width and height should be displayed here dynamically

Vlaams ondernemerschap

Een culturele analyse van het verkiezingsprogramma van de N-VA

Hoe het werkt? De economie van vandaag? Wie een goksite opzet op het internet, kan miljardair worden en schept daarmee welvaart. Onmiddellijk en meetbaar. Wie zoekt naar een geneesmiddel tegen een zeldzame kanker, draagt pas bij tot de meetbare groei als hij effectief een geneesmiddel vindt en vervolgens een investeerder die de introductie op de markt mogelijk maakt. Natuurlijk schept deze onderzoeker ook welvaart, maar omdat die lange tijd niet becijferbaar is, zal hij geen invloed kunnen verwerven. De gokkoning daarentegen wel: hij kan mediaconcerns en sportclubs kopen, hij kan overheden adviseren, hij kan, als hij dat wil, bestuurder worden bij grote culturele instellingen. ‘Internet gambling produces money, and money talks.’ Zo beschrijft politicoloog Colin Crouch de politieke waardeverhoudingen na de ‘niet-dood’ van het neoliberalisme. Crouch definieert neoliberalisme als een ideologie die de rol van de overheid, in economie en samenleving, zover terugdringt dat zelfs bescherming van de eerlijke concurrentie op de markt niet meer aan de orde is. De enige maatstaf voor economisch-politiek succes is de toename van globale welvaart, elke herverdeling (of elk pleidooi in die zin) is uit den boze. Dat lijkt mij een bruikbare omschrijving van de vaak misbruikte term ‘neoliberalisme’, met deze nuance dat bij de meeste partijen herverdeling geen taboe is, maar bij sommige wel meer dan sceptisch benaderd wordt. Colin Crouch is een liberal die zag hoe een bepaalde wijze van denken – waarvan geloof in het nut van de vrije markt deel uitmaakte – in haar tegendeel is veranderd. Hoe liberalisme zich tegen de vrijheid heeft gekeerd. Dat heeft een ondemocratische – of ‘postdemocratische’, zoals hij het zelf eufemistisch noemt – samenleving opgeleverd. Niet de markt regeert, maar de grote concerns, die de vrije markt als principe zo geherdefinieerd hebben dat er van markt of vrijheid niet veel meer overschiet. [1] De politiek heeft zichzelf buitenspel gezet, regels zijn afgeschaft, diensten zijn uitbesteed, en het resultaat is dat er geen vrije markt en nauwelijks politieke ruimte overblijft. In de institutionele complexiteit van België betekent dit dat die beperkte politieke ruimte bezet kan worden met onbelangrijke symbolen – zoals het BHV-verhaal – en vrijblijvende retoriek, die hoogstens de illusie van autoriteit kan hooghouden.

In Vlaanderen heeft één partij garen gesponnen bij deze veralgemeende depolitisering, de N-VA. Deze partij wil spreken in naam van alle Vlamingen, of minstens in naam van de ‘grondstroom’, en gebruikt daarnaast begrippen als ‘vooruitgang’ en ‘verandering’, zonder duidelijk te maken in welke richting die veranderende samenleving dan wel zou moeten vooruitgaan. Andere partijen doen dat natuurlijk evenzeer – ook daar zijn de slagwoorden nietszeggend geworden – maar de N-VA, als zelfbenoemd woordvoerder van de gehele (Vlaamse) natie, komt daar beter mee weg dan de zogenaamde klassieke partijen. De vraag is dan hoe N-VA van een oorspronkelijk onduidelijk sociaal-economisch programma terechtkomt bij een uitgesproken neoliberale ideologie.

 

Het partijprogramma

Na de Tweede Wereldoorlog duurde het bijna 10 jaar voordat het Vlaams-nationalisme, in diskrediet geraakt door de collaboratie met de nazi’s, weer politiek vorm kreeg. In 1954 werd de Volksunie opgericht, die tot begin jaren 70 electoraal vooruitging. De Volksunie zocht en vond haar kiezers vooral bij ontevreden CVP-stemmers [nu C&DV], die allergisch waren voor Belgische compromissen. De partij pleitte zelden of nooit voor het einde van België, wel voor doorgedreven federalisme. De economisch-politieke bottomline was vaag, nu eens links dan weer rechts van het centrum. De slogan ‘sociaal en federaal’ moest dit samenvatten. In 2001 viel de Volksunie uiteen in twee partijen, de rechts georiënteerde N-VA en het Spirit van Bert Anciaux, waar de linkervleugel van de Volksunie onderdak vond. Meer dan tien jaar na het schisma zijn de restanten van de Volksunie verspreid over alle andere Vlaamse partijen, maar de N-VA is de geprivilegieerde erfgenaam.

Van in den beginne stond N-VA voor flamingante onverzettelijkheid. De inhoud van het Vlaamse project bleef echter onduidelijk. Aanvankelijk was er bij N-VA sprake van dezelfde politiek-economische vaagheid als bij de erflater Volksunie. Was dit onvermogen of strategie? Het bood in elk geval het voordeel dat de partij zich, in een overlevingsstrategie, redelijk geruisloos kon aansluiten bij de CD&V, een middenpartij die consensus én Vlaamse zelfzekerheid vertolkt. Zelfs tijdens de regeringsonderhandelingen in 2007, toen die flamingante beginselvastheid niet meer te verzoenen was met de tactieken van de machtspartij CD&V, bekommerde de N-VA zich niet om een sociaal-economische profilering. In 2009 toonde ze meer affiniteit voor de socialisten dan voor de liberalen, als derde partij in de Vlaamse regering van Kris Peeters. In vijf jaar is dat helemaal veranderd: nu is de N-VA een partij die het confederalisme half en het separatisme helemaal wegstopt in de uithoeken van het verkiezingsprogramma, die fors pleit voor individuele economische verantwoordelijkheid, en die de vrije markt niet enkel als instrument, maar als een principe beschouwt. Zowel soevereine concerns als nieuwe vormen van emancipatie – van pleidooien voor participatieve democratie tot groepsaankopen – lijken er nochtans op te wijzen dat de macht van de klassieke institutionele politiek tanende is. De soevereine volkswil wordt niet meer simpelweg belichaamd in representatieve assemblees. Nochtans ziet de N-VA formele politieke macht nog steeds als de meest fnuikende vorm van dominante maatschappelijke autoriteit. Zij profileert zich tegelijk als een gemeenschapspartij, die ervan uitgaat dat elk individu zich slechts realiseert door zijn verantwoordelijkheid op te nemen voor en te participeren in ‘de gemeenschap’, waarbij die gemeenschap als een homogene – Vlaamse – entiteit wordt gezien, die in hoge mate gedragen wordt door de Nederlandse taal. In de woorden van het N-VA-programma: ‘Een samenhorige Vlaamse gemeenschap is een gemeenschap waar iedereen bij hoort, mensen met en zonder migratieachtergrond. De 15 procent Vlamingen die niet hier zijn geboren of van wie de ouders of grootouders niet hier zijn geboren, moeten dezelfde kansen en rechten krijgen als autochtone Vlamingen. Vanzelfsprekend gelden voor hen ook dezelfde plichten en verwachtingen, zoals Nederlands spreken, onze publieke cultuur delen en aan onze gemeenschap participeren.’

Kunnen die twee ideologische tendensen – gemeenschapsbesef en neoliberaal gedachtegoed – samengaan? De poging die N-VA hiertoe onderneemt, is uitgestippeld in het programmadocument Verandering voor Vooruitgang (VVV), dat zo’n 90 pagina’s lang is en drie hoofdstukken bevat [2]: ‘Verantwoordelijkheid belonen’, het sociaal-economische luik, ‘Samenhorigheid versterken’, met daarin onderwijs, cultuur, ruimtelijke ordening en milieu, veiligheid en justitie, en ‘Onze toekomst kiezen’, met institutionele en bestuurlijke kwesties, waaronder het veelbesproken confederalisme, maar ook het buitenland- en ontwikkelingsbeleid. Elk beleidsterrein is voorwerp van kritisch commentaar, gevolgd door een uiteenzetting van de N-VA-visie ter zake en, ten slotte, een reeks concrete beleidsvoorstellen – elk voorstel mooi voorafgegaan door een klein V-teken.

Elders [3] is reeds opgemerkt dat in dit verhaal twee zaken opvallen. Allereerst is er de stille verdwijning van de nationalistische strijdpunten. Het confederalisme wordt niet uitgelegd in dit hoofddocument – men verwijst naar congresteksten elders. Het wordt voorgesteld als een loutere kwestie van bestuurlijke helderheid. De verwijzing naar België als democratisch tweestromenland is minimaal, het nieuwe hoofdargument – dat ook in de N-VA-standpunten over de Europese Unie terugkeert – is het principe van subsidiariteit: organiseer het bestuur op het niveau met de meest geschikte schaalgrootte, te beginnen met de lokale overheid. Vervolgens is er de opvallende – maar ook niet echt verbazende – tendens om het georganiseerde middenveld zoveel mogelijk van de uitvoering van dat beleid uit te sluiten. De partij viseert hier de erfgenamen van de arbeidersbeweging, die historisch een cruciale rol speelden bij de organisatie van de verzorgingsstaat. Een beperking van de werkloosheidsuitkeringen in de tijd vermindert aanzienlijk de rol van de vakbonden als uitkeringsinstellingen. Een veralgemening van de ‘derde betaler’ in de gezondheidszorg beperkt even sterk de taak van de ziekenfondsen als intermediair. Bij de N-VA verdwijnt de idee dat de sociale partners het sociale zekerheidsstelsel ‘dragen’ en dus ook beleidsverantwoordelijkheid moeten/mogen dragen. Enigszins pathetisch geformuleerd staat dit voor de voltooiing van het Thatcher-project met de slagzin ‘There is no such thing as society. There are individual men and women, and there are families’. Het N-VA-programma zegt letterlijk dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is [4] – voor alle duidelijkheid: om het even welk type gezin, zo eigentijds is men wel degelijk. De opbouw van het N-VA-verkiezingsprogramma, samen met deze twee belangrijke accenten, legt een fundamentele ideologische keuze bloot. De vrije markt bepaalt de structuur van de samenleving, de (confederale en Europees ingebedde) staat maakt deze samenleving beheersbaar en transparant. En de gemeenschap? Die zorgt voor de randvoorwaarden: onderwijs, cultuur, ruimtelijke ordening, openbare orde. Dat dit laatste beleidsterrein bij het hoofdstuk ‘Samenhorigheid versterken’ ondergebracht is, is opmerkelijk. Alsof openbare orde – en de middelen om die te handhaven – eigenlijk boven elke politieke discussie verheven zou moeten zijn. Het lijkt erop dat de N-VA die openbare orde – of elke vorm van institutionalisering, van bemiddelende structuren – wantrouwt. Wat uiteraard niet betekent dat de N-VA tegen de openbare orde is, integendeel. Wel betekent dit dat zij deze publieke taak eerder bij de informele gemeenschap onderbrengt dan bij de formele staat. De gemeenschap staat voor de N-VA ethisch hoger aangeschreven dan de staat. Het is een waardeoordeel dat een lange geschiedenis kent.

Hier duikt namelijk de oude tegenstelling op tussen Gemeinschaft – spontane samenlevingsverbanden, de ‘no society’ – en Gesellschaft – de utilitaire samenwerkingen, al dan niet geïnstitutionaliseerd – zoals die in 1887 door Ferdinand Tönnies geformuleerd werd. [5] De Gemeinschaft – lokale leefgemeenschap én vrije markt, in dit geval – is betrouwbaar, de Gesellschaft is verdacht en moet tot een minimum herleid worden. Men veronderstelt een historische ontwikkeling waarbij de – oorspronkelijke – Gemeinschaft steeds meer door de – moderne – Gesellschaft zou zijn verdrongen. Deze opvatting van de moderniteit als een geschiedenis van verval zou, zoals bekend, een grote en nefaste invloed uitoefenen op het politieke denken in de 20e eeuw, ondanks Tönnies’ eigen affirmatie achteraf dat het hier om reine Konstruktionen ging en niet om empirische categoriëen. [6]

In die zin sluit de opbouw van het N-VA-verkiezingsprogramma ook aan bij de hoofdlijnen van de analyse die Ico Maly eerder maakte van de politieke ideologie van de N-VA. Maly stelt vast dat het discours van de N-VA te begrijpen is als ‘organisch nationalisme’, waarbij een essentialistische idee van natie samenvalt met de democratie als institutie. [7] Precies die band tussen historische gemeenschap en de politieke organisatie van het bestuur is verloren gegaan in de ‘fantoomstaat’ België, en dat organisme wil de N-VA herstellen. Volgens Maly beschouwt de N-VA het (neo)liberalisme daarbij als een wezenskenmerk van de Vlaamse natie, in tegenstelling tot Wallonië dat socialistisch zou zijn. [8] Maar misschien ligt het nog subtieler en is de nationalistische idee van gemeenschap gedeeltelijk geherdefinieerd als ‘vrije markt’. Voor de N-VA is ‘ondernemen en werken’ hetzelfde als ‘verantwoordelijkheid nemen’ en die verantwoordelijkheid neemt men altijd ten aanzien van de gemeenschap: ‘Meer ondernemingen betekent echter meer jobs, meer mensen aan de slag, meer betaalde bijdragen. Dát is de reden waarom we mensen die verantwoordelijkheid nemen en werken, ondernemen, sparen en investeren weer moeten belonen.’ Zij die werken en ondernemen, getuigen van verantwoordelijkheidszin en dus van gemeenschapsbesef. Op die manier kan de dialectische dynamiek tussen individualisme en gemeenschapszin terug op gang komen, na de historische vergissing van de welvaartstaat en het post-68-hedonisme.

De N-VA creëert een ideologisch klimaat waarin deze depolitisering en ‘ontmaatschappelijking’ vrij geruisloos kunnen voortschrijden. Toch blijft de N-VA ook een volksnationalistische partij: het is de hegemonistische cultuur die de gewenste verandering moet mogelijk maken – pace Gramsci. De spreidstand tussen gemeenschapsbesef en economisch laissez aller, toch kenmerkend voor de meeste historische vormen van (democratisch) nationalisme [9], is bij de N-VA veranderd in een dialectiek. De tegenstelling tussen collectief en individualisme wordt opgeheven in een globale toename van de welvaart – een redenering die geleend is bij de economen van de Chicago School die, sinds de jaren zeventig, de neoliberale agenda hebben opgesteld zoals die gretig door de politici van de Reagan-Thatcher-generatie is overgenomen. Anders gezegd, de culturele eenheid van de gemeenschap, als intentie of ideaal naar voren geschoven, moet het mogelijk maken de vrije markt te laten floreren. Nog anders gezegd, meer opportunistisch: het nationalisme dient een politiek draagvlak te creëren voor de verlangens van het bedrijfsleven. Dat is, naast de gebruikelijke persoonlijke twisten die men in elke partij ontmoet, de onzichtbare breuklijn binnen de N-VA zelf: moet de eenheid van de Vlaamse natie de vrije markt dienen, of moet de vrije markt – en de welvaart die men daarvan verwacht – de Vlaamse natievorming mogelijk maken? De verhouding tussen flamingante en liberale klemtonen in het N-VA-programma doet het eerste vermoeden: nationale cultuur als voedingsbodem voor een (neo)liberaal economisch programma. De volgende vraag, die echter niet door deze verkiezingen zal/kan beantwoord worden, is dan of deze sociaal-economische agenda van deregulering, privatisering en individualisering ook, in een volgende dialectische beweging, genoeg ‘Vlaamse natie’ zal opleveren. Kunnen de cultuurnationalisten die moeite zouden hebben met de economische accenten voldoende lang gepaaid worden met die uitgestelde verwachting? Die cultuurnationalisten maken namelijk, naast typische ‘gemeentebelangers’, op lokaal vlak in belangrijke mate de dienst uit bij de N-VA. Op dat terrein is de N-VA wellicht wel degelijk de ‘nieuwe CVP’. De ironie wil overigens dat veel rechtsere partijen dan de N-VA – van Viktor Orbans Fidesz tot Marine Le Pens Front National – hun cultureel chauvinisme (of racisme, in voorkomend geval) koppelen aan een ‘linkse’ sociaal-economische politiek, en dat ze daar electoraal ook voor beloond worden.

 

N-VA & Kunst en cultuur

Is dezelfde dialectiek ook in het culturele programma terug te vinden? Op het eerste zicht lijkt de passage over het cultuurbeleid in het N-VA-programma af te wijken van de dialectische verhoudingen tussen (cultuur)gemeenschap en vrije markt, die de rode draad vormt in dit verkiezingsprogramma. Na een ideële inleiding die vooral het belang van een erfgoedbeleid benadrukt (‘inzicht krijgen in onze culturele erfenis en de weg die we als gemeenschap hebben afgelegd’) [10], maken de auteurs van het programma duidelijk dat de N-VA wil investeren in ‘creatie en aanbod die cultureel en maatschappelijk relevant zijn’. [11] De N-VA wil niet besparen op cultuur, toch niet meer dan elders in de begroting, men wil de internationale ambities van de Vlaamse kunstproductie versterken, zowel kwalitatief als promotioneel (mercantiel?). Het publieksbereik moet gemaximaliseerd worden, er moet meer aandacht gaan naar toeleiding en educatie, cultureel ondernemerschap moet aangemoedigd worden, grote instellingen worden versterkt. Met wat kwade wil kan men sommige passages begrijpen vanuit de aversie van de N-VA tegen de erfgenamen van het middenveld, op het gebied van het sociaal-cultureel vormingswerk: ‘we stellen de vereiste van ‘voldoende draagvlak en relevantie op Vlaams niveau’ scherper; ‘managementsaanpak’ en ‘beheersing van de overheadkosten’ worden eveneens toetsingscriteria.’ [12] En de weerzin tegen een krachtig diversiteitsbeleid is nog iets explicieter: ‘Het is niet de bedoeling dat elke bevolkingsgroep evenredig deelneemt aan elk cultureel evenement – het is onrealistisch te verwachten dat het bereikte publiek sowieso de perfectie weerspiegeling is van de samenleving – maar de evenredigheid moet potentieel wel kunnen.’ [13] Het voorstel om het statuut van de kunstenaar – een bijzondere werkloosheidsregeling – uit te zuiveren en beter te controleren [14], past dan weer in het algemene wantrouwen van de partij tegenover iedereen die beroep doet op sociale voorzieningen. Maar dit zijn niet meer dan ideologische speldenprikken, voor het overige is het cultuurprogramma van de N-VA weinig verrassend, veeleer beschaafd, middelmatig: in dat opzicht is de N-VA wel degelijk de nieuwe CVP. Zelfs in hun uitgangspunt dat cultuurbeleid complementair is met de markt, gaan ze niet zo ver als de Open VLD, die subsidies in de eerste plaats beschouwt als trigger om middelen uit de markt te halen. [15]

Maar anderzijds is de N-VA wel duidelijk als het erom gaat de precieze verhouding tussen de vrije markt en de overheid te bepalen. In de woorden van het cultuurprogramma: ‘Het cultuurbeleid werkt aanvullend of corrigerend op het private marktaanbod, op basis van vooraf bepaalde beleidsprioriteiten en kwaliteitscriteria.’ [16] Met enige geforceerde goede wil zou men hieruit kunnen opmaken dat voor de N-VA het beleid, de politiek dus, middels het bepalen van prioriteiten en kwaliteitscriteria zelf de verhouding kan vastleggen tussen wat de markt aanbiedt en wat ‘aanvullend’ en ‘corrigerend’ is – daar zou men zelfs vrij ver in kunnen gaan, in theorie. Maar het blijft gaan over een ‘copernicaanse revolutie’, om een populaire uitdrukking van Vlaamse (con)federalisten te gebruiken. Niet de verantwoordelijkheid van de overheid is dan het vertrekpunt voor het ontwerpen van een cultuurbeleid, maar de keuzemogelijkheden die de markt al dan niet in voldoende mate aanbiedt. De concrete politieke discussie gaat dan over die ‘voldoende mate’.

In een studie met de nogal tendentieuze ondertitel beschaving of verslaving werden enkele jaren geleden de bedrijfsprestaties van theaterinstellingen onderzocht. [17] Pim van Klink en zijn collega-economen vertrokken vanuit de evidente vaststelling dat er op het noordelijk halfrond twee uitgangspunten qua cultuurbeleid bestaan, die elkaar tegenspreken en politiek eigenlijk niet te verzoenen zijn: het Angelsaksische model, waarbij de overheid, via fondsen – zoals de Arts Council in Engeland – de kunst subsidieert waar de markt in gebreke blijft. Daartegenover staat het ‘gouvernementele’ model, dat de zaken omdraait: het subsidiëren van kunst is een essentiële overheidstaak, die slechts kan afgestoten worden op terreinen waar de markt zonder discussie functioneert. [18] De conclusie van de auteurs was duidelijk: het Angelsaksische, complementaire systeem is economisch efficiënter en politiek neutraler.

Het cultuurprogramma van de N-VA sluit verrassend goed aan – en dat wellicht onbewust – bij het pleidooi voor zogenaamde ‘efficiëntie’ van Klink c.s. Door deze keuze voor depolitisering van het cultuurbeleid komen alle andere visies en voorstellen van de N-VA in een ander perspectief te staan. Precies de combinatie van conformisme en primauteit van de markt levert een riskante depolitisering op. Beleidskeuzes worden amper gemaakt, en waar dat wel gebeurt, zijn ze conform met de rest van het N-VA-programma: ondernemerschap, conservatisme – o.a. de voorkeur voor ‘grote instellingen’ en de daarmee samenhangende hiërarchie qua symbolisch kapitaal – en wantrouwen tegen het georganiseerd middenveld en uitkeringstrekkers. Het denken rond erfgoedbeleid is wat dat betreft symptomatisch: enerzijds is bezorgdheid omtrent de ‘culturele erfenis’ een politieke premisse, anderzijds is de meest concrete voorgestelde maatregel een versoepeling van archeologische verplichtingen bij bouwwerken. Dit is nog een voorbeeld van pragmatische ‘spreidstand’ – iets zus denken en iets zo doen – maar het gaat ook om ideologie.

Ongeveer in het midden van het cultuurprogramma staat een zin die veel blootlegt: ‘Ondernemerschap in de culturele sector veronderstelt dat instellingen zich richten op professionele, inhoudelijke en maatschappelijke ontwikkelingen, vanuit een eigen visie en strategie. Dat betekent dat culturele organisaties zich ook bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, hun omgeving en hoe zij zich tot de gemeenschap verhouden.’ [19] De schijnbaar vanzelfsprekende zin – mijn cursivering – kan op vele manieren uitgelegd worden. Als het een oproep tot ethisch ondernemerschap zou zijn, dan staat die hier op een vreemde plaats: zoiets hoort in een sociaal-economische paragraaf thuis. Als men pleit voor het behoud van een stevige lokale inbedding van cultuurcentra, dan is dit een gemeenplaats van jewelste. Of vindt de N-VA dat die instellingen zich meer als onderneming moeten gaan gedragen? Dat zou kunnen, maar dan is het wel heel indirect uitgedrukt.

Wellicht wordt hier gerefereerd aan een ander aspect. De voorbije jaren zijn N-VA-politici regelmatig in aanvaring gekomen met ‘de cultuursector’. De opmerking van Jean-Pierre Rondas, compagnon de route van de N-VA, dat een instelling als de KVS geen politieke manifestaties moest/mocht organiseren – naar aanleiding van ‘Niet in onze naam!’, een protestavond tegen de N-VA-standpunten over de verdwijning van de Belgische staat – is daar één voorbeeld van. Nog pijnlijker was de opmerking van de Antwerpse kandidaat-burgemeester Bart De Wever dat het voorstel, vanuit het literaire kunstencentrum Behoud de Begeerte, om het (Pieter) De Coninckplein een nieuwe voornaam te geven, namelijk die van Herman De Coninck, ‘het meest idiote voorstel was dat ik uit de cultuursector ooit te horen kreeg, en dat wil wat zeggen’. Los van de vernederende toon en de flauwe veralgemening, legt zo’n opmerking een opvatting over de ‘culturele erfenis’ bloot: een belangrijk romanpersonage, dat verwijst naar een (vermeende) nationalistische consensus, is blijkbaar relevanter dan een belangrijke dichter die, naast andere kwaliteiten, een meer aarzelende houding tegenover collectieve identiteit belichaamde. En daarbij wordt meteen ook duidelijk gemaakt dat een politieke discussie daarover eigenlijk niet gewenst is.

De nadruk op cultureel ondernemerschap, samen met deze invulling van de eis om ‘bewust te zijn van hoe zij [de culturele instellingen] zich tot hun gemeenschap verhouden’, is tekenend voor de aangehaalde dialectische verhouding tussen (neo)liberalisme en gemeenschapsdenken. Het gemeenschapsbewustzijn is geen randvoorwaarde, laat staan een beperking van het ondernemerschap, neen, beide eisen sluiten perfect bij elkaar aan. Wat klinkt als een gemeenplaats is een beginselverklaring. In dit soort (cultureel) ondernemerschap vallen vrije markt en nationalisme perfect samen, in een hogere synthese: de culturele consensus in het ideale welvarende Vlaanderen. In die zin is het N-VA-programma inzake cultuurbeleid tot op zekere hoogte een metonymie voor de rest van haar verkiezingsprogramma.

 

Epiloog

Samen met het partijprogramma van de N-VA, en dit geheel toevallig, verscheen er nog een andere belangrijke tekst over cultuur en cultuurbeleid in Vlaanderen. In opdracht van Cultuurforum 2020, een platform dat (afscheidnemend) cultuurminister Joke Schauvlieghe op poten zette, schreven onderzoekers van het onderzoekscentrum Arts in Society (Rijksuniversiteit Groningen) onder leiding van cultuursocioloog Pascal Gielen het rapport De waarde van cultuur. [20] Uitgaande van een breed cultuurbegrip, dat alle vormen van beschrijving en betekenisgeving van een samenleving omvat, bekeken zij hoe de specifieke, stimulerende rol van de overheid op dit terrein vandaag gelegitimeerd kan worden. Daarbinnen definiëren ze een specifieke plaats voor de kunsten, die niet samenvalt met het conformisme van wat men gemakshalve mainstreamcultuur noemt, maar ook niet – en nog veel minder – met de retoriek van creativiteit en innovatie die de economische politiek zo graag hanteert. Wat is de essentie van die plaatsbepaling? Binnen de cultuur zorgen kunsten voor de ‘onmaat’, voor de ontwikkeling van ‘mogelijkheidszin’. Die laat zich per definitie niet (economisch) kwantificeren: het gaat namelijk om de (her)ontdekking van de eigen subjectiviteit, als maker, maar ook en vooral als beschouwer/toeschouwer, in een breder socialisatieproces.

Op basis van literatuuronderzoek stellen de auteurs vast dat de klassieke argumenten over de maatschappelijke waarde van kunst en cultuur misschien wel kloppen, maar dat ze de politieke keuze voor een weloverwogen overheidssteun aan de kunsten, met name waar het om die ‘onmaat’ gaat, niet kunnen legitimeren. Al deze argumenten – cognitieve ontwikkeling, mentaal en fysiek welzijn, intrinsieke ervaring, economische effecten, sociaal kapitaal en sociale cohesie – komen immers vooral van elders, vanuit de ‘ordelijke’ samenleving die streeft naar gezondheid, welzijn, welvaart, kortom Bruto Nationaal Geluk. Daar past de onmaat niet bij. Als de cultuur zijn betekenisgevende en emanciperende rol wil spelen, zo betogen de onderzoekers, dan is er een radicaal ander uitgangspunt nodig. Dat vinden zij bij het concept van het ‘gemeen’, naar het Engelse begrip commons, een term die slaat op het ‘repertoire’ aan betekenisvolle en waardevolle objecten en beelden – in brede zin – die een gemeenschap ter beschikking staan. Precies dit ‘gemeen’ mag niet onderworpen worden aan wat marxisten ‘commodificatie’ noemen, het mag niet omgevormd worden tot verhandelbare waarden. Natuurlijk kunnen economische privéspelers een bijdrage leveren aan dit ‘gemeen’ – denk aan creative commons als alternatief op een meer stringent auteursrecht – maar daarbij is hun inbreng niet langer onderworpen aan de wetten van de concurrentie op de vrije markt, waarin toe-eigening een cruciale rol speelt. Hier pleit men, met andere woorden, voor een domein van zingeving – en dan vooral op het terrein van economie en politiek zélf – dat niet naar een mythische verbeeldingsgemeenschap (georganiseerd als natie) en evenmin naar een economische belangengemeenschap (georganiseerd als vrije markt) verwijst, maar naar een zelfstandig en toch geëngageerd terrein van zinvolle uitingen en objecten, die waarschijnlijk grotendeels conformistisch, maar even graag – liever zelfs – ‘onmatig’ zijn.

De vraag is echter of deze ideeën zullen opduiken in politieke debatten, laat staan of ze invloed zullen hebben op de uitkomst van de verkiezingen. Ik vrees dat de N-VA, met haar eigen dialectiek, geen behoefte heeft aan zo’n wijze van denken. Wat spijtig is.

 

Noten

1 Colin Crouch, The Strange Non-Death of Neoliberalism, Cambridge, Polity Press, 2011, p. 167.

2 N-VA, Verandering Voor Vooruitgang. Verkiezingsprogramma Vlaamse, federale en Europese verkiezingen 25 mei 2014 (http://www.n-va.be/sites/default/files/generated/files/brochure-attachment/verkiezingsprogramma_n-va_2014.pdf) – verder geciteerd als ‘VVV’.

3 o.a. Christoph Callewaert, De N-VA is wel degelijk een revolutionaire partij (http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/10/29/n-va-wel-degelijk-een-revolutionaire-partij).

4 VVV, p. 34.

5 Ferdinand Tönnies, Gemeinschaft und Gesellschaft. Abhandlung des Communismus und des Socialismus als empirischer Culturformen, Leipzig, Fue’s Verlag, 1887 (http://www.deutschestextarchiv.de/book/show/toennies_gemeinschaft_1887).

6 Susanne Lüdemann, Metaphern der Gesellschaft. Studien zum soziologischen und politischen Imaginären, München, Wilhelm Fink Verlag, 2004, p. 128.

7 Ico Maly, N-VA. Analyse van een politieke ideologie, Antwerpen, EPO, 2012, pp. 197-198.

8 Ibid., p. 170.

9 Zie hierover Olivier Boehme, De welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme, Antwerpen, De Bezige Bij, 2013.

10 VVV, p. 57.

11 Ibid.

12 Ibid., p. 59.

13 Ibid., p. 58.

14 Ibid., p. 61.

15 Jean-Jacques De Gucht, Herman Schueremans & Gwendolyn Rutten, Open brief aan de minister van Cultuur, 3 december 2012 (http://www.openvld.be/?type=nieuws&id=1&pageid=70875).

16 VVV, pp. 57-58.

17 Pim van Klink, Arjan van den Born & Arjen van Witteloostuijn, Subsidiëring van podiumkunsten: beschaving of verslaving, Antwerpen, UPA, 2011.

18 Ibid., pp. 28-30.

19 VVV, p. 59.

20 Sophie Elkhuizen, Pascal Gielen, Quirijn van den Hoogen, Thijs Lijster & Hanka Otte, De waarde van cultuur, Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, 2013 (http://issuu.com/vlaanderen-be/docs/ce5b9156-b033-49c3-aa10-5397d697a3c4/3?e=0).