en werkjes wat inkomsten te halen;
– Overwegende dat hij van hen in extremis de som van 200.000 francs eist, in mindering te brengen op het bedrag van zijn deel van de reproducties, en daarbij om de voorlopige tenuitvoerlegging verzoekt, om reden van hoogdringendheid en de bezwaarlijkheid van ieder uitstel, die zouden verband houden, niet zozeer met zijn hoge leeftijd en de lange duur van het proces, op welke punten de jurisprudentie in zijn nadeel speelt, maar met zijn ziekte, waarvan hij de bewijzen levert, met de onmogelijkheid waarin hij zich bevindt om in zijn onderhoud te voorzien en tegelijk de medische kosten te dragen, wat ontegensprekelijk een meer dan gegronde reden zou zijn voor de verzochte maatregel in geval het verzoek gerechtvaardigd zou worden verklaard;
– Overwegende dat de verweerders tegenwerpen dat hoewel de uitvoering van het betwiste werk wel degelijk geheel van Guino’s hand is, dit werk niet persoonlijk zou zijn en onverdeeld eigendom zou zijn van Renoir, die als enige toezag op de uitvoering, en dat Renoir slechts Geheel Renoir kan zijn, zoals ook Rubens Geheel Rubens is, luidens de door de expert zelve gebezigde uitdrukking;
– Overwegende dat de verweerders hieraan toevoegen dat Guino er overigens aan zou hebben verzaakt zich op zijn hoedanigheid van auteur te beroepen;
– Overwegende dat wat betreft de werken die in het bezit zijn gebleven van Guino, die zou hebben geprofiteerd van de overdreven vrijheid die Renoir had gegund aan de organisator van deze beeldhouwkunst, die uniek is in haar soort, met name aan de kunsthandelaar Ambroise Vollard, de verdediging insinueert dat er werkelijk misbruik zou zijn gemaakt van de stempel van de schilder; dat de erven Renoir jegens de eiser hoe dan ook aanvullend de dertigjarige verjaring inroepen, omdat de schuldvorderingen die voortvloeien uit de uitoefening van het auteursrecht volgens hen niet, zoals het morele recht, onverjaarbaar zijn.
– Overwegende dat de verweerders anderzijds beweren dat het gezamenlijke werk krachtens artikel 13 van de wet van 1957 eigendom is van de persoon onder wiens naam dit werk werd bekendgemaakt, dat wil zeggen in dit geval uitsluitend onder de naam van Renoir, waardoor Guino bijgevolg niet op dit soort van overeenkomst kan terugkomen;
– Overwegende dat de verweerders ten slotte besluiten tot verwerping van alle verzoeken, eisen en conclusies van Guino;
– Overwegende dat er allereerst, om de discussie precies te duiden, op dient gewezen dat hogergenoemd artikel 13 absoluut niet van toepassing is op onderhavig geval;
– Overwegende dat er, krachtens artikel 9 van de wet van 11 maart 1957, drie soorten gemeenschappelijke werken bestaan: het werk dat door twee of meer personen samen is gemaakt, het samengestelde werk en, ten derde, het gezamenlijke werk, waarbij de afzonderlijke bijdragen krachtens een overeenkomst opgaan in het onder één enkele naam bekendgemaakte geheel, met name bij gezamenlijke uitgaven;
– Overwegende dat in dit geval uitsluitend sprake kan zijn van een werk dat door twee personen samen is gemaakt; dat bijgevolg krachtens artikelen 8 en 9, alinea 1, de enige die op een dergelijk geval van toepassing zijn, de hoedanigheid van auteur, evenwel behoudens bewijs van het tegendeel, toebehoort aan diegene onder wiens naam het werk wordt bekendgemaakt, en dat de bewijslevering van de samenwerking, die een feit is, voortvloeit uit de loutere uitoefening van het onvervreemdbare recht dat voortkomt uit de hoedanigheid van coauteur;
– Overwegende dat, aangezien de materiële uitvoering toegekend is aan Guino, de Rechtbank ermee kan volstaan te verifiëren of deze voor een deel persoonlijk is, zonder meer, aangezien artikel 2 van de wet van 1957 er haar uitdrukkelijk van vrijstelt te oordelen over de begaafdheid, het talent of de verdienste van elk van de coauteurs;
– Overwegende dat de Rechtbank reeds in haar vonnis van 2 juli 1967 heeft herinnerd aan deze bescheiden rechtsregel houdende de zogeheten ‘banaliteit van de kunst’; dat indien de critici, de kunstenaars, de academies, de pers, die bij voorbaat overvloedig en hartstochtelijk commentaar hebben geleverd bij onderhavig proces, waarvan het dossier uitpuilt van diverse, vaak zeer slecht geïnformeerde meningen, beter over dit onderwerp waren ingelicht, zij wellicht allen hadden ingezien dat de reputatie van Renoir, grootmeester van de Franse schilderkunst, geenszins de inzet vormt van dit geschil, te meer daar de burgerlijke rechtbank en de rechtbank van koophandel jaar na jaar, en zonder dat iemand daar aanstoot aan neemt, een onconventionele asbak, een lamp of eender welk voorwerp beschermbaar verklaren als artistieke scheppingen door toepassing van de artikelen 2 en 3 van de wet van 1957, alsmede door toepassing van de wet van 1909 houdende de modellen, als het product maar nieuw is volgens de wet van 1909 en het resultaat van ‘persoonlijke uitvoering’, volgens de wet van 1957, ook al getuigt dit voorwerp van de allerslechtste smaak;
– Overwegende dat aldus kan worden verklaard de volgende, door de expert opgetekende mening van beeldhouwer Martin: ‘in mijn ogen kan het werk van een jongeman niet worden afgewogen tegen het genie van Renoir’, een uitspraak die geheel naast de kwestie is, of nog de standpunten van de beeldhouwers Couturier en Pimienta over het primaat van het genie, voor de uitoefening waarvan altijd wel genoeg vakmanschap voorhanden is, wat hier niet terzake doet, en waarop makkelijk zou kunnen worden geantwoord bij monde van Paul Valéry, die hulde bracht aan de arbeid en de uitvoering: ‘le talent sans le génie n’est pas grand-chose, mais le génie sans le talent n’est rien’ (‘talent zonder genie is niet veel zaaks, maar genie zonder talent is niets’), om de eenvoudige reden dat het genie in dit laatste geval onuitgedrukt of onuitdrukbaar blijft;
– Overwegende dat ook de expert zich, gewetensvol en met grote deskundigheid, uit eerbied voor Renoir en om zijn eigen inzicht te vergroten, heeft verdiept in het genie van de schilder, om de meester te geven wat de meester toekomt, maar dat hij zich ten slotte, goedschiks kwaadschiks, in alle eerlijkheid heeft neergelegd bij de verplichtingen die bij zijn opdracht horen, om tot het besluit te komen, en dit trouwens samen met de beeldhouwers Belmondo, Carton en Hilbert, die de kwestie goed hebben begrepen, dat Guino’s persoonlijkheid onmogelijk is kunnen verdwijnen in de uitvoering van een beeldhouwkunst, die min of meer geslaagd kon zijn, maar soms vervuld blijkt van een ‘verrukkelijke spontaneïteit in de geest van Girardon’, die ‘Renoirs kosmische uitstraling en krachtige oervormen’ wijzigt of “in zekere zin vermaagdelijkt” (“Groot oordeel van Paris”), of nog op ‘schitterende wijze, zelfs voor niet ingewijden’ (sic) de verminderde spanning benadrukt in de bewerking van schilder- naar beeldhouwkunst (Pendule-projecten enz.);
– Voorts overwegende dat dergelijke waardeoordelen, die worden onderschreven door de eminente criticus François Fosca, door Paul Haesaerts in zijn boek “Renoir beeldhouwer” en geregeld ook door de auteurs van veilingcatalogi, in overvloed voorhanden zijn; dat nu door de volledige documenten en inlichtingen die aan de Rechtbank werden bezorgd, bewezen is dat Guino niet heeft gebeeldhouwd in een toestand van slavernij, daar Renoir hem aanvankelijk alleen raad wenste te geven;
– Overwegende dat het fabeltje van het dirigeerstokje waarmee leiding zou zijn gegeven en niet enkel aanwijzingen, deze laatste dan nog met tussenpozen, een verzinsel is van Ambroise Vollard, uitvinder van de beeldhouwkunst ‘per draadloze telegrafie’, luidens de boutade van een verstandig criticus;
– Overwegende dat dit fabeltje aanzienlijk heeft bijgedragen tot misleiding van de publieke opinie; dat Haesaerts er in zijn werk mee heeft afgerekend;
– Overwegende dat een dergelijke onderworpenheid elk scheppend werk onmogelijk zou hebben gemaakt; dat Guino in werkelijkheid urenlang alleen heeft gewerkt, soms zelfs in Parijs, ver bij Renoir vandaan; dat Vollard dan ook op 16 juni 1914 aan Guino schrijft: ‘Renoir is aangekomen, kan u hem de klok brengen om ze bij hem te voltooien’; dat Renoirs model heeft verklaard dat wanneer zij voor de schilder poseerde, Guino, die in een ander atelier aan het werk was, hem om zijn mening kwam vragen omtrent enkele details, en meer niet (verslag van de expert, p. 78); dat sommigen van de erven Renoir zelf, in brieven die destijds overliepen van genegenheid en vriendschap voor Guino, deze nauwe samenwerking hebben erkend, terwijl de onafhankelijkheid van de beeldhouwer verzekerd was door Vollard, die hem betaalde, zonder dat de schilder hoefde tussen te komen;
– Overwegende dat het ten slotte volstaat enkele door Guino alleen vervaardigde werken te onderzoeken (catalogus Guino, p. 3, 4, 6, 8, 20, 23, 30 en andere), en deze te vergelijken met de samen met Renoir gemaakte werken (met name de “Grote gehurkte wasvrouw”, de studie “Kleine gehurkte wasvrouw”, “Oordeel van Paris” enz.), om de stijl en de hand te herkennen in het volume en de gebaren van de armen, de stand van het hoofd, de houding, een stijl die herinnert aan die van Maillol, misschien minder plastisch maar argeloos en sierlijk;
– Overwegende dat wij hier dus allerminst te maken hebben met de leerling van een schilder of beeldhouwer, die als beoefenaar van dezelfde discipline een werk van de Meester voltooit, opzet of aanvult; dat het hier gaat om een beeld dat als het ware van de grond af is opgebouwd, door een beeldhouwer die, volgens de belangrijke, soms met grote tussenpozen gegeven aanwijzingen van een schilder, leven heeft gebracht in een spier, consistentie heeft verleend aan een vast volume, sierlijkheid aan een gebaar enz.;
– Overwegende dat in de beeldende kunst de inspiratie niet kan worden beschouwd los van de uitvoering, dat brein en hand één geheel vormen, en dat dit van levensbelang is, zoals makkelijk kan worden vastgesteld wanneer men het levenloze en waardeloze werk bekijkt dat werd gebeeldhouwd na de samenwerking met Guino, door Morel, die niet in staat bleek te vertalen en te bewerken, hetzij door overdreven volgzaamheid, hetzij omdat hij als bewerker de nodige aanleg miste; dat het ten slotte niet overbodig is er samen met de expert aan te herinneren, dat de zeldzame door Renoir alleen, vóór de samenwerking gebeeldhouwde werken, een beverige en onzekere indruk maken, daar de grote meester reeds aan verlamming leed;
– Overwegende dat er bijgevolg moet worden gesteld dat Guino’s uitvoering persoonlijk is geweest, niet alleen wat betreft de werken die door de expert werden erkend als de vrucht van een nauwe samenwerking, in de zin van artikel 9, alinea 1, van de wet van 1957, maar ook wat de andere werken aangaat die in Guino’s bezit zijn gebleven, en die worden opgesomd op p. 60 van het verslag, om de heel eenvoudige reden dat een ervan werd vervaardigd in Essoyes bij Renoir, en al de andere in Les Collettes, te Cagnes, eveneens bij Renoir, en dat zij, op één na, alle door hem zijn gesigneerd, handmatig en niet met behulp van een stempel;
– Overwegende dat het dus onmogelijk kan gaan om in Parijs, zonder zijn toestemming vervaardigde werken, wat misschien wel het geval is geweest voor andere werken, waarop Vollard ten onrechte de stempel van de goedgelovige Renoir zou hebben aangebracht;
– Overwegende dat er van vervalsing overigens geen sprake is in de conclusies van de verdediging, wat fundamenteel is, en dat deze laatste twee problemen met elkaar lijkt te hebben verward, namelijk de vraag of deze werken het product zijn van samenwerking, wat evident lijkt aangezien ze onder meer in Cagnes werden vervaardigd, in het kader van de overeenkomst Renoir-Guino-Vollard en dat ze qua stijl sterk afwijken van de werken die Guino in zijn eentje maakte; en de vraag of Renoir zou hebben ingestemd met de reproductie van zijn aanzetten of studies;
– Overwegende dat Guino zich ertoe beperkt de Rechtbank om erkenning te vragen van zijn coauteursrecht, en aan haar dus, volgens artikel 10 van de wet van 1957, geen betwisting wordt voorgelegd onder coauteurs, vanwege onenigheid over de uitoefening van hun rechten, met name hun reproductierechten;
– Overwegende dat de verweerders, ten slotte, niet geheel ongelijk hebben wanneer zij volhouden dat de coauteur vrijwillig kan afzien van bepaalde voordelen;
– Overwegende dat, indien het recht op de hoedanigheid van auteur of coauteur in principe onverjaarbaar en onvervreemdbaar is, onder voorbehoud van zekere beperkingen onder artikel 10, alinea 3, van de wet van 1957, niets hem belet om tijdelijk af te zien van de voordelen die elke nieuwe reproductie hem oplevert, tot op de dag dat hij zijn rechten weer opneemt.
– Overwegende dat dit precies het geval was en dat er geen uitspraak dient te worden gedaan over de verjaring;
– Overwegende dat door vrijwillig beeldhouwwerken te laten reproduceren die enkel met de naam Renoir gesigneerd zijn en door deze bovendien soms zelf te authentiseren zonder iets te vorderen, Guino er, bij elke reproductie, aan heeft verzaakt daaruit voordeel te trekken en niet meer op deze in de tijd gespreide verzakingen kan terugkomen.
– Overwegende dat hij bijgevolg pas recht heeft op zijn coauteursdeel bij elk van de reproducties vanaf de datum van de dagvaarding, waarbij hij zelf toegeeft dat hij ermee genoegen zou hebben genomen enkele in zijn bezit gebleven werken, werkjes of studies te laten reproduceren, ware hij er door de onverzettelijkheid van de erven Renoir en hun weigering hem onrechtstreeks bij te staan niet toe gedwongen om volgens de wet het geheel van zijn rechten te laten gelden, die hij voor zijn oude dag bewaarde;
– Overwegende dat geen enkele precieze inlichting aan de Rechtbank wordt verleend met betrekking tot de sinds de dagvaarding vervaardigde of in de maak zijnde reproducties; dat de partijen het eens zullen moeten worden over de uitoefening van hun respectieve rechten volgens artikel 10 van de wet van 1957, bij ontstentenis waarvan de Rechtbank opnieuw uitspraak zal doen over deze eis, die niet aan haar werd voorgelegd;
– Overwegende dat de Rechtbank niettemin over voldoende elementen beschikt, aangezien het bestaan van recente reproducties tijdens de behandeling niet werd ontkend, om de verweerders ertoe te veroordelen de som van 30.000 francs aan Guino te betalen;
– Overwegende dat, aangezien de hoogdringendheid en de bezwaarlijkheid van ieder uitstel voortvloeien uit de gezondheidstoestand van Guino en de nood waarin hij verkeert, er reden is om de voorlopige tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis te bevelen, ongeacht het beroep;
Om die redenen:
– Verklaart dat de zaak rechtsgeldig werd overgenomen door de erfgenamen van Claude Renoir;
– Ingevolge zijn vonnis alvorens recht te doen, gegeven op 2 juli 1968, bekrachtigt het verslag van expert Daber, met uitzondering hiervan, dat zij de samenwerking voor studies en aanzetten terzijde laat, omdat niet zeker is dat Renoir, die er nochtans 6 of 8 heeft gesigneerd, ingestemd zou hebben met de reproductie ervan;
– Verklaart dat alle aan het onderzoek van de expert onderworpen beeldhouwwerken, vervaardigd door Guino in samenwerking met Renoir, meer dan voldoende persoonlijk zijn, om aan Guino de hoedanigheid van coauteur toe te kennen, behalve, en dit volgens het oordeel van de expert en van Guino zelf, drie medaillons met de beeltenissen van Delacroix, Ingres en Corot, die Guino naar believen zal kunnen bekendmaken, maar enkel onder zijn eigen naam;
– Vaststelt en oordeelt dat Guino eraan verzaakt heeft zijn auteursrechten ten nutte te maken bij elke reproductie, maar enkel tot op de dag van de dagvaarding; de extra’s van zijn aanspraak heeft afgewezen;
– De verweerders veroordeelt tot het betalen aan de eiser van het bedrag van 30.000 francs, in mindering te brengen op het deel dat hem toekomt, en op het totale bedrag waarvan zal worden rechtgesproken, indien dit nodig blijkt, bij gebrek aan een overeenkomst tussen de partijen, die geen expertise vragen, een maatregel die trouwens voortijdig zou zijn, aangezien de Rechtbank niet weet – vermits Guino’s coauteursrecht pas erkend is – en hoewel het vonnis vrijblijvend is, of hij zich uiteindelijk al dan niet zal schikken naar het oordeel van de erfgenamen van Renoir en zal afzien van publicatie van de in zijn bezit gebleven ontwerpen en aanzetten, en misschien zal verkiezen in de reproductierechten van de andere, geheel voltooide en ruim bekendgemaakte werken te delen;
– Beveelt de voorlopige tenuitvoerlegging van onderhavig vonnis, ongeacht het beroep en zonder zekerheidstelling van garantie;
– Veroordeelt de verweerders tot het dragen van alle kosten.
Vertaling uit het Frans: Catherine Robberechts
* Het enige voorbehouden recht voor deze bijdrage van agentschap, is dat er geen rechten voorbehouden zijn. Met dank aan Bernard Edelman, Paul Haesaerts, An Mertens en Catherine Robberechts.