width and height should be displayed here dynamically

214

november-december 2021

Alleingang (1)

In 2020, het jaar van de zelfisolatie, wordt een schrijver door een tijdschrift gevraagd mee te werken aan een artistiek onderzoeksproject met als onderwerp eenzaamheid. Hij zegt een essay van plusminus tweeduizend woorden toe, en nadat de subsidie is toegekend, gaat het razendsnel; de deadline is binnen enkele maanden. Hij levert zijn tekst op tijd in, net als twee andere essayisten, terwijl een beeldend kunstenaar een installatie op locatie maakt. Het contact verloopt via enkele bondige e-mails, zelfs Zoom komt er niet aan te pas. Tijdens het samenwerken wordt er geen enkele blik gewisseld, geen enkel woord uitgesproken. Een latere afspraak tussen de auteur en de kunstenaar wordt niet in de agenda genoteerd en loopt spaak. Wel ontvangt de schrijver – naast het afgesproken honorarium – een tijdelijk wachtwoord zodat hij alle teksten na kan lezen achter de betaalmuur.

*

In A History of Solitude (2020) beschrijft David Vincent het ontstaan van de term solitude in de achttiende eeuw. Waar eenzaamheid in de Verlichting als een gevaar werd gezien, of een religieuze aberratie (leven in afzondering en stilte), beschouwden de romantici haar als een zegen: als middel om tot jezelf te komen en een diepe vrijheid te ervaren. Alleen zijn werd een na te jagen privilege. Fay Bound Alberti verbindt in A Biography of Loneliness (2019) de opkomst van eenzaamheid – als probleem – met de toenemende secularisatie: zolang er een God was om je tot te wenden, kon je nooit volstrekt alleen zijn. Langdurige eenzaamheid heeft ernstige, ook fysieke gevolgen. Maar de oplossingen die worden aangereikt – losse gemeenschapsprojecten, in Engeland een heuse minister van eenzaamheid – zijn symboolpolitiek, zolang ondertussen doodleuk openbare bibliotheken en busverbindingen vanwege bezuinigingen worden opgeheven.

*

Olivia Laings veelgeprezen The Lonely City, in het Nederlands verschenen als De eenzame stad, verhaalt over een aantal solitaire New Yorkse kunstenaars, onder wie Andy Warhol, Valerie Solanas en David Wojnarowicz. Laing blikt terug op de periode waarin ze in New York woonde, ongelukkig en alleen. Ze verhuisde naar de stad om bij haar geliefde te zijn, maar die relatie liep op de klippen, waarna ze de enige band verloor die betekenis gaf aan haar komst. Zoals het een eigentijdse essayist betaamt, meet ze haar leed breed uit in een poging het leven van anderen te begrijpen. Ze wringt zichzelf tussen de alleenstaande kunstenaars in en maakt zo hun én haar eenzaamheid alsnog productief. Het is een eenzame ervaring als er nadrukkelijk naar je medelijden wordt gesolliciteerd.

*

Mag je nog wel alleen (willen) zijn? Is het toegestaan om louter in je eentje kunst te maken? Of is dat een positie die per definitie, en paradoxaal genoeg, suspect is in een verwoestende neoliberale concurrentiemaatschappij? Wie alleen werkt laat alleszins de kans liggen om ook een ander aan het werk te zetten, en onttrekt zich aan de controle van peers. Op de aankomende, vijftiende aflevering van Documenta in Kassel zal volgend jaar bijna enkel werk van collectieven worden getoond. Het curatorenensemble Ruangrupa gebruikt de lumbung, een Indonesische rijstschuur, een voorbeeld voor collectieve voedselvoorziening, als titel en werkmetafoor. Jan von Brevern tekende in Triple Ampersand op dat die schuur een koloniale uitvinding van de Nederlanders was, om de armoede op het platteland te minderen. In het huidige Indonesië zouden de schuren bezit van de elite zijn. En is een schuur niet per definitie een bouwwerk waaraan je zou willen ontsnappen? Of waar je onmiddellijk muurtjes in zou willen metselen, om zo ten minste een kamer voor jezelf te hebben?

*

De keuze om alleen te zijn, alleen werk te maken, ondanks of juist vanwege de angst voor eenzaamheid – daar gaan deze nummers getiteld Alleingang over. De inleidende, theoretiserende tekst stamt uit het in 1947 gereedgekomen Das Prinzip Hoffnung, het magnum opus van Ernst Bloch. In zijn karakteristieke, supersynthetiserende stijl voert hij het begrip eenzaamheid terug tot de Oudheid, en onderscheidt een gedwongen variant (‘verlatenheid’) versus de vrijwillige keuze, in dienst van zelfontplooiing. Als communist waardeert hij monastieke ruimtes, want zonder komt ‘de gelukkigst gesocialiseerde mens niet tot zichzelf’. En hij voegt daaraan toe: ‘Bleven dit soort ressources en terugtrekoorden onbewoond, dan zou de gemeenschap bijna even leeg worden als eenzaamheid zonder gemeenschap blind wordt.’ Daarna volgen drie essays over het werk van kunstenaars die een eigen pad in hun werkgebieden baanden – zonder samenwerking taboe te verklaren, integendeel. Basje Boer ontleedt het (biografische) werk van regisseur Joanna Hogg, die in haar filmische oeuvre, dat inzoomt op de randen van het gemeenschappelijke, telkens weer de vraag stelt: ‘Hoe kun je met iemand samen zijn? En wat zegt je samenzijn over wie jij bent?’ Thibault Desmet analyseert het werk van architect en schrijver Wim Cuyvers, die in zijn ontwerpen en teksten oog heeft voor de ‘nood(lottigheid)van het individu’, zonder safe spaces te willen scheppen – Cuyvers is radicaler: elk vooropgesteld wij-gevoel lijkt te ontbreken. Nadia de Vries brengt het oeuvre van Unica Zürn in kaart, dat hecht verbonden is met dat van Hans Bellmer, en er toch ook los van moet worden beschouwd; een kunstenaarsoeuvre dient telkens opnieuw te worden bevrijd van het dwingende kader van de (eigen) biografie. Het nummer sluit af met twee getuigenissen van alleenreizenden: een Engelse Verlichtingsdenker op handelsmissie in Scandinavië in 1795 – Mary Wollstonecraft – verlangend naar het gezelschap van haar ex-geliefde. En, ten slotte, een ontheemde jonge kunstenaar – Jonas Mekas – die zowel op de arbeidsvloer als in zijn eigen woning bijna wegkwijnt van eenzaamheid, in New York, in de jaren 1949 en 1950.

Daniël Rovers

Afbeelding: Lotte Laserstein, Abend über Potsdam, 1930, Nationalgalerie, Berlijn