Brieven
Het museum en de “zelfstandig tentoonstellingsmaker”. Los van de discussie over het beleid van Middelheim en de vraag of een parkomgeving al dan niet geschikt is als museum, wil ik hier reageren op de bijdrage van Bart Cassiman in de vorige aflevering van “De Witte Raaf”. In tegenstelling tot het artikel van de redactie van “De Witte Raaf”, dat getuigt van een hoog niveau, blijft hij weer steken in zijn nu al twee jaar durende pogingen tot sacralisatie van zijn selectie.
Verwijten van Cassiman over “een grenzeloos gebrek aan respect” voor de kunstwerken, verworven in 1993, getuigen vooral van een gezapig escapisme.
Hij struikelt over grassprieten en onkruid, over rododendrons en ontbrekende tekstplaatjes bij ontbrekende werken. Maar waarom ontbreken die werken?
Hij zwijgt wijselijk over het feit dat hij erin geslaagd is het museum voor de volgende decennia op te zadelen met een reeks complexe en vooral dure onderhouds- en restauratieproblemen. Ter verduidelijking: ik heb het hier niet over kunstwerken waarbij een intensief onderhoud inherent is aan de démarche van de kunstenaar, ik verwijt ook de kunstenaars niets, maar ik klaag de ondeskundigheid aan van de “zelfstandig tentoonstellingsmaker”.
Deze kent blijkbaar niet het fundamentele onderscheid tussen een tentoonstelling en het verwerven van openluchtwerk voor een verzameling, tussen opties van tijdelijke en museale aard. Hij heeft dan ook nagelaten om de kunstenaars op een degelijke manier te begeleiden.
De gevolgen zijn hallucinant, zowel voor de bezoekers, als op financieel vlak.
Wij vestigen dan ook liever niet extra de aandacht op werken die weer eens voor een langere periode verdwijnen, de bezoekers zouden nog kunnen denken dat we twee à drie sokkels bezitten met de titel “In restauratie”.
Het is waar, Middelheim wordt niet onderhouden als een Japanse tuin en Cassiman was hier perfect van op de hoogte. Rododendrons groeien jaarlijks ongeveer 5 cm en worden enkel in de herfst gesnoeid, het gras wordt om de veertien dagen gemaaid.
Tegenover de kunstenaar is er natuurlijk wel een duidelijk respect, met al de moeite die het museum zich getroost om ook de beelden, die na twee jaar een onverantwoorde lopende rekening vertegenwoordigen, in stand te houden. Anderzijds is ook een respect vereist tegenover de parkomgeving en een professionele kennis van dit gegeven. De problematiek van sculptuur in een open ruimte is niet eenvoudig. Afgezien van het artistieke element, moet men ook rekening houden met praktische overwegingen, die vaak lijnrecht tegenover de artistieke ingrepen staan.
Als de tentoonstellingsmaker betreffende het huidige aankoopbeleid stelt dat de verantwoordelijken van Middelheim maar wat lukraak in het rond schieten, wat dan te denken van iemand die, zonder inspraak van het museum, tien werken laat aankopen, waarvan bijna de helft voortdurend problemen oplevert?
Ik wil er trouwens op wijzen dat Cassiman nooit beleidsverantwoordelijkheid gehad heeft in Middelheim en in 1993 enkel instond voor de selectie en begeleiding van de kunstenaars. De uitbouw van een nieuw aankoop- en tentoonstellingsbeleid gebeurde na 1993. De reflexieve houding tegenover monumentale openluchtsculptuur in een park, wordt op een dynamische manier ontwikkeld aan de hand van tentoonstellingen en aankopen.
Het programma voor 1996, met al zeker solotentoonstellingen van Tony Cragg en Henk Visch, bewijst dit eens te meer. Beide kunstenaars hebben uitgesproken ideeën over beeldenparken, over kunst in een publieke of museale ruimte. Hun tentoonstellingen zullen inspelen op de discussie omtrent de rol van een museum als Middelheim.
De catalogi die het museum uitgeeft, bevestigen trouwens het belang dat gehecht wordt aan een kritische, onderzoekende ingesteldheid. Ik denk hierbij aan de catalogus met een overzicht van de openluchtwerken van Guillaume Bijl, aan de uitgave met een reeks gesprekken tussen Luciano Fabro en Jan Braet, aan het beschouwende proza van Per Kirkeby. Tony Cragg zet deze reeks voort en geeft zijn visie over de problematiek omtrent kunst in een publieke ruimte.
Het is niet de bedoeling een rechtlijnig beleid te ontwikkelen dat steunt op enkele zogenaamde parameters van een tentoonstellingsmaker. Integendeel, een beleid toont maar eerst diepgang dankzij kunstenaars die vertrouwd zijn met de specifieke aard van het museum en die de gelegenheid krijgen een discours te ontwikkelen. Middelheim heeft geen behoefte aan een tentoonstellingsmaker die zich krampachtig tracht waar te maken, wel aan de rechtstreekse inbreng van de kunstenaar in dialoog met het museum.
Tot slot nog een bemerking bij m’n tekst in het vorige nummer van “De Witte Raaf”: de titel is foutief afgedrukt en luidt niet ‘Luchtkastelen’, maar wel ‘Openluchtkastelen’.
Menno Meewis,
Wetenschappelijk assistent, Openluchtmuseum Middelheim