Bekaert versus Braem.
REACTIE op het artikel van Geert Bekaert, Renaat Braem 1910 2001/2010, in De Witte Raaf, november-december 2010
Aan het slot van zijn bespreking van de Braemtentoonstelling in De Witte Raaf nr. 148 wijst Geert Bekaert op een artikel dat hij kort na het overlijden van Braem publiceerde in het Cultureel Jaarboek 2000 van de Stad Antwerpen. In dit In Memoriam erkende hij Braem als ‘een van onze grootste architecten van de 20ste eeuw’, ‘een van de laatste vertegenwoordigers van een ambitieuze architectengeneratie’, een man van ‘heroïsche statuur’ die ‘zijn tijd ver vooruit was’ en wiens ideeën anticipeerden op ‘de actuele tendenzen van architectuur en stedenbouw’. En ongeacht enkele reserves omtrent Braems ideologische opvattingen, liet hij zich ook bijzonder lovend uit over diens werk, in het bijzonder de woonblokken van het Kiel die hij ‘echte iconen van de moderne architectuur in Vlaanderen’ noemde, ‘onovertroffen’, en de toren van het Antwerps Administratief Centrum, die hij als ‘een van de mijlpalen van de Vlaamse architectuur in de 20ste eeuw’ kwalificeerde.
Merkwaardig genoeg blijkt Bekaert in het artikel dat hij 10 jaar later in De Witte Raaf publiceerde, zowat een tegengestelde mening toegedaan. Thans stelt hij dat Braem nooit een echte modernist geweest is. ‘Hij heeft met het modernisme slechts geflirt.’ Hij is nooit de woordvoerder geweest van zijn generatiegenoten. Zijn opvattingen kloppen van geen kanten. Drijvend op ‘een zweverige mixage van marxistische begrippen’, koesterde hij ‘de utopische droom van een ideale, simplistische en dus dictatoriale samenleving’. Terwijl Bekaert de ideeën en het werk van Braem vroeger, bij alle kritisch voorbehoud, overwegend positief en waarderend inschatte, vindt hij het thans, op 82-jarige leeftijd, nodig om deze tijdgenoot, 10 jaar na diens dood, niet alleen als architect maar ook als persoon duchtig de mantel uit te vegen. Hij taxeert hem als ‘een tegendraadse figuur met een uitgesproken neiging tot egotisme’, ‘een gehaaid opportunist’, ja als iemand die ‘uitgesproken fascistoïde denkbeelden koesterde’, een bewering waaraan hij ter verduidelijking nog toevoegt: ‘De eugenetiek heeft hij nooit expliciet voorgestaan, maar zijn ideeën scheren er toch rakelings langs.’
Men wrijft zich de ogen uit. Men vraagt zich af wat de eminente criticus ertoe bewogen heeft zijn vroegere appreciatie van de Antwerpse architect flagrant tegen te spreken, zijn gewaardeerde zin voor nuances terzijde te schuiven en zich in zijn kritische aandrang te buiten te gaan aan gratuite, ja malafide aantijgingen.
Braem geen echte modernist? Een welhaast onbegrijpelijke bewering. Braem voltooide zijn opleiding bij een van de pioniers van het modernisme. Hij was de enige Belgische architect die als stagiair bij Le Corbusier werkte en zijn leven lang aan diens ontwikkeling bleef refereren. Le Corbusier waardeerde Braem zodanig dat hij zijn werk publiceerde in L’Architecture d’Aujourd’hui en hem voordroeg als lid van CIAM. Braem heeft zich steeds gehouden aan de principes van het Charter van Athene en is ze door dik en dun blijven verdedigen. Tot het begin van de jaren 60 was hij zowat de enige die de moderne architectuur in Vlaanderen, tegen de dominante stroom van het conservatieve denken in, een stem gaf. Het is allemaal te evident voor woorden.
Braems ideologische visie ‘een zweverige mixage van marxistische begrippen’, een verzameling van ‘loze slogans’ en denkbeelden ‘die aan geen kanten kloppen’? Zoals Bekaert perfect weet, heeft Braem zijn ideologische visie al ontwikkeld in 1934 en omstandig uiteengezet in een reeks artikelen gepubliceerd in het tijdschrift KMBA. Hij formuleerde toen een doorwrochte architectuurideologie, gebaseerd op zijn lectuur van Berlage, Gorter, Henriette Roland-Holst, Barbusse, Marx en Dietzgen – in de context van de toenmalige architectuurwereld een unieke prestatie die hem in staat stelde de eigentijdse architectuurproductie kritisch te beoordelen en zijn eigen praktijk te funderen. Hij is deze ideologie zijn leven lang trouw gebleven en is er zich in zijn ontwikkeling, hoe pluriform ook, steeds blijven op baseren. Toegegeven, hij heeft deze ideologie later veelal in losse onderdelen en niet altijd even overtuigend verwoord, maar dat doet niets af aan haar oorspronkelijke betekenis. De ‘houdbaarheid’ van deze ideologie in vraag stellen betekent au fond de legitimiteit van het socialisme in vraag stellen. Is het dat wat Bekaert bedoelt?
En is het zo dat Braems stedenbouwkundige vertaling van deze ideologie neerkwam op een ‘utopische droom van een ideale, dictatoriale samenleving’? Voor wie Braem met enige aandacht leest, zal het duidelijk zijn dat hij in feite niet veel meer verlangde dan een normaal stedenbouwkundig beleid, zoals dat in de omringende landen gangbaar was. Ruimtelijke planning gelieerd aan economische planning, daadwerkelijk grondbeleid, niet ingegeven door grondspeculatie maar op basis van gefundeerd planologisch onderzoek, rationele stedenbouw, bescherming van het landschap en het gebouwde patrimonium: het waren allemaal zaken die in Engeland, Nederland en Duitsland sedert het interbellum de normaalste zaak van de wereld waren, maar die in België tot voor kort (en dat geldt hier en daar nog steeds), mede ten gevolge van het overheidsbeleid, als een onduldbare vorm van dirigisme, als een aanslag op de individuele vrijheid, het privé-initiatief en het privé-eigendom werden gebrandmerkt.
Ook het stedenbouwkundig plan dat Braem zelf naar voren schoof, zijn Lijnstad van 1934 die hij 30 jaar later uitbreidde tot de Bandstad België, was in wezen niet veel meer dan een zoneringsplan waarin wonen en industrie geconcentreerd werden in parallelle stroken geënt op de reeds bestaande verkeersassen. De lineaire en parallelle schikking van wonen, werken en verkeer tussen de bestaande en beschermde historische kernen had niets autoritairs. De woningen van de Bandstad hadden geen vaste, op voorhand gefixeerde plaats in een hiërarchische geometrie. Niets werd ondergeschikt, alles was nevengeschikt. En de fantasierijke constructies waarmee Braem de woonstrook van de bandstad in zijn visionaire tekeningen stoffeerde, waren slechts een evocatie van de diverse vormen die het wonen daar zou kunnen aannemen. Het ware naïef te denken dat Braem deze naïeve droombeelden letterlijk had willen uitvoeren. De Bandstad was eerst en vooral bedoeld als een structuurplan, een plan dat in zijn geheel openstond voor diverse invullingen. Indien het op een van de assen ten uitvoer was gelegd – halverwege de 20ste eeuw niet bepaald een utopie – dan zou het stedenbouwkundig resultaat, onverschillig de architectonische vormgeving, geweest zijn: een gepreserveerd landschap, een rationele concentratie van het mechanisch verkeer, een drastische reductie van het pendelverkeer, verstedelijkt wonen in verkeersveilige gebieden – in feite het concept en de doelstellingen die 30 jaar later door het Structuurplan Vlaanderen naar voren werden geschoven.
Zou het kunnen dat Bekaert zich in zijn kritiek van doelwit vergist heeft? Zijn diatribe is veeleer toepasselijk op Le Corbusier, in de eerste plaats diens Ville Contemporaine uit 1922 (die de jeugdige Braem overigens op grond van zijn ideologisch inzicht fundamenteel kritiseerde): een totalitair project met een uitgesproken hiërarchie, beheerst door de wolkenkrabbers van het grootkapitaal. En toen Le Corbusier in 1925 met zijn Plan Voisin voorstelde dit concept in het centrum van Parijs ten uitvoer te brengen deed hij dit in het bewustzijn dat daartoe een sterke man nodig was, ‘un homme muni de pouvoirs discrétionnaires’. Het was in deze geest dat Le Corbusier in 1941 ook contact zocht met het Vichy-regime. Hij resideerde een jaar in Vichy, waar hij binnen de administratie van het collaborerende regime een comité vormde ter voorbereiding van woningbouwprojecten in het ‘nieuwe’ Frankrijk. Tot dit comité (dat gelukkig voor hem medio 1942 werd opgeheven) behoorden notoire fascisten zoals Gaston Bergery en Alexis Carrel. Laatstgenoemde was een verklaard voorstander van raszuiverheid, eugenetica en de euthanasie van onzuivere elementen. Le Corbusier, die grote bewondering had voor Carrel, heeft dus inderdaad meer dan rakelings langs dit soort van ideeën gescheerd.
Maar dit kan hoegenaamd niet gezegd worden van Braem. Overtuigd socialist als hij was, had hij een viscerale afkeer voor alles wat naar bruin of zwart zweemde. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij actief in de gewapende weerstand, een engagement waarvoor hij zijn leven op het spel zette en, dunkt mij, enig respect verdient. Hij is slechts op het nippertje aan deportatie ontsnapt.
Bekaerts humeurige kritiek ontsproot kennelijk aan zijn irritatie over het in zijn ogen al te brave, kritiekloze karakter van de Braemretrospectieve, in zijn ogen ‘een makke, op educatieve doeleinden afgestelde neerslag’ van het catalogusboek. Steunend op mijn ervaring dat van de jongere generaties nauwelijks iemand nog iets weet over Braem, heb ik als lid van het adviserend comité inderdaad aangedrongen op een ruim en bevattelijk historisch overzicht van Braems ideeën en werk, zijn ontwikkeling van de Lijnstad tot de Bandstad, gearticuleerd met een aantal markante momenten die zouden worden geëvoceerd door middel van oorspronkelijke documenten en maquettes. Maar voor die opzet bleek er in de nieuwe uitbreiding van deSingel onvoldoende plaats te zijn. In zijn (inderdaad fraaie) samenspel met de architectuur van Stijnen is Beel bijzonder royaal met de ruimte omgesprongen, maar wist hij voor tentoonstellingen slechts een zaaltje van 30 bij 12 meter te reserveren. Dit is slechts een fractie van de oppervlakte waarover architectuurcentra elders (in Brussel, Rotterdam, Frankfurt, Parijs…) beschikken. Om de Braemretrospectieve hierin onder te brengen zagen de organisatoren zich verplicht de grote originele tekeningen tot een minimum te beperken, de meeste documenten tot kleine formaten te reduceren, en er plaatselijk meerdere boven elkaar te hangen. Het ziet ernaar uit dat het Vlaams Architectuurinstituut in de toekomst voor zijn tentoonstellingen opnieuw zijn toevlucht zal moeten nemen tot de gangen van de foyer.
Maar had de tentoonstelling, ongeacht het ruimtegebrek, kritisch moeten zijn? Afgezien van de vraag in hoever architectuurkritiek door middel van een tentoonstelling mogelijk is, lijkt de viering van een 100-jarig jubileum niet de gepaste gelegenheid om de gevierde demonstratief op de rooster te leggen. Zo’n moraliserende aanpak ware ook hoogst uitzonderlijk geweest. De aan Le Corbusier gewijde tentoonstellingen bijvoorbeeld die in 1987 ter gelegenheid van diens 100ste verjaardag te Parijs, Zürich en Londen plaatsvonden, hielden op generlei wijze kritiek in op de architect of diens persoon, maar concentreerden zich op de uiteenlopende aspecten en kwaliteiten van diens oeuvre. En ook Bekaert voelde zich toen niet geroepen om daar met schampere terechtwijzingen op af te dingen. In de lezing die hij datzelfde jaar onder de titel ‘de actualiteit van Le Corbusier’ hield in Hasselt en Brugge, zette hij al zijn eruditie in om, zonder een zweem van kritiek, de poëtische zeggingskracht van de Franse architect te verheerlijken. Maar nu de 100ste verjaardag van een van onze meest markante Belgische architecten gevierd wordt, moet deze zo nodig streng de les worden gespeld. Waarom toch? Het ziet ernaar uit dat deze postume afrekening teruggrijpt op een oud, diepgeworteld antagonisme, daterend uit de tijd toen de verzuiling in België nog een levende realiteit was.
Toen Bekaert eind jaren 50 over architectuur begon te publiceren, zag hij zich onvermijdelijk geconfronteerd met Braem, tot op dat moment zowat de enige die op dat gebied in Vlaanderen actief was. Hun standpunten, respectievelijk progressief katholiek en vrijzinnig socialist, waren diametraal tegengesteld, maar naarmate het ideologische klimaat in de loop van de jaren 60 opentrok, vond er tussen beiden een zekere toenadering plaats. Zo verklaarde Bekaert in 1966 in De Standaard dat hij volledig instemde met Braem ‘als hij het begrip architectuur wil verruimen tot een directe en noodzakelijke, expressieve levensvorm, de incarnatie van een nieuwe religie die elk bestaan als een privilegie opvat en als dogma de solidariteit onder alle mensen verkondigt. Architectuur sluit dus een uitgesproken levenshouding in. Zij is een ethische optie die ingrijpt op de menselijke bestaanswijze in de toekomst.’ Wat betreft Braems kwalificatie van België als ‘het lelijkste land ter wereld’, formuleerde Bekaert evenwel enig voorbehoud: België mocht, zoals Braem beweerde, ‘een mestvaalt’ zijn, maar dan moest men zich tevens realiseren, aldus Bekaert, ‘dat er op een mestvaalt de schoonste bloemen kunnen bloeien’, wat hij nog als volgt verduidelijkte: ‘En bovendien moet ik bekennen dat ik de Belgische lelijkheid een rijkere voedingsbodem vind voor de toekomst van de architectuur dan een schoonheid die wij bijvoorbeeld in de ‘tuinsteden’ van onze noorderburen gerealiseerd zien.’
Deze terloops opduikende gedachte was geen boutade. Mettertijd zou ze een centrale plaats innemen in Bekaerts denken. Vier jaar later, in Bouwen in België, verwoordde hij ze als volgt: ‘Door afstand te nemen en onverschilligheid te betonen tegenover de streefidealen van de moderne architectuur bleven er in België waarden gered die wezenlijk zijn voor een architectuur tout court.’ Het was in elk geval een origineel idee. In reactie tegen de geringschatting van de internationale kritiek voor de Belgische architectuur keerde Bekaert de rollen om. Hij schoof het Belgische laissez faire als model naar voren voor de buurlanden die het modernistische stedenbouwkundige denken al te voortvarend omhelsd hadden en zich hadden vastgereden in de impasses van het Charter van Athene: ‘Misschien kunnen we zeggen dat in België meer dan elders de pragmatische bewoner het gehaald heeft van de principiële architect, en daardoor ontsnapt is aan diens professionele eenzijdigheid. In een soort van travestie, van een bijna hopeloze belachelijkheid, leven in het Belgische bouwen nog de reële waarden waar een waarachtige architectuur het moet van hebben’, waar hij bovendien in één adem aan toevoegde: ‘De gênante werkelijkheid spreekt hier voortdurend de schone schijn tegen van een te vroeg gerealiseerd paradijs, een gevaarlijke droom, waarvan de extreme consequentie alleen maar concentratiekampen zijn.’
Deze laatste, kort door de bocht gaande redenering was een parafrase van een kritiek van Pierre Francastel op Le Corbusier. ‘L’univers de Le Corbusier est l’univers concentrationnaire. C’est, au mieux, le ghetto’, zo had de befaamde Franse kunstsocioloog in 1956 gesteld in zijn Art et Technique. Hij achtte het stedenbouwkundig project van Le Corbusier de uitdrukking van een ideologie ‘qui, en elle même, parait infiniment dangereuse pour l’avenir de l’homme’. Deze boude beschuldiging, welke Bekaert in 1970 overnam om zich af te zetten tegen de doctrinaire moderne stedenbouw in het buitenland, wendt hij vandaag, zonder oog voor enig onderscheid, aan tegen Braem. En hierbij laat hij niet na nog een belerende vinger op te steken naar al degenen die dit gevaar over het hoofd zien – en zich ingezet hebben om in tentoonstelling en boek een getrouw en evenwichtig beeld op te hangen van Braems ideeën en werk.
Wat Bekaert inmiddels zelf in zijn geschriften over het hoofd heeft gezien, zijn de kwalijke implicaties van de Belgische wildgroei: de oeverloze versplintering van het wonen in structuurloze onstedelijke verkavelingen, de ermee gepaard gaande proliferatie van de infrastructuren en de nutsvoorzieningen, het tot in al de geledingen van het wonen doordringende doorgaand verkeer, de teloorgang van het landschap en de karikaturale semantische competitie van de woningen onderling. Het zijn allemaal euvelen die Braem sedert de jaren 40 heeft aangeklaagd en waarvan hij de politieke drijfveren heeft in het licht gesteld, maar waaraan Bekaert in zijn geschiedschrijving van de Belgische architectuur, merkwaardig genoeg, nauwelijks of geen aandacht besteedt. In zijn Hedendaagse Architectuur in België van 1995 gaat hij niet in op de aard van de Belgische wildgroei noch op het overheidsbeleid dat eraan ten grondslag lag. Ligt de verdienste van dit boek in de kernachtige karakterisering van de opeenvolgende architecten en hun aanpak, dan wordt hun architectuur erin voorgesteld als een autonome discipline die slechts zijdelings verband houdt met de maatschappelijke werkelijkheid. En de algemene indruk die ervan uitgaat is dat het in België helemaal niet zo erg gesteld is, dat we eigenlijk goed bezig zijn, zeker sinds de nieuwste generatie ‘Mooie Jonge Goden’ op het toneel verscheen en de architectuur een verse, frisse impuls gaf.
Dat neemt niet weg dat een willekeurige excursie langs de Vlaamse wegen de kritiek van Braem ruimschoots bevestigt. Enkel is het allemaal nog veel erger geworden dan hij in zijn karikaturen van Het lelijkste land ter wereld had voorgesteld. Het landschap is nagenoeg verdwenen. Het hele land is uitgegroeid tot een allesomvattende verkaveling waarin woningen van de meest uiteenlopende types en formaten, winkel- en horecabedrijven, toonzalen, KMO’s en andere non-descripte blokkendozen elkaar verdringen: een amorf en monotoon amalgaam van heterogene singulariteiten waar elke zin voor identificatie het spoor bijster raakt.
Toegegeven, in Het lelijkste land ter wereld is Braem onder de maat gebleven van wat hij had kunnen schrijven. In dit pamflet heeft hij de kritiek die hij sedert ruim 20 jaar had ontwikkeld niet terdege samengevat. Hij hangt een nogal tendentieus en onvolledig beeld op van de oorzaken van de Belgische wildgroei, waarvan ik daarom in mijn inleiding een samenvatting heb gegeven. Maar dat belet niet dat het boekje door velen met instemming begroet werd, niet alleen door notoire medestanders zoals K.N. Elno, maar ook door andersdenkende collega’s zoals Paul Felix en Jan Tanghe die, behoudens hun reserves ten aanzien van hoogbouw, Braems kritiek beaamden. Een van de opmerkelijkste reacties die Braem ontving kwam van Jan Karel Steppe, Bekaerts gewaardeerde oud-leraar kunstgeschiedenis aan de K.U.Leuven. Wat Bekaert vandaag afdoet als ‘ongegeneerde en hilarische kretologie’ ervoer Steppe in 1968 als ‘een weldaad voor onze volksgemeenschap’. Braems pamflet was voor Steppe een eyeopener, net zoals voor vele andere lezers uit katholieke hoek waar traditioneel nauwelijks belang werd gehecht aan zoiets materialistisch als urbanisatie.
En tot slot, verwacht Bekaert echt een antwoord op zijn vraag naar een verklaring voor de contradicties die hij bij Braem onderkent, hij die zich onophoudelijk met bewonderenswaardige empathie heeft ingeleefd in de meest tegenstrijdige oeuvres en stromingen, van Piet Blom tot Aldo Rossi, van Charles Vandenhove tot Rem Koolhaas? Het is inderdaad zo dat Braem in 1935 samen met Hoste een saneringsplan op papier zette voor Antwerpen, dat in de sloop van grote stukken van de binnenstad voorzag. Maar dit plan lag helemaal in de geest van de toenmalige CIAM, en was opgezet als een studieproject voor deelname aan het 5de congres waar tal van andere soortgelijke projecten voor diverse Europese steden ter bespreking werden voorgesteld. Ook zijn voorstel uit 1950 om het hele gebied van de Cité te slopen voor de bouw van het administratief centrum beantwoordde aan de thematiek van de toenmalige CIAM. Maar daarna heeft Braem nooit meer zo’n plan gemaakt, laat staan een plan voor de sloop van de volledige binnenstad. In de loop van zijn praktijk vatte hij waardering op voor het bouwkundig erfgoed, in de eerste plaats voor de aanvang van het modernisme, in het bijzonder de art nouveau in Antwerpen, waarover hij in 1963 begon te publiceren. Het ligt gewoon in de lijn van deze evolutie dat hij zich in 1970 daadwerkelijk inzette voor de bescherming van de Berchemse Zurenborgwijk. De bewogen ontwikkelingen die sedert 1950 op elk gebied plaatsvonden, waren van die aard dat ze elke aandachtige waarnemer ertoe brachten zijn standpunten en opvattingen herhaaldelijk bij te stellen. Dat geldt, bij al hun manifeste verschillen, zowel voor Braem als Bekaert.