width and height should be displayed here dynamically

Bewogen

Een vergeten hoofdstuk uit de Vlaamse ontvoogdingsstrijd

‘De Wever hééft contact met kunstenaars. Niet alleen met Urbanus hoor, maar ook met Wim Delvoye’, aldus N-VA- fractiesecretaris en fotografiedocent Johan Swinnen in een interview begin maart. [1] Dat een democratische partij met zoveel nadruk aangeeft dat ze in de culturele wereld wel degelijk medestanders heeft, is bijzonder. Werd de Vlaamse Beweging van oudsher door de artistieke wereld gedragen, vandaag lijken de Vlaams-nationalisten cultureel geïsoleerd. Swinnen wekt misschien de indruk daaronder te lijden, maar de strijd met de door Bart De Wever als ‘culturo’s’ weggezette artistieke wereld maakt wel degelijk deel uit van de politieke strategie van zijn partij. Kunstenaars worden willens en wetens in de zak van het establishment gestoken en zo automatisch geassocieerd met de wereldvreemde elite die van structurele veranderingen in het land niet zou willen weten. Dat laatste is natuurlijk onzin – er is wellicht geen andere bevolkingsgroep te vinden waar meer sympathie bestaat voor een daadwerkelijke sociaaleconomische ommekeer dan artiesten. Bovenal echter miskent deze politieke framing de structurele ideologische band die al bijna twee eeuwen bestaat tussen Vlaamse cultuurdragers en het ontvoogdingsdiscours dat altijd de kern heeft gevormd van het flamingantische streven. De tegenstelling die De Wever opwerpt tussen zijn streven en de houding van de Vlaamse intellectuele elite gaat voorbij aan het feit dat die elite in de Vlaamse geschiedenis vrijwel onafgebroken een kritische positie heeft ingenomen. [2]

Wat natuurlijk niet wegneemt dat het gros der Vlaamse intellectuelen zich de laatste decennia bepaald koele minnaars van de Vlaamse Beweging heeft getoond. Iemand als Dieter Lesage maakte in de jaren negentig van de strijd tegen de Beweging zelfs een leidmotief in zijn werk. In 1997, lang voor de opgang van De Wever, signaleerde de groene en marxistische filosoof Ludo Abicht in dit verband: ‘De kloof tussen de Vlaamse staat-in-opbouw en een belangrijk percentage van zijn jonge intellectuelen is ongewoon en verontrustend.’ [3] Of hij verontrustend was, laat ik in het midden, maar ongewoon blijkt hij wel te zijn. Nationalistische bewegingen in Schotland, Ierland of Catalonië kunnen gemiddeld op meer uitgesproken steun rekenen uit artistieke en intellectuele middens. Deze situatie is het gevolg van een uniek samenspel van historische, lokale en internationale factoren.

De smet van de flamingantische collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog is uiteraard geen detail in dit verband. Hoewel er in Vlaanderen bepaald niet noemenswaardig meer is gecollaboreerd dan in Wallonië [4], is zeker in het zuiden van het land de verkeerde indruk ontstaan dat het gros der Vlamingen zwart was. Dat heeft te maken met de manier waarop de naoorlogse ‘repressie’ en amnestie-eis door christendemocraten en flaminganten van eender welke signatuur op de politieke agenda werden gezet, maar ook met de mate waarin het oorlogsverleden – onder meer in spraakmakende en in het Frans vertaalde romans als De verwondering (1962) en Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus en Marcel (1999) van Erwin Mortier, of in de film Een vrouw tussen hond en wolf (1979) van André Delvaux – de culturele herinnering van de Tweede Wereldoorlog heeft gekleurd. Toch kan WOII niet volstaan als verklaring. Het Ierse nationalisme is evenmin onbesproken uit de oorlog gekomen: als vijand-van-de-[Britse]-vijand hadden veel Ieren sympathie voor nazi-Duitsland, en Eamonn de Valera, aartsvader van de Ierse staat, was het enige Europese democratisch gekozen staatshoofd dat het Duitse volk condoleerde na Hitlers dood. Desondanks lijkt het Iers nationalisme niet wezenlijk besmet, hoewel het in de Ulsterse guerrilla nog tot diep in de jaren negentig jaarlijks mensenlevens kostte. In Vlaanderen was dat anders. De meest substantiële delen van de flamingantische agenda waren tegen het eind van vorige eeuw op volstrekt vreedzame en democratische wijze gerealiseerd. De Franstalige bourgeoisie bleef nog wel een reële machtsfactor in het land, maar na de staatshervormingen van 1970 en 1980 werd zij in Vlaanderen veel minder zicht- en hoorbaar, ook omdat de media in Vlaanderen in toenemende mate eentalig werden en zich meer dan voorheen gingen richten op de lokale bevolking. Naast recalcitrante, maar weinig representatieve brulboeien als José Happart kwamen Franstaligen (bovenal: Walen) eerder in beeld als schrijnende slachtoffers van de globalisering/economisch mismanagement dan als arrogante verdrukkers. Dat verklaart misschien mede waarom een gewelddadige revolutie in Ierland wél en een democratische transformatie in Vlaanderen niet of veel minder op intellectuele en artistieke steun kon rekenen. Wanneer de Vlaamse kwestie als een bevrijdingsstrijd kon worden gepresenteerd, bleek het project wel degelijk grote bevolkingsgroepen in vuur en vlam te kunnen zetten, kunstenaars, studenten en intellectuelen incluis. In de jaren zestig losten in de strijd om de Leuvense universiteit slogans als ‘Walen buiten!’ en ‘Bourgeois buiten!’ elkaar af en de nochtans deels uit de collaboratie en repressie gegroeide Volksunie werd populair bij schrijvers en studenten. Vanaf de late jaren zeventig is naar aanleiding van de crisissen rond het Egmontpact, Voeren en BHV nog wel geprobeerd een soortgelijke retoriek aan te wakkeren, maar dat is nooit meer gelukt. Enkel het schijnbaar gedepolitiseerde toeristische discours rond de Gordel bleek nog als een vliegwiel voor flamingantische verzuchtingen te kunnen functioneren.

Naast de WOII-collaboratie en de manier waarop die in Vlaanderen op de politiek bleef wegen, speelde in de negatieve beeldvorming van de Vlaamse Beweging ook de in bepaalde flamingantische kringen hardnekkig gecultiveerde band met het Zuid-Afrikaanse ‘broedervolk’ een rol. Internationaal raakte dat omwille van het Apartheidsregime helemaal geïsoleerd, maar voor met de Vlaamse Beweging gelieerde organisaties als de in 1977 gestichte ‘Vlaams-Zuidafrikaanse Kontaktclub’ Protea bleek dat geen bezwaar. Deze lobbygroep, opgericht door vooraanstaande Vlaamse Bewegers en leden van de Vlaamse christendemocratische, liberale en volksnationalistische partijen, bleef nieuwsbrieven uitgeven waarin Apartheid werd verdedigd, tot het regime zelf, in 1992, tot grondige hervormingen overging. De in de jaren negentig volop woedende Balkanoorlogen bezorgden het nationalistische discours ook al geen beter imago. Maar bovenal speelde de steile opkomst van het Vlaams Blok een centrale rol in de beeldvorming. Het gekoketteer van die partij met binnen- en buitenlandse negationisten, en met door de collaboratie verbrande Vlaamse iconen als Staf De Clercq en August Borms, versterkte enkel dat imago. En de vele anti-VB-campagnes waarin tegenstanders parallellen trokken tussen extreemrechts in de jaren dertig en vandaag hadden uiteindelijk hetzelfde effect: telkens opnieuw werd de Vlaamse strijd in verband gebracht met de collaboratie. De democratische politici die intussen de Vlaamse agenda realiseerden, maakten evenmin veel sympathie los bij linkse intellectuelen en kunstenaars. Zelfgenoegzaamheid en eigenwaan doordesemden vanaf dag één het officiële Vlaamse ‘Wat we zelf doen, doen we beter’-vertoog, zo vonden zij. [5]

En toen gebeurde er iets opmerkelijks. Bart De Wever slaagde erin om het Vlaams Belang te laten leeglopen en op die manier de democratische legitimiteit van de Beweging in ere te herstellen. De animositeit tussen de (linkse) intelligentsia en die Beweging nam echter niet af. Meermaals heeft De Wever aangegeven dit onbegrijpelijk te vinden. ‘Toen het Vlaams-nationalisme politiek gedomineerd werd door radicaal rechts kon [de mantra van de Vlaamse geborneerdheid] probleemloos volstaan. De holle frasen over wereldburgerschap, multiculturele verrijking en solidariteit klinken echter minder overtuigend tegenover een pleidooi voor een inclusieve Vlaamse identiteitsbeleving die complexloos naar de wereld kijkt en die ideologisch gegrondvest is op het streven naar democratisch en doeltreffend bestuur.’ [6] Een klassiek geval van pot en ketel wellicht, want terwijl De Wever de idealen van zijn tegenstanders afdoet als ‘holle frasen’, blijken zijn critici evenmin overtuigd van zijn complexloze en inclusieve identiteitsdiscours. Dat de N-VA zich intussen steeds explicieter profileerde als een neoliberaal breekijzer van de welvaartsstaat, heeft in het soms erg gretig de verontwaardigde roeptoeter hanterende anti-De Weverkamp uiteraard de indruk versterkt dat ‘solidariteit’ een wel heel enge invulling krijgt in zijn nieuwe Vlaanderen.

Intellectuelen en kunstenaars die kritiek hebben op zijn visie, bejegent De Wever intussen op exact dezelfde manier als zijn politieke tegenstanders: hij geeft ze oorvegen en reageert verontwaardigd wanneer ze zich verdedigen of in het tegenoffensief gaan. Niet dat die tegenstanders altijd discursieve lammetjes zijn. Hun basishouding tegenover De Wever was vrijwel zonder uitzondering wantrouwend. De polarisatie kwam zeker niet alleen van één kant. Hun verwerping van de door N-VA ontplooide visie op Vlaanderen past echter vrijwel altijd in een kritische traditie die met de geschiedenis van de Vlaamse Beweging is vergroeid. Ook auteurs die doorlopend als belgicist worden weggezet, discussiëren in wezen binnen de krijtlijnen van die Beweging. En dat deden ze al lang voor Bart De Wever op het publieke toneel verscheen.

 

Exempel Reynebeau

In de herfst van 1995 verscheen het meteen als standaardwerk bestempelde boek Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw van historicus en journalist Marc Reynebeau. Voor het eerst in de Vlaamse geschiedenis werd een groot overzichtswerk gepresenteerd door iemand die zelf geen flamingant was en nergens hagiografisch of apologetisch te werk ging. Dat neemt niet weg dat ook dit boek een duidelijke tendens heeft, meer bepaald die van de linkse intellectuele kring die ik hierboven beschreef. Vlaamse idealen en iconen worden in dit boek vakkundig gedeconstrueerd en de auteur rekent impliciet, maar soms ook expliciet af met extreme fracties binnen de Vlaamse Beweging. Op de flap heet het dat dit boek ‘ook aan[toont] waarom een ware democratie niet gediend is van de separatistische verleiding’ [mijn cursivering]. Een politieke overtuiging wordt dus weerlegd als betrof het een wetenschappelijk falsifieerbare stelling. [7] Reynebeaus boek werd vooral aan de linkerzijde op gejuich onthaald. Aangezien hier volgens een vooraanstaand criticus wordt ‘uitgelegd’ dat ‘Vlaanderen in feite niet bestaat’ [8], vormde het boek het gedroomde tegengif voor de in die kringen als heilloos beschouwde officiële zoektochten naar en denkoefeningen over een vermeende ‘Vlaamse identiteit’. Reynebeau zelf heeft zich daar echter veelvuldig wél over uitgesproken. In de slotbladzijden van zijn boek ontwerpt hij eigenhandig een nieuw project voor de Vlaamse Beweging: ‘Vanuit haar democratische traditie moet zij erin kunnen slagen om een nieuwe definitie te ontwerpen waarmee Vlamingen zich een plaats kunnen zoeken in een door de subsidiariteit beheerste, federale en democratische structuur van gelaagde en getrapte loyauteit [sic] [binnen de Europese Unie], solidariteit, participatie, engagement, van laag tot hoog. Om van Vlamingen definitief Europeërs [sic] te maken.’ [9] Met die laatste zin geeft Reynebeau voor de goede verstaander aan dat dit door hem geformuleerde project zelf óók het product is van die Vlaamse Beweging. Hoewel Reynebeau het imago heeft een tegenstander van de Beweging te zijn [10], onderschrijft hij hier duidelijk het Vlaamse emancipatieproject zoals dat in het jaar 1900 werd geformuleerd door August Vermeylen. Van hem stamt immers de uitspraak die Reynebeau parafraseerde: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden.’ [11] Zo beschouwd laat Het klauwen van de leeuw zich dus lezen als een nieuwe Kritiek der Vlaamsche Beweging (een ander klassiek essay van Vermeylen), veeleer dan als de genadeloze afrekening die erin is gezien. [12] En wat voor Reynebeau opgaat, geldt bij uitbreiding voor een aanzienlijk deel der moderne en zelfs postmoderne Vlaamse literatoren. Op genuanceerde, scherpzinnige en vaak ironische wijze zetten ze een traditie verder waarbij literatuur deel uitmaakt van een emancipatorisch project dat het wegwerken van de sociale en culturele achterstand van de Vlaming centraal stelt. Sporen van deze traditie zijn vroeg in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging te ontdekken, maar het werk van Vermeylen en zijn internationaal gerichte avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks (1893-1901) gelden als het definitieve beginpunt.

August Vermeylen (1872-1945) en vrienden-mederedacteuren als Jacques Mesnil en Alfred Hegenscheidt behoren tot de eerste generatie Vlaamse intellectuelen die op een vanzelfsprekende manier internationaal opereert. Met een De Weveriaanse slechte wil zou je ze kosmopolitische culturo’s kunnen noemen. Vanuit Berlijn en Wenen (Vermeylen) en Bologna (Mesnil) corresponderen en schrijven ze in het Frans en het Nederlands over de late strijkkwartetten van Beethoven, de romans van George Eliot, Flaubert, Huysmans en Balzac, het anarchisme, Kropotkin, Schopenhauer, Nietzsche en d’Annunzio. Hun intellectuele autonomie blijkt ook uit hun houding ten opzichte van Nederland. Met Nederlanders willen ze wel samenwerken, maar niet te allen prijze. Deze zelfbewuste en kritische instelling kleurt ook hun visie op de Vlaamse Beweging, die ze dus niet loslaten. Vermeylens eerste klassiek geworden essay heet De Kunst in de vrije Gemeenschap: hoe anarchistisch, eigengereid, elitair of kosmopolitisch de Vlaamse schrijver ook is, altijd bedrijft hij een of andere vorm van gemeenschapskunst. En die gemeenschap begint in Vlaanderen. In zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging uit 1896 veegt Vermeylen de vloer aan met de romantische taalfetisjisten die binnen de Beweging al sinds het begin de toon aangaven. Hij bepleit een nuchter flamingantisme waarin de status van het Vlaams/Nederlands in België slechts ‘een middel en geen doel’ is. De Vlaamse Beweging is niet louter een taalbeweging, maar staat voor een ‘maatschappelijk streven’ dat, wat hem betreft, in dienst van de klassenstrijd moet staan. [13] Vier jaar later stelt Vermeylen in Vlaamsche en Europeesche Beweging zijn boodschap op scherp. Het eeuwige flamingantische geschwärm en gedweep met de Guldensporenslag uit 1302 en de bijbehorende ‘holrammende rhetoriek van onze ultraromantische patriotterij’ moeten nu maar eens gedaan zijn. [14] De Beweging moet zich op het heden en de toekomst richten, en die liggen wat de auteur betreft in Europa. Het nationale niveau boet heel snel aan belang in en dus is elk nationalisme uit den boze. Vlaanderen kan echter niet automatisch aan het Europese geestesleven meedoen. ‘Want om Europeërs te zijn moeten wij eerst en vooral iets zijn’ (p. 306) en dus moet de Vlaming zich ontworstelen aan zijn halfslachtige Franstalige scholing, en moet hij zijn eigen taal en cultuur leren kennen en verder ontwikkelen. Verfijning, ambitie, openheid, vanzelfsprekendheid, waardigheid, oorspronkelijkheid, eigenheid – dat moet de Vlaming verwerven. Als zelfstandige cultuur te midden van Frankrijk, Duitsland en Engeland, op het kruispunt van de Germaanse en de Romaanse cultuur, zal de Vlaming samen met de Nederlander een sleutelpositie kunnen innemen op het continent. Dan zal hij iets zijn en ten volle ‘Europeër’ kunnen worden. (p. 310)

 

Tu quoque, Bart?

Intrigerend aan de strijd die De Wever met de Vlaamse intelligentsia uitvecht is dat beide fracties zich in wezen op Vermeylen beroepen. De Wever bezoekt weliswaar het Vlaams-Nationaal Zangfeest, maar gaf meermaals aan dat hij met die romantische dwepers niet zoveel op heeft. Ook hij ziet de Vlaamse Beweging als een in wezen rationeel project waar de Vlaming niet alleen zedelijk, maar bovenal ook economisch beter van moet worden. Ook hem heet het te doen te zijn om een open, Europees burgerschap. In een cruciaal opzicht lijkt hij de boodschap van Vermeylen echter om te draaien. De Wevers mantra ‘Laat België rustig verdampen, tussen Europa en de deelstaten’ [15] impliceert dat de Vlaming pas ten volle Vlaming wordt dankzij Europa. ‘Europeeër zijn om Vlaming te worden.’ Een belangrijk verschil tussen de twee kampen wordt hierdoor blootgelegd: De Wever gebruikt Europa om het einddoel Vlaanderen te bereiken, de intellectuele en artistieke elite gaat het in het spoor van Vermeylen om de omgekeerde beweging.

 

Van NVT tot NWT

 Verschillende lezingen van Vermeylens boodschap speelden ook mee tijdens een van de pijnlijkste episodes uit deze geschiedenis, de breuk in de Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog tussen de zogenaamd activistische en passivistische fractie. De eerste werkte met de Duitse bezetter samen om Vlaamse eisen zoals de vernederlandsing van het hoger onderwijs te realiseren. De passivisten wachtten op het herstel van de Belgische soevereiniteit om de strijd voort te zetten. Vermeylens kring behoort tot die laatste groep, de jongste en uitermate spraakmakende avant-garde (Paul van Ostaijen, Gaston Burssens, Wies Moens…) tot de eerste. De activisten verweten hun tegenstanders lafheid, decadentie en gebrek aan volksverbondenheid. De strijd werd ook nadien voortgezet, tijdens het interbellum – waarbij Vermeylens devies ‘Vlaming-zijn-om-Europeeër-te-worden’ ook door zijn toenmalige tegenstanders werd ingezet. Heel duidelijk blijkt dat wanneer de latere theaterlegende Oscar de Gruyter in 1921 het volgende gezagsargument inroept om het activisme te verdedigen: ‘Het Aktivisme [heeft] de Vlaamsche Beweging uit het moeras van het provincialisme gered en haar ruimere horizonnen geopend, waar het Vlaanderen opgestuwd heeft als een nieuwen internationalen faktor in de Westeuropeesche politiek.’ [16]

Hoewel de Vlaamse Beweging zichzelf tijdens de Tweede Wereldoorlog in diskrediet had gebracht, werden in vernieuwerskringen na 1945 flamingantische inspiratiebronnen geen taboe. Hugo Claus en Gust Gils maakten de Vlaamse Beweging spottend tot onderwerp van hun werk op een manier die voor WOII nauwelijks denkbaar was geweest, maar die tegelijk een grote verbondenheid met het Vlaamse project blijft verraden. In Gelegenheidsgedicht uit zijn bundel Zeer verlaten reiziger (1954) heeft Gils het over ‘slappe leeuwen’ die dansen op ‘elf juli’ en trekt hij geliefde flamingantische tropen als de koene ridder en de blonde maagd in het belachelijke. Deze verzen kunnen gelezen worden als een afrekening met de Vlaamse strijd, maar net zo goed als een Vermeyliaanse oproep om de Beweging te moderniseren door eindelijk afstand te nemen van een steriele en na WOII volstrekt onverdraaglijk geworden obsessie met een vermeend roemrijk verleden. Dat de leeuwen op 11 juli slap zijn, hoeft dus niet te betekenen dat Vlamingen per definitie onmachtig of belachelijk zijn. Veeleer lijkt dit vers te wijzen op een al te problematische kloof tussen de eigenlijke (door collaboratie en zogenaamde repressie extreem verzwakte) politieke betekenis van de Beweging en het in die Beweging gecultiveerde heroïsche beeldenarsenaal, dat samen met de nazi’s ten onder had horen te gaan. In de reeks Suite Flamande uit zijn bundel Van horen zeggen (1970) maakt Hugo Claus een soortgelijk punt. In het gedicht Diksmuide plaatst hij naar aanleiding van een bezoek aan de IJzertoren het pacifisme van de Frontsoldaten tegenover de vanzelfsprekendheid waarmee Vlaamse Oostfronters in Rusland gingen vechten en de manier waarop hun daden apologetisch worden herdacht op de IJzerbedevaart (‘een gegalm op een weide’). In kringen van flamingantische hardliners werden deze en andere analyses weggezet als vormen van volksverraad, maar uiteindelijk heeft de Beweging – IJzerbedevaart incluis – zich vanaf de jaren negentig wel degelijk in de richting ontwikkeld die door onder meer Gils en Claus decennia eerder werd bepleit.

Na 1945 werd de intellectuele erfenis van Vermeylen overigens ook expliciet uitgedragen, onder meer door Louis Paul Boon en Jan Walravens. Dat het gros der vrijzinnige Vlaamse intellectuelen zich – over poëticale en politieke grenzen heen – na de oorlog inzette om het door Vermeylen vlak voor zijn dood in 1945 geconcipieerde nieuwe tijdschrift te laten slagen, is evenmin zonder betekenis. Dit Nieuw Vlaams Tijdschrift biedt jarenlang een forum voor Vlaamse, soms ook uitgesproken flamingantische intellectuelen. Wanneer het Nieuw Vlaams Tijdschrift begin jaren tachtig aan zijn eind komt en vervangen wordt door het Nieuw Wereldtijdschrift beleeft Vermeylen in zekere zin zijn ultieme triomf. In die vervanging van ‘Vlaams’ door ‘Wereld’ zit immers de literaire invulling van zijn hele project: voor het eerst in de geschiedenis van een algemeen cultureel tijdschrift in Vlaanderen staan Vlaamse schrijvers structureel naast en tussen vertaalde buitenlandse grootheden. Blijkbaar is de culturele achterstand van de Vlaming intussen voldoende weggewerkt om zijn en haar literaire producten zonder schaamte naast die van Milan Kundera, Hans Magnus Enzensberger en Raymond Carver te kunnen zetten. Of toch niet? Uit brieven aan Nederlandse medewerkers blijkt dat hoofdredacteur Herman de Coninck nog altijd in het achterstandsschema dacht: ‘de accentverlegging van Vlaams naar Wereld maakt al een niet gering verschil. Zoals vele voetbalploegen hoop ik dat het aantrekken van goeie buitenlanders het inheemse spelpeil zal verhogen.’ [17] Ex-Humo-redacteur De Coninck radicaliseert hier een werkwijze die door het Onafhankelijk Weekblad voor Radio en Televisie al sinds de jaren zestig was toegepast. Door in Humo plaats te bieden aan Godfried Bomans, Remco Campert, Gerrit Komrij en Kees van Kooten probeerde Guy Mortier met het blad niet alleen een speelse toon in het Vlaamse debat te injecteren, maar ook op stijl- en taalgebied een nieuwe norm te stellen. Als televisiecriticus en beheerder van de brievenrubriek was Willy Courteaux systematisch volksverheffend bezig door (soms tamelijk pedant) te wijzen op taalfouten en kromspraak van briefschrijvers en presentatoren van de openbare omroep. In 1987 gaf Tom Lanoye aan dat voor hem Humo het belangrijkste literaire tijdschrift was geweest. [18] De impact van die Humo-stijl op zo uiteenlopende auteurs als Paul Mennes, Jeroen Olyslaegers, Dimitri Verhulst en Christophe Vekeman zou de volgende decennia Lanoyes inschatting kracht bijzetten. Tegelijk leverde Humo ook een strijd tegen het retrograde zelfbeeld dat Vlaanderen bleef koesteren. Zo verzette TV-criticus Marc Mijlemans zich begin jaren tachtig tegen de toen enorm populaire tv-reeks De Paradijsvogels (gebaseerd op een toneelstuk uit de jaren twintig). Wie zich wentelt in dit beeld van de Vlamingen als doorlopend vloekende, drinkende en stotterende boeren, geeft in wezen blijk van de zelfhaat die Vlaamse Bewegers vaak aan Vlaamse intellectuelen toeschrijven: ‘[Het] wekt […] verachting en racisme op, het vangt een volk in clichés en leugens en dat, vader, is volkerenmoord.’ [19] De geest van Vermeylen kon op de meest onverwachte plaatsen worden aangetroffen.

 

Vlaanderen bestaat

Ook een literair tijdschrift als Yang ging in de jaren tachtig steeds internationaler opereren. Daarbij werd niet alleen vernieuwende anderstalige literatuur geïntroduceerd, maar ook een filosofische, intellectuele vertoogtrant die de volgende decennia mee vorm zou geven aan de uitgesproken antiflamingantische beweging die eerder in dit artikel aan bod kwam. Zo beschouwd kan hier van een onvermijdelijke, welhaast geplande vadermoord worden gesproken: om de Vlaamse cultuur echt op het plan van de buitenlandse te kunnen brengen, moest finaal het emancipatiediscours zelf worden verworpen. Want elders in Europa, in de Duitse, Franse, Engelse, Italiaanse en Nederlandse cultuur was dit soort emancipatie simpelweg niet aan de orde. In het begin van de 21ste eeuw probeerde een nieuwe generatie Yang-redacteurs (full disclosure: incl. schrijver dezes) het taboe op het intellectuele gebruik van ‘Vlaams’ te doorbreken. Resultaat was een nummer genaamd Flanders Language Valley Revisited. Over de Vlaamse literatuur zoals zij was, is en ooit nog zal zijn. Die titel bevatte een heel programma. De Vlaamse Taalvallei uit de titel verwees niet alleen naar het gelijknamige (dus van een Engelse naam voorziene) bedrijvenpark in het West-Vlaamse Ieper, dat in de late jaren negentig was gegroeid rond de geruchtmakende vertaalfirma Lernout & Hauspie, maar ook naar dat stuk grond in Europa waar zo lang en intens een taalstrijd was gestreden. Nu die strijd voltooid leek, begon er meteen een nieuwe: bestaat er eigenlijk wel zoiets als een ‘Vlaamse’ literatuur? Stapt men niet al te makkelijk in het essentialistische, natiestaatvormende vertoog van de Vlaamse regering door over ‘Vlaamse’ literatuur te praten (naar analogie met de door die regering zo gepromote Vlaamse technologie, Vlaamse wandtapijten, Vlaamse polyfonie, Vlaamse primitieven en Vlaamse wielrenners)? [20] Yang nam daarbij het logisch-pragmatische standpunt in dat al in 1976 was geformuleerd door de linkse, taalkritische auteur Daniël Robberechts: ‘Vanaf het ogenblik dat de Nederlandssprekende gemeenschap als gemeenschap bestaat, kan het niet anders of ze brengt dat geheel van verschijnselen voort dat men ‘cultuur’ noemt.’ [21] Naast literair-historische essays over zo uiteenlopende figuren als Virginie Loveling, Georges Eekhoud (een Vlaams auteur dus), Lode Zielens, Ivo Michiels, J.M.H. Berckmans en… August Vermeylen bevatte de tijdschriftaflevering een polemiek over de taal/talen die in Vlaanderen worden gesproken en een lange enquête over de stand van zaken in de Vlaamse letteren. Tom Naegels schroomde het niet om duidelijke standpunten in te nemen: ja, de Vlaamse literatuur bestaat en ze wordt gekenmerkt door een opvallende fascinatie voor de eigen taal, geschiedenis en identiteit, én door het sociaal bewogen karakter van veel van het aldaar geproduceerde proza. [22]

Veel minder dan N-VA beweert is ‘Vlaanderen’ voor de 21ste-eeuwse Vlaamse intellectueel een besmette term. Terwijl ongeveer elk theaterhuis het afgelopen decennium van naam is veranderd, opteerde de Brusselse KVS ervoor zijn naam als Vlaamse schouwburg te behouden en met producties als Singhet ende Weset Vro en Bezette Stad de eigen geschiedenis te bevragen. De discussie gaat dus niet over de relevantie of het bestaan van het begrip ‘Vlaanderen’, maar over de invulling ervan.

Vlaamse kunstenaars en intellectuelen zijn in dat verband bijwijlen erg kritisch voor het flamingantische discours, maar zonder uitzondering vanuit een bekommernis voor het welzijn van de inwoners van dit land. Dat waren op het eind van de 20ste eeuw ook steeds meer niet-blanke, allochtone Vlamingen/Belgen, waardoor de noodzaak alleen maar toenam om het toen al te vaak essentialistische officiële Vlaamse vertoog te deconstrueren. Net zoals de deconstructie gezien kan worden als een kritische analyse van de Verlichting in naam van diezelfde Verlichting, zo ook zijn de recente kritische literaire en filosofische analyses van de Vlaamse Beweging geschreven om diezelfde Beweging te wijzen op haar blinde vlekken. Zo beschouwd is de Vlaamse Beweging een stuwende kracht geweest met een sociaal, cultureel en politiek emancipatorisch project waartoe tot vandaag Vlaamse auteurs zich al dan niet van harte, al dan niet expliciet hebben bekend. Dat voor de Beweging zo belangrijke figuren als haar historicus Marc Reynebeau, haar strengste polemist Johan Anthierens, of bladen als Humo of de De Nieuwe/De Nieuwe Maand [23] geen eigen lemma kregen in de driedelige Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (1998) suggereert dat het officiële deel van de Vlaamse Beweging de in wezen kritische functie van de Beweging lange tijd heeft miskend.

Die lange kritische traditie is echter bepaald niet zonder effect geweest. Dat De Wever vandaag een inclusief idee van burgerschap uitdraagt, geeft aan dat de Vlaamse intelligentsia ook het discours van de meest succesvolle politieke incarnatie van die Beweging heeft beïnvloed. De Wevers politieke vertaling van dat idee wordt door veel intellectuelen verworpen, maar dat betekent natuurlijk niet dat zij een aversie zouden hebben tegenover Vlaanderen. Het Vlaams-nationalisme heet met de N-VA volwassen, democratisch en toekomstgericht te zijn, maar met kritiek heeft de partij blijkbaar nog altijd niet leren omgaan. Of zou de gemeenschap die De Wever zo graag wil vormen alleen maar uit jaknikkers mogen bestaan?

 

Noten

1 Marc Reynebeau & Marjan Justaert, ‘Toen was het niet leuk meer’. Curator en N-VA-fractiesecretaris Johan Swinnen, in De Standaard, 8 maart 2014.

2 Uiteraard vormt die Vlaamse intellectuele elite geen coherent geheel. Onder meer in de Gravensteengroep hebben zich (ook zelfverklaarde linkse) intellectuelen en kunstenaars verzameld met een uitgesproken flamingantisch profiel. Tot deze groep behoren onder meer Willy Courteaux, Etienne Vermeersch, Ludo Abicht, Jean-Pierre Rondas en Jan Verheyen. Dichter-essayist Dirk van Bastelaere is geen lid, maar neemt in de (sociale) media geregeld standpunten in waaruit sympathie spreekt voor het N-VA-programma.

3 Ludo Abicht, De herinnering is een vorm van hoop. Vlaanderen in de postmoderniteit, Brussel, WIJ, 1997, p. 19.

4 Zie hierover verschillende bijdragen in José Gotovitch & Chantal Kesteloot (red.), Collaboration, répression. Un passé qui résiste, Brussel, Éditions Labor, 2002. Reynebeau heeft het over ‘de even grote collaboratie in Wallonië’, in: Marc Reynebeau, Het klauwen van de leeuw, 1995, p. 207.

5 Lesage noemt in Onzuivere gedachten (Antwerpen, Dedalus, 1996) het beleid van de toenmalige Vlaamse minister-president Van den Brande in dit verband stagnerend, conservatief en nostalgisch (p. 10) en ‘verstikkend, kortzichtig, conservatief en lomp’ (p. 12).

6 Bart De Wever, Erfgenamen van Uilenspiegel, in De Standaard, 22 februari 2011.

7 Voor soortgelijke voorbeelden in zowel Reynebeaus studie als in de receptie ervan, zie het polemische boek van het latere N-VA-lid Eric Defoort, Het klauwen van de historicus, Antwerpen-Baarn/Antwerpen, Hadewijch/Vlaanderen Morgen, 1996, passim.

8 Mark Schaevers, Humo Boekentip, in Humo, 3 oktober 1995, p. 37.

9 Reynebeau, op. cit. (noot 4), p. 281.

10 Cf. ‘Reynebeau, die op zijn manier al evenmin een spaander heel laat van de Vlaams-nationalistische gedachte’, Lesage, op. cit. (noot 5), p. 16.

11 August Vermeylen, Vlaamsche en Europeesche Beweging, in Van Nu en Straks, jrg. 4, nrs. 5-6, november 1900, p. 310.

12 Zie voor een overzicht van de receptie: Defoort, op. cit. (noot 7), pp. 17-19.

13 August Vermeylen, Kritiek der Vlaamsche Beweging, in Van Nu en Straks, jrg. 1, nr. 1, januari 1896, p. 17.

14 Vermeylen, op. cit. (noot 11), p. 302.

15 Gijs Moes, ‘Laat België maar rustig verdampen’, in Trouw, 8 april 2010.

16 Geciteerd in Geert Buelens & Matthijs de Ridder, ‘’t Is allemaal een boeltje’. Over activisme, frontisme, zaktivisme, arrivisme, neo-activisme, Vlaamsch idealisme, jusqu’auboutisme, Nieuw-Aktivisme, post-activisme en naoorlogs activisme, in: Geert Buelens et. al. (red.), De Trust der Vaderlandsliefde. Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940, Antwerpen, AMVC-Letterenhuis, 2005, p. 181.

17 Herman de Coninck, Een aangename postumiteit. Brieven 1965-1997, Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, 2004, p. 127. Een soortgelijke formulering in een brief aan Brouwers op p. 123.

18 Tom Lanoye, Sollicitatiebrief over kultuur en samenleving, in De Morgen, 4 juli 1987.

19 Marc Mijlemans, Mijl op Zeven. Nagelaten werk, Leuven, Kritak, 1987, p. 99.

20 Flanders Technology was een prestigeproject van de Vlaamse Overheid in de jaren tachtig. In de jaren negentig bestond een systeem van Culturele Ambassadeurs waarbij – buiten het cultuurbudget om – door de minister-president financiële steun werd gegeven aan prestigieuze Vlaamse kunstenaars en tentoonstellingen met internationale faam. Tijdens dezelfde legislatuur kwam ook een door de Vlaamse Regering gesponsorde profwielerploeg tot stand, Vlaanderen 2002.

21 Daniël Robberechts, Bezwarende geschriften, Antwerpen, Manteau, 1984, p. 211.

22 Yang, 2001, nr. 4, pp. 628-629.

23 Alleen al omwille van dit speciaal-nummer had het die plaats verdiend: De Nieuwe Maand. Een bewogen portret. Cultuur en politiek in Vlaanderen, jrg. 29, nr. 9, september 1986.

 

Deze tekst is een geactualiseerde synthese van passages uit ‘That is Not my Ambition’: a Forgotten Chapter in the History of the Flemish Movement and Postwar Leftist Cultural Circles, gepubliceerd in Dutch Crossing: a Journal of Low Countries Studies jrg. 27, nr. 2, 2003, pp. 209-222; en Un retard incitatif. La culture flamande moderne et l’héritage d’August Vermeylen, verschenen in Etudes germaniques, jrg. 61, nr. 4, 2006, pp. 501-522.