width and height should be displayed here dynamically

Body horror, photojournalisme, catastrophe and war

Bij Manchester University Press werd een reeks publicaties opgestart met aanzienlijke ambities. Onder de noemer The Critical Image wil men zowel fotohistorische, fototheoretische als fotokritische stellingnames een plaats bieden. Gladde praatjes bij plaatjes zal men, luidens de beginselverklaring van de reeks, achterwege laten: “The series aims to discuss photographic meanings produced within the complex social formation of knowledge”. Fotografie is nooit simpelweg een venster op de wereld; de betekenissen van foto’s liggen nooit vast, maar worden bepaald door het ‘gebruik’. De ‘antieke’ chemische fotografie en de digitale beeldvorming worden in The Critical Image-reeks op min of meer gelijke voet behandeld, omdat ‘nieuwe vormen van representatie’ niet zomaar ‘oude manieren van kijken’ aan de kant zetten. Daarbij is de notie ‘representatie’ niet louter een ander woord voor ‘beeld’ of ‘afbeelding’, maar wordt als een soort ‘huishouding’ van het kijken, een ‘management’ van de blik begrepen. Representatie heeft niet enkel te maken met wat er getoond wordt, maar ook met wie er mag of kan kijken naar wat, én wat daar het gevolg van is, aldus nog John Taylor in dezelfde gebalde intentieverklaring. Deze prof kunstgeschiedenis aan de universiteit van Manchester voegde onlangs een vierde titel toe aan The Critical Image-serie. Zijn Body Horror. Photojournalism, catastrophe and war is een beknopte en – ook los van de Britse context, waaruit hij de meeste voorbeelden plukte – bruikbare terreinverkenning. Vooral omdat er een aantal schijnbare vanzelfsprekendheden, her en der verspreide emotionele gemeenplaatsen én minder voor de hand liggende argumenten helder en behoorlijk sec worden samengebracht.

Om te beginnen, stelt Taylor, bestaat er niet zoiets als een meetbare consensus over wat nu het meest verschrikkelijke lot is dat een mens kan beschoren zijn. Er bestaat geen definitie van the worst thing in the world, al wordt in het westen de notie horror doorgaans gelinkt met de aftakeling of verminking van het lichaam, met de dood. En net zoals er in de loop der tijden op verschillende plaatsen erg uiteenlopend tegen de dood werd aangekeken, is ook elke mogelijke ‘consensus’ omtrent het gruwelijke, cultureel en historisch bepaald. Eén van de plekken nu, waar over die historische consensus wordt gecommuniceerd (en de ‘eensgezindheid’ erover wordt versterkt), zijn de nieuwsuitzendingen, de kranten en tijdschriften. En zowat over de hele wereld kennen de media aan welbepaalde ervaringen, zowel een status van ‘universele’ gruwelijkheid, als een hoge nieuwswaarde toe: namelijk aan een afschuwelijke, onverhoedse dood door ongelukken, rampen, bloedbaden, moorden, ziekte en oorlog. De pers bericht er dagelijks over. Ze zet zodoende deze traumatische gebeurtenissen om in ‘verhalen’ in woord en beeld, binnen de conventies van het publieke vertoog. Gruwelverhalen vormen slechts één veld van het nieuws, maar ze verschijnen zonder uitzondering in alle kranten, waardoor ze de overtuigingen omtrent een ‘universele angst’ voor een gewelddadige dood telkens hernemen en kracht bijzetten. Vanuit dit vertrekpunt – en in een volgehouden afstandelijke toonzetting – concentreert John Taylor zich de rest van zijn boek vooral op een doorlichting van het debat omtrent fotojournalistiek. Volgens hem is het níet de functie van fotografie in de pers: “to contribute to public controversy relating to shame or action; what is more important, the press follows and shapes the debate on what is proper to see and to display in public spaces, and it does so according to a sense of public decency”. Deze vorm van ‘fatsoen’ stuurt, volgens Taylor, in grote mate de wijze waarop de pers gebruik maakt van fotojournalistiek. De pers is niet zomaar een onbeperkte en regelloze horror show van stervenden en doden. Geen enkele krant kan teugelloos haar lezers met gruwelijke beelden om de oren slaan. Integendeel, de hele industrie werkt binnen strikte grenzen, richtlijnen die ze zich voor het overgrote deel zelf heeft opgelegd en die details, close-ups en disgusting foto’s gewoon uitsluiten.

Na die constatering verschuift voor Taylor de hoofdbekommernis van zijn boek naar de ‘morele verantwoordelijkheid’ die komt kijken bij het publiceren en het bekijken van geweldfoto’s, en naar het ‘morele inslapen’ en het ‘historische geheugenverlies’ dat kan ontstaan wanneer dergelijke beelden ongezien blijven. “Per slot van rekening is het belangrijker dat we verslaggeving en beelden krijgen van gruweldaden, dan dat we het risico lopen ze te vergeten.”

Dit alles wordt ons al meegegeven, nog voor we aan het tweede hoofdstuk toe zijn. John Taylors conclusie mag dan al vooraf gekend lijken, het maakt een korte verkenning van de verdere opbouw van zijn boek allerminst overbodig. Caught looking is het eigenlijke openingshoofdstuk en onderzoekt ‘onze’ fascinatie voor gruwelbeelden. Taylor gaat er onder meer in op Susan Sontags overtuiging dat fotografie het morele besef afstompt en een ‘analgetisch’ effect heeft dat de kijker verdooft en hem onverschillig maakt. Volgens Sontag brengen foto’s van ‘incidenten van de slachtbank der geschiedenis’, een algemeen gevoel van pathos en sentimentaliteit teweeg. Een vorm van ‘domheid’ noemt Sontag het: deze foto’s leiden tot gewenning en corrumperen uiteindelijk onze zintuigen. ‘Het is maar een foto…’ Sontag negeert hier al te veel het feit dat deze foto enkel ‘bestaat’ binnen een specifieke context, reageert Taylor. Documentaire foto’s staan in de pers zelden of nooit ‘op zichzelf’, er zijn titels, bijschriften of artikels die onze lectuur van de beelden sturen. Het belang van die context en het richting geven aan de betekenis en de intentie van deze foto’s, betekent echter niet per se dat Sontags bedenkingen op hen niet van toepassing zijn. Integendeel, vindt Taylor, door ze in hun breder kader te plaatsen kan Sontags pessimistische kijk op fotografie nog verdiept worden. Al deelt hij zeker niet haar conclusie dat foto’s door gewenning uiteindelijk moreel betekenisloos zouden worden. In het verlengde hiervan pakt Taylor voorts het verschijnsel compassion fatigue aan: teveel foto’s van verschrikkelijke gebeurtenissen zouden het publiek reduceren tot onverschillige voyeurs. Compassion fatigue, inlevingsmoeheid, wordt in die zin gediagnosticeerd als een speciaal geval van inertie, waar enkel en alleen de media schuld aan hebben. Vreemd is niet alleen dat dit begrip laat veronderstellen dat de ‘compassie’ in vroeger tijden wel heel intens moet zijn geweest. Voor Taylor is het echter veel ingrijpender om vast te stellen dat dit argument – de zogenaamde oververzadiging van fotografische beelden, de ‘moeheid’, enzovoort – daarentegen weleens een afleidingsmanoeuvre zou kunnen zijn. Het verhult in wezen de “economische organisatie van de informatie en van haar technologieën”. Tegenover de overvloed aan foto’s staat ook een hele ‘ecologie’ van beelden: wie krijgt toegang tot wat en tegen welke prijs? Nieuwsgierigheid, het recht op ‘inzage’, nieuwswaarde en reproductierechten blijken onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Vervolgens gaat John Taylor even in op de vraag waarom iemand überhaupt naar gruwelbeelden wil kijken. Dat horrortaferelen ook gekoppeld kunnen worden aan een zeker esthetisch of erotisch genoegen, had Bataille in zijn beschrijving en verering van de foto’s van de Chinese foltering der ‘Honderd Stukken’ al aangegeven. Taylor ruimt hier wel maar eventjes plaats voor, om dan weer voluit en bloednuchter op zijn onderwerp af te gaan. “If we cannot imagine torture, we cannot stop it,” dat is zowat zijn klinische conclusie uit zijn scheervlucht langsheen Bataille. Moreel en ethisch gesproken, gaat het er voor Taylor in de eerste plaats om dat we een duidelijk onderscheid maken tussen gruwelen die worden afgebeeld als feit (‘natural’ horror) of als fantasie (‘art’ horror). Een beetje een onaf Fremdkörper in het boek, dit hoofdstuk. Deel vier gaat dan ook – naast een intermezzo over het waarheidsgehalte van de fotografie – meteen weer in op de praktijk: het beschrijft de krantenindustrie en de verhouding tussen redacteurs en fotografen, hun zoeken naar een evenwicht tussen sensatie en nauwgezetheid. De pers gaat in wezen nooit voluit, suggereerde Taylor al eerder, nu geeft hij aan de hand van een aantal richtlijnen voor de (Britse) pers bij het tonen van het morbide en van een aantal beperkingen opgelegd aan de documentaire fotografie in het weergeven van de dood, een concretere inschatting van deze ‘zelfcensuur’ in naam van de common sense. Zo zullen bijvoorbeeld foto’s van verongelukte landgenoten uiterst zelden worden afgedrukt, gebeurt het toch, dan zeker nooit in detail.

‘Moord’ krijgt eveneens een apart hoofdstuk. Niet zozeer omdat het zowat het drukst bekeken nieuwsitem is, maar omdat in de verslaggeving ervan onderhuids een welbepaald beeld van de samenleving doorschemert en benadrukt wordt. “Afgezien van die enkele losgeslagen individuen en wrede seriemoordenaars, is ons land toch best wel stabiel…” De fotoreportages over moorden blijken ook welbepaalde patronen te volgen waarin vooral terughoudenheid en een neiging tot het gebruik van ‘eufemismen’ opvallen. Met vermoorde of dode buitenlanders wordt echter een stuk minder omzichtig omgesprongen. Getuige daarvan, aldus Taylor, de wijze waarop bijvoorbeeld de genocide in Rwanda al te vaak wordt teruggebracht tot de stopwoorden: “Hopeless, helpless, horror beyond belief”, al dan niet vergezeld van breedhoekfoto’s van stervende vluchtelingen of lijken.

Onder de titel The body vanishes… wordt tenslotte op basis van een casestudie van de Golfoorlog nagegaan hoe door middel van foto’s het thuisfront onder meer overtuigd kan worden van de zin van oorlogsvoering. En hoe oorlog tegelijk wordt ‘ingekapseld’ en geschikt gemaakt voor ‘publieke consumptie’. De ‘schoonheid’ van de oorlog was daarbij een van de ordewoorden van de dag in de Golf. Daartegenover plaatst John Taylor opnieuw het vertrekpunt van zijn boek: wrange realiteiten en brutale feiten móeten kunnen afgebeeld worden. Er is dus zeker nog steeds een rol weggelegd voor de ‘documentaire fotografie’, “of hoe die vandaag dan ook mag worden genoemd”. “Documentary defines civility”, vindt Taylor en hij besluit: “The use of horror is a measure of civility. The absence of horror in the representation of real events indicates not propriety so much as a potentially dangerous poverty of knowledge among news readers. What else can it mean when reports are polite in the face of atrocity and war?”

 

• John Taylor, Body Horror. Photojournalism, catastrophe and war, in 1998 uitgegeven door Manchester University Press, Oxford Road, M13 9NR Manchester (0161/273.55.39).