Beleving als opdracht tijdens de Jambonjaren (2019-2024)
Wie af en toe een tentoonstelling bezoekt in binnen- of buitenland ontkomt niet aan het flankerende aanbod van educatieve, sensitieve, immersieve of interactieve aard. Of het nu gaat om een expo over een galerie die vooral handelde in conceptuele kunst, om een retrospectieve van Piet Mondriaan of om een bijzonder gesofisticeerd project van fictieve kunstenaars, de bezoeker wordt uitgenodigd om zelf creatief aan de slag te gaan met potlood en papier, om spelletjes te spelen – wie zoekt die vindt – of om zich te verkleden zoals de op de schilderijen gekonterfeite figuren. Doorgaans is het aanbod gericht op de allerjongsten onder ons, steeds vaker echter wordt de jongste mens in onszelf aangesproken.
Het is verleidelijk om achter deze ontwikkelingen de onzichtbare hand te vermoeden van beleidsmakers die niet noodzakelijk betoverd worden door de afgrondelijke diepte van de conceptuele kunst, de fascinerende geometrische abstractie van Mondriaan of de kritische potentie van fictieve kunst, maar die enkel uit zijn op steeds maar wassende bezoekerscijfers. Is deze aanname correct? Kunnen we hiervoor bewijsstukken vinden in beleidsteksten?
Ik nam de proef op de som en las om te beginnen het Regeerakkoord van de vorige Vlaamse Regering, actief van 2 oktober 2019 tot 30 september 2024, onder leiding van Jan Jambon (N-VA). Die trad niet alleen op als minister-president, maar ook als minister van Buitenlandse Zaken, Digitalisering, ICT, Rampenschade en Cultuur. Het Regeerakkoord uit 2019 is een allesbehalve onschuldig document waarin de Vlaamse identiteit naadloos gekoppeld wordt aan historisch erfgoed. ‘De Vlaamse Meesters – uit heden en verleden en in alle creatieve richtingen – moeten het uithangbord worden van de grootsheid die Vlaanderen in zich heeft,’ zo klinkt het. Of nog: ‘We maken van Vlaanderen een sterke en zelfzekere natie waar Vlamingen en bezoekers fier op zijn, met aandacht voor een rijke waaier aan culturele beleving.’ Het hoge woord is eruit. De term ‘beleving’ wordt wel degelijk gebruikt in het Regeerakkoord, maar op een neutrale manier, niet op de opgeklopte, haast extatische wijze waarop curatoren, cultuurmarketeers en programmatoren een patent lijken te hebben. Dat de auteurs van het Regeerakkoord kennis hebben genomen van de bedenkelijke praatjes over de belevingseconomie blijkt níét uit de paragrafen over cultuur, maar wél in de passages over toerisme, landschappen en parken, symposia en congressen. Een voorbeeld: ‘Samen met private partners realiseren we de ontwikkeling van een belevingsvolle kernattractie over de Ronde van Vlaanderen, die tegemoetkomt aan de verwachtingen van de hedendaagse (wieler)toerist.’ Het populaire discours over beleving is de auteurs van het Regeerakkoord niet vreemd, maar inspireert hen niet als het over kunst en cultuur gaat. In de passage over cultuur gaat het wel voortdurend over het ‘brede publiek’, maar de manier waarop dat ‘brede publiek’ moet worden benaderd, wordt opengelaten. Dat is al bij al logisch. Het Regeerakkoord handelt over alles; gedetailleerde beleidskeuzes zijn bijgevolg niet aan de orde.
Het was nog even wachten op de inzichten van Jan Jambon over het bereiken en het bespelen van het publiek. In november 2019, een maand na het Regeerakkoord, werd ook de Beleidsnota Cultuur gepubliceerd. Over de publiekswerking van grote of kleine kunstorganisaties kom je in dat document haast niets te weten. Er wordt verwezen naar het Participatiedecreet, ‘het decreet houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de participatie in cultuur, jeugdwerk en sport’. Dit decreet dateert echter reeds uit 2008, lang vóór de golf van educatieve sensaties en interactieve spelletjes in musea en kunsthallen. In wezen is het echter niet vreemd dat in deze zeer algemene nota over het cultuurbeleid niet grondig wordt ingegaan op strategieën of tactieken om publiek te bereiken en te animeren, en dat enkel de hoofdlijnen aan bod komen.
In de Beleidsnota Cultuur worden ook andere documenten aangekondigd. In de Strategische Visienota Kunsten uit maart 2020 komt de relatie met het publiek pas in de laatste pagina’s aan bod. Urgent is deze kwestie voor de minister dus allesbehalve. ‘Tot slot,’ stelt hij, ‘is voldoende aandacht voor een laagdrempelige aanwezigheid van kunst en cultuur belangrijk voor een divers landschap.’ Jambon onderstreept ‘het belang en de kwaliteit van de educatieve organisaties en kunsteducatieve diensten binnen het kunstenlandschap in zowel de formele als non-formele sector’. In dezelfde passage stelt hij ook: ‘We moeten het publiek niet enkel als cultuurconsument beschouwen, maar ook nadrukkelijk op hen inzetten als co-creatieve makers. Daarin schuilt een uitdaging én een kracht. Er moet voldoende ruimte zijn om ook nieuwe methodieken en praktijken te kunnen ontwikkelen.’ Het beleid voorgesteld in de Strategische Visienota Cultureel Erfgoed uit april 2021 sluit daarbij aan: ‘Ik verwacht […],’ stelt de minister, ‘dat organisaties een duidelijke en gedragen visie ontwikkelen op welke punten actieve participatie een meerwaarde kan zijn in de werking en daar duidelijke prioriteiten en acties voor bepalen. In de vorige beleidsperiode was die functie nieuw en werd inzetten op participeren vooral aangemoedigd. In de aanvragen voor de volgende beleidsperiode verwacht ik een voldragen visie, die geïntegreerd is in het geheel van de werking.’ Aan deze oproep gaat echter het volgende zinnetje vooraf: ‘Ik verwacht niet dat cultureel-erfgoedorganisaties altijd en overal inzetten op participatie. Participatieprocessen zijn erg tijds- en middelenintensief en zullen niet voor iedere uitdaging het meest gepaste antwoord zijn.’
In deze twee visienota’s wordt dus veel aandacht besteed aan de (vermeende) identiteitsvormende kracht van kunst, cultuur en erfgoed, veel meer dan aan de publiekswerking van kunst- en erfgoedorganisaties. Veelzeggend is dat het Participatiedecreet niet voor herziening in aanmerking kwam. Het Kunstendecreet werd daarentegen wel aan een herijking onderworpen. Als er bovendien wordt ingegaan op publiekswerking, dan gebeurt dat op een uiterst voorzichtige, haast academische wijze. Kunst- en erfgoedinstellingen kunnen in de nota’s stimuli vinden om ‘nieuwe methodieken en praktijken’ voor publiekswerking uit te werken, maar ze vinden in de visienota’s geen brandstof voor populistische of infantiele oplossingen.
Vanuit het oogpunt van beleidsmakers is het Kunstendecreet, voorgesteld door Jambon op 7 januari 2021, het intiemste contactpunt met de praktijk van kunstenaars en kunstorganisaties. Voor kunstenaars en kunstorganisaties geldt hetzelfde: het decreet is niet alleen de toegangspoort naar financiële middelen, maar ook een set van regels en criteria waarmee kunstenaars en kunstorganisaties kennisnemen van de beleidsvoornemens van de beleidsmakers. Zoals reeds gesteld, vond Jambon het noodzakelijk om het Kunstendecreet, waarvan de eerste versie dateert uit 2004, te hervormen. Om het Kunstendecreet aan te pakken, kon hij er zich zelfs in vinden om de subsidieronde met een jaar uit te stellen en de kunstenaars en kunstorganisaties met andere woorden een extra jaar te gunnen waarin de eerder afgesproken subsidies gewoon doorliepen. Als we het nieuwe Kunstendecreet naast het oude leggen, dan blijkt die hervorming nogal mee te vallen. Waarom was die herziening dan nodig? Het antwoord zou kunnen zijn dat de minister in het nieuwe decreet een verwijzing kon inlassen naar ‘zijn’ beoordelingscriteria, die hij uiteenzette in de Strategische Visienota Kunsten van 2020. Het zijn vijf criteria waarvoor de minister aandacht vraagt bij de beoordeling van de subsidiedossiers van kunstenaars en kunstorganisaties. Een van deze vijf criteria betreft de vermeende identiteitsvormende kracht van kunst en cultuur: ‘Het project/de werking gaat op een innovatieve, een artistiek zinvolle of kwaliteitsvolle wijze aan de slag met het cultureel erfgoed, de canon en/of de rijke diversiteit aan historische tradities.’ Wat lezen we over de publiekswerking? ‘Het project/de werking betrekt op een unieke wijze (jonge) kinderen en jongeren bij hun artistieke werking.’ Dit beoordelingscriterium past onder de noemer ‘kunst als gemeenschapsvorming’. De minister houdt vast aan de klassieke kunstpedagogie. Volgens hem dienen kunstorganisaties inspanningen te leveren om kinderen en jongeren pedagogisch te begeleiden bij het bezoek aan een museum of een theater.
De conclusie kan dus niet anders zijn dan dat Vlaamse beleidsmakers ‘beleving’ niet als een opdracht zien die kunstenaars en kunstorganisaties dienen uit te voeren. ‘Beleving’ als een ‘sterke ervaring’, gericht op ‘zintuiglijke intensiteit’ en een actieve betrokkenheid van volwassen bezoekers is niet iets waar onze beleidsmakers naar hengelen. Het besluit: een dergelijke ‘beleving’ is iets wat museumdirecteuren, curatoren en programmatoren aan de bezoekers willen aanbieden. Zij zijn het die spiegelende kijkdozen wensen op te stellen waarin bezoekers hun eigen hoofd kunnen bestuderen. Zij voorzien een museumzaal met ludieke hoofddeksels en maskers waarvan de bezoekers zich kunnen bedienen. Zij nodigen bezoekers uit om met behulp van artificial intelligence een digitale tronie samen te stellen. Zij rusten een volledige museumzaal uit met een tekenstudio en een fotostand met verkleedmateriaal.[1] Zij menen kortom dat een bezoeker aan een schilderij van René Magritte of Peter Paul Rubens niet genoeg heeft en met alle macht in het doek zelf wil stappen.
Het betekent niet dat beleid in kunstorganisaties ook gebaseerd kan zijn op de impliciete suggesties van politici en ambtenaren, die zelfs gedeeld kunnen worden door delen van de bevolking. In plaats van deze kwestie te benaderen via de teksten van beleidsmakers, zou het daarom interessant kunnen zijn om het vraagstuk van de Nieuwe Beleving aan te pakken door te kijken naar andere, meer interne documenten, waarin de analyses, de verwachtingen en de verlangens van musea zichtbaar worden. De omzichtigheid waarmee in het Regeerakkoord, de Beleidsnota Cultuur, de Strategische Visienota Kunsten, de Strategische Visienota Cultureel Erfgoed en de memorie van toelichting bij het Kunstendecreet over kunst en cultuur in het algemeen en publiekswerking in het bijzonder is geschreven, kwam voor mij als een volledige verrassing. Die behoedzaamheid staat evenwel in groot contrast met de nauwelijks verholen instrumentalisering van kunst en cultuur in functie van een identiteitsvormend project, aangezien aan de subsidievragers – kunstenaars en kunstorganisaties – gevraagd wordt om ‘aan de slag te gaan met het cultureel erfgoed, de canon en/of de rijke diversiteit aan historische tradities’. In het cultuurbeleid van Jan Jambon is aan de slag gaan met erfgoed, canon en traditie een expliciet beoordelingscriterium. Dichter bij het maken van kunst kan een minister van Cultuur niet komen! Deze poging tot instrumentalisering hoeft evenwel niet per definitie succesvol te zijn. Het hangt van de indieners af of ze de minister van Cultuur naar de mond willen praten, en het hangt van de beoordelaars af of ze het criterium toepassen of niet.
Het is goed mogelijk dat de ‘belevingsprojecten’ in musea en kunsthallen te maken hebben met het beleid dat tijdens voorgaande legislaturen is gevoerd. De huidige minister van Cultuur alludeerde daar in zekere zin op toen hij stelde, in de Strategische Visienota Cultureel Erfgoed, dat ‘in de vorige beleidsperiode […] [vooral] inzetten op participeren [werd] aangemoedigd’. Het kan dus inderdaad zo zijn dat we in onze musea en kunsthallen de afgelopen jaren hebben geoogst wat door voorgaande ministers van Cultuur is gezaaid. In dat geval is het bang afwachten wat de langetermijneffecten van het cultuurbeleid van Jan Jambon zullen zijn, ook na het aantreden, op 30 september 2024, van Caroline Gennez (Vooruit) als Vlaams minister van Welzijn en Armoedebestrijding, Cultuur en Gelijke Kansen.
Noten
[1] Zie Liska Brams, ‘Pret in het museum’, in: De Witte Raaf, nr. 227, 2024, p. 2.