Architectuur Schilderkunst Beeldhouwkunst
Net als in andere landen spelen kunstenaarsverenigingen in Nederland vandaag de dag slechts een marginale rol in de kunstwereld. Vroeger was dat anders. In de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw waren tentoonstellingen van verenigingen de belangrijkste informatiebron met betrekking tot nieuwe ontwikkelingen in de kunst, veel belangrijker dan musea en kunsthandel of galeriewezen. Op dergelijke tentoonstellingen debuteerden in ons land zo ongeveer alle groten van de klassiek moderne kunst, van Seurat en Van Gogh tot Picasso, van Kandinsky tot Dalí en Duchamp. De geschiedenis ervan, waarin vooral De Onafhankelijken heel belangrijk is geweest, is nog grotendeels ongeschreven.
Verenigingen of groepen waren er in alle soorten en maten: lokaal, landelijk of internationaal van samenstelling, groot of klein, open of uiterst selectief, met of zonder een welomschreven artistiek programma. Algemene verenigingen zoals Pulchri en Arti, die al zo’n 200 jaar functioneren, zijn met hun gezelligheidsleven in de sociëteit en georganiseerde belangenbehartiging van de leden van een heel andere orde dan bijvoorbeeld de Moderne Kunstkring en De Branding, die slechts een beperkt aantal jaren hebben bestaan en zich voornamelijk richtten op het maken van tentoonstellingen – niet alleen van de leden maar ook van buitenlandse genodigden die belangrijke posities innamen in de avant-garde.
Wat er achter de afkorting ASB schuilgaat, is waarschijnlijk slechts insiders bekend. De vereniging had een losse organisatievorm en manifesteerde zich in feite slechts met twee tentoonstellingen, in 1928 en 1929 in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Niettemin neemt de ASB in de bonte stoet kunstenaarsinitiatieven die de Nederlandse kunst gedurende de eerste helft van de vorige eeuw zoveel kleur geeft, een bijzondere plaats in, zowel vanwege de samenstelling van de vereniging als de kwaliteit van het gebodene. Dat bewijst de tentoonstelling die het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem dit voorjaar aan het onderwerp wijdt, ASB. Architectuur-Schilderkunst-Beeldhouwkunst. Nieuwe Beelding en Nieuwe Zakelijkheid, 1926-1930.
De titel van de tentoonstelling verklaart de afkorting ASB, letters die simpelweg stonden voor drie disciplines, en duidt tevens aan dat de vereniging zich ondogmatisch opstelde. De brief waarmee de initiatiefnemers, de schilders Peter Alma, Jacob Bendien en Charley Toorop en de beeldhouwers Johan Polet en John Rädecker, zich in december 1926 tot een aantal collega’s richtten, spreekt klare taal: “De oprichters stellen zich niet op het standpunt, dat het karakter der vereeniging door één enkele kunstrichting bepaald wordt. Zij gelooven dat voor iedere belangryke uiting van dezen tijd plaats is en bedoelen de nieuwe vereeniging als een verzamelplaats van de beste jongere kunstenaars, die gezamelyk het karakter van de vereeniging bepalen.” Op die algemene noemer kregen zij een twintigtal kunstenaars mee van zeer verschillende signatuur, onder wie coryfeeën als de schilders Bart van der Leck en Piet Mondriaan (beiden geen jongeren meer, Mondriaan was al 54), Carel Willink (wel jong, pas 26), en de architecten J. Duiker, J.J.P. Oud, Sybold van Ravesteyn, Gerrit Rietveld en J.F. Staal.
Binnen de Nederlandse verhoudingen was dit een elitegezelschap, en de vorming was ongetwijfeld mede ingegeven door wat sinds Bourdieu de drang naar distinctie heet. In grote verenigingen zoals De Onafhankelijken en ook De Brug, nog maar kort tevoren opgericht om de verschillende vormen van realisme te bundelen, overheerste de middelmaat en in dit selecte gezelschap hoefde men zich voor zijn buren niet te schamen, al was er naast de genoemden nog een aantal leden van aanzienlijk mindere statuur. Vriendjespolitiek speelde een rol in de samenstelling (Wim Oepts was een beschermeling van Toorop, Douwe van der Zweep van Rietveld), evenals een zeker opportunisme (Rudolf Bremmer, de zoon van de invloedrijke kunstadviseur H.P. Bremmer mocht meedoen, evenals de dokter/schilder/verzamelaar Hendrik Wiegersma).
De groep profileerde zich ook door wie en wat ze buitensloot: Sluyters en Gestel als gevestigde en wat gezapig geworden moderne meesters, het zeer gematigde kubo-expressionisme van de Bergense School, waarmee tot ergernis van veel ASBers het Stedelijk bijna altijd volhing (met werken uit de in bruikleen verkregen collectie Boendermaker), het huisbakken realisme van de vele Bremmer-adepten, en in de architectuur de exuberantie van de Amsterdamse School en het traditionalisme van Kropholler en consorten. De ASB vormde daartegenover een breed front, dat pretendeerde het sektarisme van bewegingen als De Stijl achter zich te hebben gelaten (daarom werd Van Doesburg niet uitgenodigd) en de progressieve krachten te bundelen. Ze mocht dan geen artistiek dogma verkondigen, ze stond wel ergens voor: een klare, krachtige kunst die uitdrukking gaf aan de moderne tijdgeest. Van de mooie plannen om daarbij ook buitenlandse kunstenaars te betrekken, kwam helaas niet veel terecht. Alleen aan de tweede tentoonstelling deden enkele Duitse companen van Alma mee (Gerd Arntz en Franz Seiwert van de Keulse Progressiven), terwijl tevens een in Duitsland gemaakte reizende tentoonstelling van internationale functionalistische architectuur werd geadopteerd.
De tentoonstelling in Arnhem, begeleid door een cahier met een uitstekende tekst van Ype Koopmans, geeft een helder beeld van de ASB. Er is geen poging gedaan om de tentoonstellingen van 1928 en 1929 te reconstrueren – dat zou ook niet haalbaar zijn, want de oorspronkelijke catalogi en de tentoonstellingsbesprekingen bieden onvoldoende houvast om de werken te identificeren, en bovendien krijgt een museum als dat in Arnhem alle destijds getoonde Mondriaans niet bij elkaar. Maar de vele werken uit de periode die bijeen zijn gebracht, mede dankzij een extra genereus bruikleen van het Stedelijk Museum nu dat gesloten is, laten de veelzijdigheid en het elan van de ASB goed uitkomen. De ruime inrichting, in de lichte zalen van het oude gebouw en vooral in de Rijnzalen van Eschauzier, is zeer fraai, met combinaties van bijvoorbeeld de elegante chromen buismeubelen van Van Ravesteyn met schilderijen van Willink, een zwart exemplaar van de geniale beugelstoel van Rietveld met een grote, donker gepatineerde en bonkig geboetseerde Arbeidersvrouw van Polet, of Rietvelds rood en wit gelakte houten stoeltjes met een abstracte compositie van Van der Leck. Na 75 jaar heeft die kunst nog niets van haar frisheid verloren.
Synthese is misschien wel het sleutelwoord voor wat de ASB beoogde. Synthese tussen figuratie en abstractie, die als gelijkwaardige uitingen van een moderne levenshouding werden gepresenteerd – een kunstenaar als Bendien bediende zich zelfs afwisselend van beide. Willink had de abstractie omstreeks 1925 verlaten, maar zijn realisme was aanvankelijk doortrokken van een bijna postmodern aandoend eclecticisme en stijlpluralisme, vol citaten uit de populaire beeldcultuur en vol ironie. Dat hij zich daarmee van zijn verleden distantieerde, zoals hijzelf en anderen in zijn kielzog later beweerden, wordt gelogenstraft door het feit dat hij in 1928 zowel abstract als figuratief werk toonde. Bendien deed dat op beide tentoonstellingen. Een synthese vond ook plaats tussen de vrije beeldende kunsten en de architectuur, maar zonder het dwingende formele keurslijf dat binnen de Amsterdamse School en De Stijl aan de verschillende kunsten was opgelegd.
De ASB markeert binnen de avant-garde van het interbellum een interessante en nog onderbelichte fase, volgend op die van de meer dogmatische bewegingen tussen 1915 en 1925, met hun militante manifesten en hun mengsel van idealisme en destructiviteit. Daarna, zo lijkt het, heerste gedurende enkele jaren een sfeer van vrijheid, wederzijds respect en optimisme over de vestiging van een moderne cultuur, die ook tot uiting kwam in een tijdschrift als i10 en in de Filmliga, twee andere initiatieven waar de onvermoeibare Charley Toorop nauw bij betrokken was. Die hoopvol stemmende ontwikkeling bloedde na 1930 helaas weer geleidelijk dood, mede onder invloed van de grote economische crisis en de verslechterende maatschappelijke en politieke situatie. Daarnaast speelden bij de opheffing van de ASB, al na twee tentoonstellingen, ook andere, heel prozaïsche factoren een rol, zoals het feit dat de meeste leden nogal individualistisch waren ingesteld en zich in de markt voor kunst goed konden redden. Het oude lied dus.
• ASB. Architectuur-Schilderkunst-Beeldhouwkunst. Nieuwe Beelding en Nieuwe Zakelijkheid, 1926-1930 loopt tot 20 juni in het Museum voor Moderne Kunst van Arnhem, Utrechtsteweg 87, 6812 AA Arnhem (026/351.24.31; www.mmkarnhem.nl).