width and height should be displayed here dynamically

Alleen nog de ruimte: verhalen van Wim Cuyvers

1.

De moeder zit op haar knieën naast het bad. Ze schrobt de haren van de kleine met haar kneukels, de hoofdhuid en de schedel gloeien. Er is geen plaats waar niet gekuist wordt. De moeder roept met een harde schelle stem als iemand op de rand van de zetel zit. De stem gaat door merg en been. Zij zegt dat de kleine te veel lawaai maakt als hij ademt. De kleine houdt de adem in, maakt helemaal geen geluid, en dan als hij het niet meer kan houden haalt hij met een diepe zucht adem, een heel diepe zucht en dan twee minuten niets. De moeder krijst als ze die luide diepe zucht – bijna een snik – hoort. De kleine weet niet hoe hij zou moeten ademen opdat de moeder het niet zou horen. Hij ziet maar één mogelijkheid: weg: naar buiten, waar niemand het ademen hoort, waar de wind luider ademt dan hijzelf. Maar de moeder zegt dat het geen weer is om buiten te zijn. De kleine zou zo graag buiten willen zijn.

– ‘Momenten en ruimtes’

 

Het geschreven en het gebouwde werk van architect Wim Cuyvers (Hasselt, 1958) gaat al sinds zijn studententijd begin jaren tachtig over de ruimtes waar mensen tegemoetkomen aan hun individuele noden – de ruimtes ‘van (het) nood(lot)’, zoals hij het zelf omschrijft, waar we geconfronteerd worden met ‘ons zelf’ en met hetgeen waarvan we ons proberen af te schermen. Cuyvers benoemt deze plekken met de term ‘publieke ruimte’. Het zijn plaatsen waar, doordat ze buiten elke normering en orde vallen, alles mogelijk is en waar je kan doen wat je wil. Het is een platonisch en niet te realiseren idee, wat hem er uiteindelijk toe aanzette om het te hebben over ‘ruimtes met een hoge graad van publiekheid’. De ruimtes zonderen zich enigszins af van het oog van de sociale controle, en vallen daardoor net buiten de maatschappij. Om deze reden sprak Cuyvers aanvankelijk, bijvoorbeeld in het titelloze boek dat hij in 2002 samen met fotograaf Marc De Blieck maakte, over ‘achterkantplekken van de publieke ruimte’, om pas daarna te beseffen dat die plekken als de echte publieke ruimte op te vatten zijn. De gebruiker van deze publieke ruimte ‘aan de achterkant’ is een grensganger die nog steeds de beschutting van het sociale wil voelen, maar toch ook vrij genoeg wil zijn om te doen wat ‘nodig’ wordt geacht, om tegemoet te komen aan wat zijn nood hem toefluistert – onder een brug, net achter de struikjes rond een snelwegparking, in een verlaten huis. De porositeit van de grens – binnen en buiten zijn nooit strikt gescheiden; de grens neemt steeds het karakter aan van de twee gebieden die ze scheidt, zoals de kustlijn tegelijkertijd zee en land is – laat een tijdelijke innesteling toe, maar stelt ook bloot aan wat we doorgaans de rug toekeren. De bosrand is een voorbeeld dat Cuyvers vaak aanhaalt: de biodiversiteit is er veel rijker dan in het bos of in de weide, en zelfs dan in beide biotopen bij elkaar opgeteld. Er bloeien meer bloemen, vogels maken nesten (en de kuikens worden opgegeten), er groeien bessen aan de struiken, er staan vol ontwikkelde bomen en hoog gras. Door zich naar de rand van het bos, la lisière, te begeven en daar een tijdje te verblijven, kan deze rijke samenkomst opgemerkt worden. In alle gedaantes waarin hij architectuur bedrijft, concentreert Cuyvers zich op de intense samenkomst die dergelijke randruimtes mogelijk maken: als architect ingeschreven bij de Orde van Architecten, als pedagoog, als onderzoeker, als essayist, als verhalenschrijver, als speleoloog, als ‘boswachter’.

Cuyvers’ opvatting over de publieke ruimte gaat terug op een basiservaring uit zijn kindertijd. Wanneer een kind geen eigen ruimte heeft, zal het naar buiten gaan om dingen te doen die de moeder niet mag zien – een vuurtje stoken, een ruit kapotslaan – maar toch zal het steeds dichtbij het huis blijven, op een plek waar het zich toch ietwat veilig voelt – onder een alleenstaande boom, bijvoorbeeld. Het kind gaat even weg naar een plek waar het zich vrij en beschut genoeg voelt om te doen wat het wil – tegelijkertijd speelt zowel de opwinding als de angst om betrapt te worden – om daarna terug te keren naar binnen, deels voldaan, maar ook deels beschaamd. Cuyvers heeft de kenmerken van wat hij als publieke ruimte beschouwt, beschreven in onder meer twee bijdragen aan De Witte Raaf: ‘Musea voor actuele kunst, van het bordeel via de school naar Ikea’ (nr. 128) en ‘Over het private, of Der Einzige und sein Eigentum van Max Stirner cursief herlezen’ (nr. 186). Het is een ruimte die buiten elke normering, buiten elke toe-eigening valt, en dus niet geprivatiseerd wordt: de ruimte wordt niet gecontroleerd en zo min mogelijk beheerd. De ruimte ‘net buiten’, aan de buitenrand, is minder eigendom dan de ruimte aan de binnenrand. Vaak slingert er zwerfvuil rond, als sporen van ‘publiek’ gebruik: condooms, drugsnaalden, uitwerpselen. De plek heeft amper economisch belang (of straalt dat belang zeker niet uit) en heeft een grote aantrekkingskracht op wie niets heeft: een dakloze zoekt een slaapplaats en vindt die enigszins beschut (tegen het weer en weg van het oog van de maatschappij) in een nis, tegen een muur, in een steegje; de biseksueel die zich toch in een heteroseksuele relatie bevindt, ‘heeft’ niets om zijn nood mee te bevredigen en vindt gelijkgestemden achter de struikjes rond het tankstation. Publieke ruimte is voor Cuyvers de existentiële ruimte van het ‘zijn’ en het ‘niet-hebben’, en staat daarom gelijk aan architectuur: ruimtes die toelaten om zoveel mogelijk ‘buiten’ te zijn, met als gevolg dat we nergens méér buiten kunnen zijn dan in de publieke ruimte. Die ruimtes zijn zo ontvankelijk mogelijk – enerzijds niet geprivatiseerd, niet gecontroleerd en zonder direct economisch belang, en anderzijds een soort minimale beschutting, een kader. Niemand blijft er lang: publieke ruimte is geen rustgevende en idyllische cocon, maar een lieu de passage, een zwerfruimte.

In zijn gebouwde oeuvre heeft Cuyvers, vooral dan in zijn schoolgebouwen, steeds gepoogd om ‘achterkantgebruik’ toe te laten, zonder het gebouw functioneel onbruikbaar te maken. De leraarskamer werd, zoals in zijn onuitgevoerde ontwerp voor basisschool De Mote in Ieper (2003), vaak centraal geplaatst: van hieruit kunnen leraars de leerlingen op de speelplaats controleren, maar dit alziende oog wordt door die leerlingen ook herkend, wanneer ze iets willen doen wat niet mag: een sterk centrum impliceert een duidelijk randgebied. Cuyvers ontwerpt ook ruimtes die bruikbaar worden na de schooluren, wanneer bijvoorbeeld de parkeerplaatsen van de leerkrachten leeg zijn, aan de rand van het schoolterrein. In basisschool De Letterdoos in Oostakker (2001) voorziet hij nissen voor tijdelijke afzondering, tegen de afsluiting van de speelplaats. De ambiguïteit van de rand, en van de architectuur zelf, wordt onthuld; een structuur heeft steeds een buitenrand die ontsnapt aan het binnenklimaat. Deze dubbelzinnigheden werden, na voltooiing van de schoolgebouwen van Cuyvers, door de schooldirectie herkend, maar ook vaak weggewerkt, zodat een echt publiek gebruik van de ruimtes zo goed als onmogelijk werd gemaakt.

Sinds anderhalf decennium is Cuyvers niet meer aangesloten bij de Orde van Architecten. Hij vond het onmogelijk geworden om op deze manier aan architectuur te doen: het kader van normen en regels waaraan hij als ‘officieel’ architect moest gehoorzamen, was hem te dwingend geworden. Het is een afscheid waarover hij in de bundel tekst over tekst uit 2005 heeft geschreven. In Frankrijk onderhoudt hij al enkele jaren het gebied Le Montavoies, nabij de stad Saint-Claude in de Franse Jura. Officieel ingeschreven als forestier zorgt hij ervoor dat deze hoofdzakelijk beboste bergflank zo ‘publiek’, zo ontvankelijk en dus zo ‘architecturaal’ mogelijk is: hij onderhoudt en herontdekt paadjes, hij plaatst houtstapels (en treft er vervolgens, vlakbij, menselijke en dierlijke uitwerpselen aan), hij houdt er de refuge de passage gardé Le Montavoix open, hij maakt strategische openingen zodat elementen in het landschap zichtbaar worden, hij ontbost waar nodig en maakt zo meer lisière, hij laat paarden als grasmachines zorgen voor toegankelijke weides. Iedereen die wil, kan in de refuge logeren. De wereld ‘binnen’ is er zo zwak mogelijk; er wordt enkel voorzien in basisbehoeftes: een niet-geïsoleerde slaap-, eet- en kookplaats, twee houtkachels en een droog toilet. Er is geen elektriciteit; stromend water wordt gehaald bij een bronnetje op de bergflank.

 

2.

De verhalen over de wereld die hij er verteld had waren een selectie geweest uit de eindeloze reeks Don Quichote-achtige pogingen om de wereld te vatten – op voorhand verloren pogingen om de strijd met de zinloosheid aan te gaan. De oude professor had er aan de jongere generatie de troost van het verhaal, van de constructie, van de stelling, van het bewijs aangeboden. Hij had daarmee het zinloze leven gekaderd, niets meer, zoals de architectuur dat altijd had gedaan.

– ‘eBay<->Universiteit’

 

Op de eerste pagina’s van Le bleu du ciel, een roman van Georges Bataille uit 1957 die diepe sporen naliet bij Cuyvers, valt te lezen hoezeer mensen verhalen nodig hebben. In de vertaling van Walter van der Star: ‘Ieder mens is min of meer in de greep van verhalen, van romans die hem de vele aspecten van het ware leven openbaren. Alleen die verhalen, soms in de doodsangst gelezen, bepalen zijn plaats tegenover het noodlot. We moeten dus hartstochtelijk op zoek naar wat verhalen zijn. […] Daarvan ben ik overtuigd: alleen de onthutsende, ondraaglijke beproeving biedt de schrijver de mogelijkheid om te reiken naar het verre visioen dat de lezer verwacht die genoeg heeft van de enge grenzen die door de conventies worden gesteld. Waarom zouden we stil blijven staan bij boeken die voor de schrijver geen absolute noodzaak zijn?’ Waar Cuyvers de menselijke nood aan architectuur benadrukt, doet Bataille hetzelfde met verhalen, door zich luidop af te vragen waarom we nog aandacht zouden besteden aan verhalen als ze niet voortvloeien uit noodzaak. Bij Cuyvers is architectuur, publieke ruimte, de plaats waar je naartoe gaat uit noodzaak. Het is een ruimte zonder auteur, en een ruimte die pas architectuur wordt omdat ze gebruikt wordt. De enige mogelijke auteur-architect van deze ruimte is de gebruiker zelf.

Cuyvers schrijft (korte) verhalen net zoals hij architectuur ontwerpt en bouwt: het zijn ruimtes die beantwoorden aan de ‘nood(lottigheid)’ van een individu, en die ontvankelijk zijn voor de noden van de lezer ‘die genoeg heeft van de enge grenzen die door de conventies gesteld worden’, zoals Bataille het verwoordde. In de verhalenbundel L’Autre uit 2020 worden dergelijke ruimtes bevolkt door personages die geen plaats in de maatschappij lijken te kennen: excentriekelingen, randgevallen… In het tweede verhaal, ‘Drie wandelaars’, wordt een doorsnede gegeven van wie in het vizier zal komen: de wandelende dood staat voor de zieke, de wandelende gek voor de geesteszieke, de zot en de rare kwiet, de wandelende lust voor wie met zijn seksuele driften geen weg weet. De drie wandelaars wandelen continu, zonder doel. ‘Het Franse werkwoord ‘se promener’ is,’ zo schrijft Cuyvers, ‘in tegenstelling tot het Nederlandse woord ‘wandelen’ wederkerend, dat lijkt me veel juister te zijn.’ Ze lijken te wandelen om weg te zijn van hun thuis, om buiten te zijn. Het verhaal wordt verteld door een klein jongetje dat alles gadeslaat, maar dat beseft dat hij zowel de dood, de gekte als de lust al in zich heeft, ‘als een tand die er van buiten nog wit en glanzend uitziet, maar die van binnen rot is’.

Enkele verhalen lijken autobiografisch: Cuyvers bespreekt herinneringen uit zijn jeugd, vertelt anekdotes over de steden die hij bezocht, getuigt over zijn twijfels als architect en pedagoog, en beschrijft zelfs een voorspel op zijn eigen sterven in het laatste verhaal. Dat de schrijver en de hoofdpersonages soms samenvallen, is een spelletje dat reeds op de cover van het boek begint. Waar normaal gezien een titel en een auteur vermeld worden, staat in witte letters op een hemelsblauwe kaft L’Autre. Net zoals het jongetje voelt dat de drie wandelaars die hij gadeslaat zich reeds in hem bevinden, zo denkt Joseph, hoofdpersonage van ‘Toujours trop’, dat alle mensen die hij ziet, eigenlijk versies van hemzelf zijn, die hij in zich draagt. Hetzelfde spel treedt op in de verhalen verteld vanuit een ik-perspectief. Is ‘ik’ de Ander? En is die ‘ik’ dan het hoofdpersonage, de schrijver of de lezer? Rimbauds ‘Je est un autre’ wordt door Cuyvers op vele verweven niveaus uitgewerkt. Het past in zijn discours over publieke ruimte als existentiële ruimte: iedereen kent weleens een transgressief moment, een moment waarop de nood om de samenleving te verlaten groter wordt dan om het even welke angst die je zou kunnen voelen voor de mens die je op dat moment geworden zal zijn. Het ‘ik’ wordt zodanig vaak in verband gebracht en gelijkgesteld aan ‘de Ander’ dat het besef binnensluipt dat die excentrische ander, dat randgeval waarover we zo vaak roddelen, op sommige momenten diep in onszelf zit – met een zin uit ‘Het paleis van de consumisten’: ‘Mijn moeder zegt altijd dat de barak stinkt, ik hou van de geur van mijn barak, ik hou van mijn barak. Dat is leven, leren houden van je eigen miserabele rommel, leren houden van je eigen stank.’

De personages in L’Autre bevinden zich in vreemde en bevreemdende ruimtes die amper voor een interieur kunnen doorgaan en niet voor zekerheid zorgen, en toch zijn de personages er: een bosrand, een travestiebar, een gammel afdak gemaakt uit bamboe, een barak, een grafsteen, een Ford Transit, een ziekenhuiskamer. Ze brengen momenten door in deze ruimtes omdat ze voelen dat ze in andere plekken, te gecontroleerd en te controlerend, geen plaats hebben om te doen wat ze willen. Het zijn puur individuele ruimtes die hun ontvankelijkheid voor het individuele lichaam te danken hebben aan hun configuratie. Ze beschermen zo weinig mogelijk en stellen zo veel mogelijk bloot, en corresponderen daarom niet met de verwachtingen over architectuur die de samenleving koestert, wanneer binnenruimtes moeten zorgen voor zekerheid, stabiliteit, beschutting en bescherming, en antwoorden moeten bieden. Het is precies daar dat de personages zich van willen afkeren. Omdat de kenmerken die de ruimte ‘publiek’ maken puur ruimtelijk zijn (en niet symbolisch), ontstaat het inzicht dat deze ruimtes door iedereen in nood gelezen kunnen worden: er is geen taal, geen vertaling of communicatieschema dat voor verwarring kan zorgen. De publieke ruimte is een niet-talige ruimte. Zender noch ontvanger wordt gedefinieerd; iedereen is tegelijkertijd beiden, en staat op gelijke voet. De personages uit L’Autre en de gebruikers van publieke architectuur gaan weliswaar alleen en in functie van individuele behoeften naar dat soort ruimtes, toch zijn er vaak tekenen aanwezig van eerder gebruik door iemand anders, zoals rondzwervend afval, en daardoor doen er zich ontmoetingen tussen de gebruikers voor, hoe minimaal ook. De personages spreken met elkaar en handelen, wisselen gedachten uit; hoewel ze er steeds het hunne van denken, is de ruimte waarin ze zich bevinden hun gemene deler.

 

3.

Als je een vreemdeling bent, ben je nergens thuis.

– ‘Couverture de survie’

 

Het is belangrijk om de publieke ruimte zoals die bij Cuyvers beschreven wordt te onderscheiden van Michel Foucaults beroemde notie van de heterotopie, ontwikkeld in de lezing ‘Des espaces autres’ uit 1967. Op het eerste zicht lijkt de publieke ruimte van Cuyvers te passen in wat Foucault typeert als ‘culturele plaatsen van absolute andersheid’ of ‘heterotopieën van afwijking’. Maar omdat Foucault de nadruk legt op het culturele, en op hoe afwijkingen toch nog een plaats vinden in de cultuur, lijkt hij te spreken vanuit het centrum, eerder dan vanuit het standpunt van de gemarginaliseerde. In elk geval spreekt hij in functie van het centrum. Foucault beschrijft vooral hoe de samenleving omgaat met randgevallen; hij legt de daadkracht bij diezelfde maatschappij en bevestigt zo de afhankelijke positie van excentriekelingen. Er worden door de maatschappij besloten ruimtes gecreëerd waar ‘de Ander’ kan huizen, zich in een afgezonderd milieu kan ophouden, kan groeien en eventueel een nieuwe orde kan opwerpen, of opnieuw kan opgenomen worden in de samenleving. Om deze ruimte een safe space voor de ander te laten zijn, is de toegang beperkt: niet iedereen krijgt toegang tot heterotopieën; vooraleer je kan toetreden tot de heterotopische capsule moet je een drempel overschrijden. De voorbeelden die Foucault geeft zijn de school, de gevangenis, de psychiatrische instelling, het museum, het carnaval (als het tijdelijk bespotten van de regerende orde), de cinema, enzovoorts. Men kan er samen ‘genezen’ – terug ‘normaal’ worden – of men kan er het nieuwe normaal voorbereiden. Minderheidsgroepen hebben vaak eerst nood aan een voor hen exclusieve verbintenis, een safe space waar ze ‘zichzelf kunnen zijn’ en dat ‘zelf’ positief kunnen inzetten: van daaruit kunnen ze hun stemmen verenigen en zichzelf op de kaart zetten – de wereld en maatschappij helpen vooruitgaan.

De publieke ruimte zoals Cuyvers die definieert is veel verregaander dan Foucaults heterotopie omdat het resoluut geen safe space is en de ‘andersheid’ intenser is: de gebruikers zien geen heil in een verbintenis met anderen waarmee ze zich later ‘op de kaart’ kunnen zetten, noch willen ze ‘genezen’ worden van deze of gene ziekte. De publieke ruimte is per definitie zoveel mogelijk acultureel en niet-talig, onherbergzaam en niet capsulair, en wordt niet ontworpen of geduld door de samenleving: ze heeft geen functie. Je gaat er slechts heen om heel even je eigen noden te bevredigen, om daarna vaak met het schaamrood op de wangen terug de maatschappij in te trekken. Er is geen wij-gevoel dat de eigen, individuele nood een plaats kan geven, en dit lukt evenmin in een door de maatschappij gecreëerde ‘binnenruimte’ – het is net het maatschappelijke binnen dat ontvlucht wordt. In het verhaal ‘De zonen’ besteedt Cuyvers aandacht aan de ziekenhuiskamer waarin een pornoregisseur een erotische film wil opnemen met zijn doodzieke zoon en een verpleegster als acteurs. Die kamer staat centraal, niet als deel van een ziekenhuis, maar omwille van de ruimtelijke configuratie, als tijdelijk toe-eigenbaar minimaal interieur, en omwille van de seksuele fantasieën van de regisseur. Er is geen cultureel langetermijnproject verbonden aan de ruimte, noch aan het gebruik ervan. Ook de travestiebar uit ‘Toujours trop’ bevestigt oppervlakkig gezien de systematiek van Foucaults heterotopologie – het is doorheen de geschiedenis een plek waar de queer community kon groeien en zich een plek in de maatschappij wist te bevechten – maar de bar wordt in het verhaal niet als dusdanig gebruikt en gezien: het is de enige plek waar Maria kan optreden, en waar Joseph toevallig terechtkomt na een eindeloze en uitputtende wandeling door de stad, en waar hij vervolgens te veel bier drinkt. Foucault heeft het over de culturele functie van de ruimte, Cuyvers over de ruimtelijkheid en het individuele gebruik ervan.

 

4.

Ze begrijpt zo goed dat de man hier wil liggen, waarom hij hier wil liggen, waarom op deze grafsteen en niet op die andere graven, met hun namen, hun bloemen en hun foto’s, zij begrijpt het allemaal, zij weet het allemaal en ze weet dat de woorden dat niet kunnen uitdrukken, dat de woorden falen, ze zou hem willen laten weten dat zij begrijpt waarom hij hier ligt, ze wou dat ze kon spreken door de ruimte, zij, het kind, met de volwassen man.

– ‘Couverture de survie’

 

In de eerst zin van het ‘Prière d’insérer’ – een los vel papier in L’Autre dat kan werken als een bladwijzer die je op iedere pagina opnieuw kan tegenkomen – wordt gesteld dat elk verhaal waargebeurd is, waarna dit in de tweede zin meteen weer wordt ontkend. De afzonderlijke situaties, ruimtes en personages hebben een pendant in de werkelijkheid, maar ze zijn fragmentarisch met elkaar verweven, zodat ze een nieuwe, maar nog steeds herkenbare realiteit stichten. Ze verworden zo tot een ongedefinieerde mix van realiteit en fictie, zonder dat de lezer kan uitmaken wat fictie en wat non-fictie is. Er zijn geen non-fictionele wortels van het verhaal om naar op zoek te gaan: de ruimtes en personages, die Cuyvers haalde uit onder andere krantenartikelen of eigen ervaringen, zijn zodanig met elkaar vermengd geraakt dat het werkelijk gebeurde verhaal ten eerste niet teruggevonden kan worden en ten tweede geen soelaas biedt om het verhaal ‘te snappen’ of om te weten hoe het verhaal eindigt: de clou, als die er al is, en de afloop worden enkel gesuggereerd, en nooit opgedrongen. Tegelijk weet de lezer dat de verhalen een non-fictionele basis hebben, en daardoor is de mentale toe-eigening enigszins beperkt: er is ruimte voor interpretatie, maar die ruimte is niet eindeloos groot. De lezer heeft weinig houvast, komt op de grens te staan tussen ik en l’autre, en bevindt zich dan in de literaire, mentale publieke ruimte: het minimale kader – de taal – om even te ontsnappen aan het warme maar dwingende binnen, het verhaal als minimaal kader om zoveel als mogelijk buiten te zijn. Cuyvers vraagt om op die grens naar buiten te kijken en om dus een positie in te nemen, alsof je in een bosrand uitgenodigd wordt om te kijken naar de rijkdom aan al dan niet aftakelend leven. De twaalf kortverhalen, als karakteriseringen van personen en ruimtes aan de rand, hebben zo een half chaotisch, half mythologisch karakter. Enerzijds staat het gedrag centraal van mensen die gedreven worden door een sterke nood of een sterk verlangen, en anderzijds de ruimtes waarin zij zich begeven. In L’Autre zijn Cuyvers’ verhalen als (zijn interpretatie van) architectuur: een minimaal maar ontvankelijk kader om maximaal buiten te kunnen zijn.

Cuyvers poogt via publieke ruimte een plaats te zoeken waar het individuele lichaam – het menselijk vlees vervuld van noden en van vergankelijkheid – zich kan ophouden, net zoals hij in L’Autre een plaats zoekt waar de individuele geest een plek kan vinden. De architectuur als minimaal kader, als poreuze grens waar het lichaam even kan ‘zijn’; verhalen ook als minimaal kader, ook als poreuze grens waar de geest even kan ‘zijn’ – ‘porositeit’ heeft dezelfde etymologisch wortels als het Franse woord porte en het Engelse woord opportunity. Toch benadrukt Cuyvers het grote verschil tussen architectuur en literatuur, in de tekst ‘Van de droom van de versteende roman naar de acceptatie van de publieke ruimte’, verschenen in OASE (nr. 70, 2008).

 

‘In totaal verschillende culturen blijken mensen in nood de publieke ruimte hetzelfde te lezen, dus bij hen is er geen ruis […]: mensen die hetzelfde lezen, die hetzelfde begrijpen als wat ze lezen, begrijpen elkaar, communiceren met elkaar, langs wat ze lezen om. Dat betekent dat we langs de ruimte spreken, kunnen spreken met elkaar. Of met andere woorden, de ruimte is een niet-talige […], erotische en universele manier van spreken én van weten. Diegene die op zoek is naar de ruimte van de overtreding […] stelt vast dat er anderen zijn, niet één maar velen, die die ruimte van de overtreding op een identieke manier lezen als hij of zij ze zelf gelezen had. Dat betekent dus dat er via de ruimte communicatie is, een begrijpen is: mededogen en begrip. Het is een spreken waar het niet meer uitmaakt of je schrijft of leest, of ik spreek of luister, welke taal ik beheers of uit welke cultuur ik kom. En dus opeens lijkt architectuur over de literatuur heen te springen, het ‘beter’ te doen.’

 

In de publieke ruimte blijkt voor Wim Cuyvers de taal niet te behoren tot het minimale kader; de taal is precies wat er te veel aan is – toujours trop. In ‘La buse abusée’ staat te lezen: ‘Enkel het geluid van het vuur en van water en mijn hart, dat klopt voor de laatste keer. En dan is er alleen nog de ruimte, il n’y a plus que l’espace.’

 

Foto’s: Wim Cuyvers, Les Montavoies.

 

L’Autre. Twaalf korte verhalen van Wim Cuyvers werd in 2020 uitgegeven door het Frans Masereel Centrum, Kasterlee. Tot 26 november loopt in Vandenhove, Gent, de tentoonstelling Ligne – Linha – Line. 400.000 volts. Trace – Traco – Trace van Wim Cuyvers, Pedro Prazeres, Francis Jonckheere en Antoine Devaux.