width and height should be displayed here dynamically

Beeldendekunstkritiek in Nederland

In 1998 organiseerde het Nederlandse Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen samen met de Boekmanstichting een expertmeeting over de kunstkritiek. De socioloog Ton Bevers, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit, had van het ministerie de opdracht gekregen de situatie in de kunstkritiek te onderzoeken, met name de vraag of de overheid de kunstkritiek zou moeten steunen teneinde het discours op een hoger niveau te brengen en wellicht de Nederlandse kunstwereld vitaler en internationaal zichtbaarder te maken. De uitgewerkte tekst van Bevers’ voordracht is nu in een bundel samengebracht met de reactie van Tineke Reijnders, voorzitter van de Nederlandse afdeling van de AICA (de internationale vereniging van kunstcritici), een nogal stuurloze en nietszeggende samenvatting van de tijdens voornoemde expertmeeting gevoerde discussie en een epiloog. De bundel lijdt behalve onder de titel Beeldendekunstkritiek in Nederland aan vele euvels, maar het voornaamste is misschien wel dat er voortdurend sprake is van een crisis van de kunstkritiek die volstrekt niet wordt gedefinieerd, en daarom door sommigen ook gemakkelijk kan worden gerelativeerd onder het motto ‘de crisis van de kunstkritiek is van alle tijden’.

Gaat het bij deze ‘crisis’ om het oude populistische stokpaardje van slecht geschreven kunstkritiek, kunstkritiek als vage wartaal? Ton Bevers is in ieder geval niet te beroerd om dat paardje te berijden als hij enkele door hem hol en vaag geachte frasen uit een catalogustekst van Carel Blotkamp over Carel Visser plukt en – zonder dit aannemelijk te maken – stelt dat hij van de hele tekst niets heeft geleerd. Zelfs in zijn korte citaten, die toch zijn gekozen met de intentie om Blotkamps tekst als nietszeggend te kunnen karakteriseren, wordt iets duidelijk over het werk van Visser, namelijk dat hij sommige van zijn werken het karakter van ‘primitieve’ totems geeft. In een noot stelt Bevers nog: “Zonder moeite had ik mijn voorbeelden ook kunnen kiezen uit de laatste aflevering van Texte zur Kunst, Kritische Berichte, Third Text, October of De Witte Raaf. In plaats van Carel Blotkamp had ik ook Benjamin Buchloh, Thomas Crow, Boris Groys of Rosalind Krauss kunnen citeren.” Kortom, allemaal één pot nat, die critici; dat er tussen Blotkamp en Buchloh een kloof van hier tot ginder gaapt, doet er niet toe. Elders heeft Bevers het – in een voor experts, en niet voor een bijeenkomst van de Katholieke Huisvrouwenbond geschreven stuk – over “het om zijn moeilijk toegankelijke artikelen bekendstaande tijdschrift Texte zur Kunst”.

Vaker dan over stilistische kwesties gaat het in de bundel echter over het gebrek aan theoretisch en historisch houvast van de kunstkritiek na het einde van het modernisme. Bevers inventariseert op tamelijk willekeurige wijze enkele discussies die met name in het afgelopen decennium in diverse landen over deze crisis zijn gevoerd. Vervolgens begint hij aan een betoog over de autonomisering van de kunst, die de moderne kunstkritiek met zich meebracht en uiteindelijk leidde tot een ‘academisering’ van de kunstkritiek. De moderne kunst ziet hij als kunst die in het teken staat van ‘chronische reflectie’. Bevers’ gids in dezen is Arnold Gehlen, die in de jaren ’60 een kunstgeschiedenis naar hegeliaans model ontwierp, volgens welke in de 20ste eeuw met de abstracte kunst het einde van de geschiedenis (in hegeliaanse zin) werd bereikt: “Met het einde van de kunst wordt bedoeld dat de kunst in de reflectie over kunst bij zichzelf is aanbeland en filosofie is geworden.” Een these die door de eveneens door Bevers genoemde Arthur C. Danto weer is opgepakt en door Bevers een ‘nauwelijks nog omstreden theorie’ wordt genoemd. Het toenemen van het reflexieve element in de kunst is natuurlijk een feit, maar pseudo-hegeliaanse opmerkingen over het filosofie-worden van de kunst (pseudo-hegeliaans omdat Hegel zelf de kunst juist liet opvolgen door de filosofie, in plaats van haar filosofie te laten worden) worden door Tineke Reijnders in haar weerwoord terecht als een uitermate dubieuze vorm van moderne ‘grote verhalen’ bekritiseerd.

Zonder enige samenhang of overgang gaat Bevers van zijn gehleniaanse speculaties over op de vraag of overheidssteun voor de kunstkritiek gewenst is. (Conclusie: wellicht in een ‘milde vorm’.) Hier zijn we dan bij de versie van ‘de crisis van de kunstkritiek’ aanbeland die Tineke Reijnders interesseert: de situatie in Nederland, waar de overheid wellicht zou kunnen bijdragen aan het verbeteren van de voorwaarden voor kunstkritiek. Hier zijn we op het terrein van de Boekmanstichting, altijd paraat als het om kunst en beleid gaat. Gegeven het zuinige voorwoord dat topambtenaar Maarten Asscher voor de bundel schreef, hebben Reijnders’ pogingen om de overheid een actiever beleid op dit gebied te laten voeren niet bepaald vruchten afgeworpen. Nu wil niemand, ook Reijnders niet, een soort mandarijnendom op kosten van de staat. Wel is er een stimulerender tijdschriftenbeleid denkbaar dan dat van de Mondriaan Stichting, die Metropolis M quasi tot het officiële Nederlandse tijdschrift voor hedendaagse kunst heeft gemaakt. Ook is er op de expertmeeting gesproken over het idee een cursus voor jonge critici op te zetten naar analogie van curatorenopleidingen, maar misschien is in een land dat intellectuelen van het slag van Ton Bevers voortbrengt elke actie in dezen bij voorbaat zinloos.

Ondertussen is er helaas nauwelijks aandacht geweest voor een andere variant van ‘de crisis van de kunstkritiek’, die slechts heel even ter sprake komt in opmerkingen van Koen Brams en Kees Vuyk, door Ingrid Commandeur geciteerd in haar epiloog. Alle behandelde ‘crisissen’ worden in kwalitatief opzicht gedefinieerd, maar men kan stellen dat er in de huidige mediacultuur sprake is van een functionele crisis van de kunstkritiek. Wat kunnen individuele critici in de ‘geprofessionaliseerde publiciteitsmachine’ nog betekenen – is het niet vooral de kunstmarkt die de dienst uitmaakt? Er zijn internationaal meer publicaties dan ooit, die soms vooral het karakter van glossy advertentiefuiken hebben; zelfs in Nederland, waar in de jaren ’90 diverse tijdschriften om zeep zijn geholpen, zijn er in dag- en weekbladen meer critici actief dan ooit tevoren. Wellicht is dit de Pyrrusoverwinning van de kritiek, die dusdanig alomtegenwoordig is dat het gewicht van de individuele publicatie, van de individuele auteur en de afzonderlijke tekst enorm terug is gelopen. In dit klimaat schrijft iedereen langs elkaar heen en maakt discours plaats voor tekstuele en visuele overkill waarin alles kan en niets ter discussie staat. Bladen met ‘moeilijk leesbare teksten’ als Texte zur Kunst en De Witte Raaf trachten in deze situatie op een bijkans reactionaire manier weer een zekere schifting te maken, bepaalde kunstenaars en methodologische en kritische invalshoeken te selecteren en te ontwikkelen. In het tijdperk van inflatoire openbaarheid met zijn onkritische interviews, pseudo-evenementen en gehypte jonge sterren is kunstkritiek wellicht een ritueel dat zijn functie bijna ongemerkt verloren heeft.

 

• Beeldendekunstkritiek in Nederland, een stand van zaken is uitgegeven door de Boekmanstichting, Herengracht 415, 1017 BP Amsterdam (020/638.52.39). ISBN 90-6650-063-8.