width and height should be displayed here dynamically

Ce qu’on appelle le vagabondage

of de terugkeer van Hippolyte Taine

Gérard Mestrallet is de topman van Suez, de Franse financiële groep die eigenaar is van ‘onze’ Generale Maatschappij en tevens sponsor van de tentoonstelling Paris-Bruxelles, Bruxelles-Paris. Mestrallet poseerde op het einde van een nocturne in het Grand Palais met een bakje friet en een Stella in de hand: om de nauwe Belgisch-Franse betrekkingen te illustreren – Suez dat is immers “de ontmoeting van twee culturen”. Een andere sponsor van dezelfde tentoonstelling is EDF, het grotendeels door atoomkracht voortgebrachte Electricité de France, dat graag stroom levert ten noorden van Maubeuge. Straks, na de fusie tussen Suez en La Lyonnaise des Eaux wordt via de nutsholding Tractebel ‘ons’ – nauwelijks minder atomaire – Electrabel trouwens ook steeds meer Electrafrance. Paris-Bruxelles dus, of hoe de industriëlen het cultureel erfgoed misbruiken om het kapitalistische blazoen op te poetsen. Jammer dat Renault of Alcatel geen sponsor van Paris-Bruxelles zijn.

Maar, excuus, ik vergis mij natuurlijk. Het is niet Mestrallet, het zijn niet Suez en EDF die de tentoonstelling in het Grand Palais misbruiken, het zijn de tentoonstellingsmakers, Anne Pingeot van het Musée d’Orsay en Robert Hoozee van het Gentse Museum voor Schone Kunsten. Zij vertroebelen, compliceren, ontwrichten wat een promotiestunt voor bedrijven is door er kunst bij te betrekken. Mestrallet kan zijn Frans-Belgisch onderonsje even goed houden zonder Manet of Khnopff, zonder Frederic of Delville, zonder Minne of Rodin. Die zijn alleen maar aanleiding. De receptie en de foto met het bakje friet en de Stella, daar draait het immers om.

Het leuke aan Paris-Bruxelles is nu dat de tentoonstelling alleen maar duidelijk maakt, zij het veel te weinig expliciet, dat wat Mestrallet nu doet in de vorige eeuw ook al gebeurde. Precies hetzelfde. Heel Paris-Bruxelles, Bruxelles-Paris is één grote déjà vu – mede dankzij Schweitzer van Renault en Mestrallet van Suez.

Le moulin à café

Op het Brusselse salon van 1857 stelde Charles de Groux zijn Scène d’hiver of Le moulin à café voor. Een doek dat bij de conservatieve kritiek opschudding verwekte omwille van zijn relatief groot formaat voor een genretafereel (117×150 cm), en omwille van zijn inhoud. Wat toont de Groux’ miserabilistische, maar voor één keer nu eens niet sentimentele doek? Terwijl een in dekens gehulde vrouw en kind uit een steegje op de achtergrond komen, staan op de voorgrond voor een huis vijf personages rond een vuurtje waarop een venter koffiebonen roostert. De personages, drie jonge vrouwen en een man, hebben minder belangstelling voor de koffie, dan voor het vuur. De sneeuw op de daken en de grond en de houding tonen dat het bitter koud is. De personages zijn daklozen. De Groux’ doek is een sociale aanklacht, mede geïnspireerd door de Duitse Tendenzmaler.

François Ewald stelt in zijn boek Histoire de l’état providence (Grasset, 1986) dat de 19de-eeuwse liberalen aan dat soort hongerlijdende, dakloze en bedelende bevolking niet eens het récht op bijstand gaven. Het was voor de rijke wel een morele plicht om zijn behoeftige medeburgers te helpen, maar die behoeftigen hadden anderzijds van hun kant geen énkel moreel recht op zo’n bijstand. De redenering achter die liberale dubbelmoraal is opmerkelijk – en zeer actueel nu men weer volop het woord ‘responsabilisering’ in de mond neemt. M.T. Duchâtel schrijft in zijn Considérations d’économie politique sur la bienfaisance, ou De la charité dans ses rapports avec l’état moral et le bien-être des classes inférieures de la société (Parijs, z.d.): “Tussen de verschillende klassen van de maatschappij, door de grillen van het lot gescheiden door een op het eerste gezicht zo revolterende ongelijkheid, is liefdadigheid het sterkste bindmiddel; zij herstelt de harmonie, verenigt rijk en arm, en verandert een hatelijke superioriteit in beschermende voogdij en genereuze steun.” Let op, dit is bepaald geen pleidooi voor verplichte weldadigheid. Wel integendeel: zoiets zou alleen afbreuk doen aan de weldoende morele kracht die uitgaat van het geven van aalmoezen. Men – de rijke – wordt immers beter – moreel gezien – van liefdadigheid. (Merk op dat de arme er in deze redenering helemaal niet aan te pas komt.) Meer: het zou zelfs een ramp zijn dergelijke weldadigheid verplicht te maken, dus een sociaal stelsel uit te bouwen, meent Duchâtel: “De rijke die liefdadigheid slechts als een verplichting zou zien, zou er zich aan trachten te onttrekken, zoals belastingplichtigen met alle taksen doen; hij wordt hard, wreed, gierig. De arme, gesterkt door de rechten die de wet hem geeft, wordt wild, gewelddadig, hatelijk.” A. Thiers is in 1850 nog duidelijker: “Als een hele klasse in plaats van te moeten vragen, zou kunnen eisen, dan zou ze de rol krijgen van een bedelaar die bedelt met een geweer in de hand.”

Toen, zoals nu, is het liberale programma er één van responsabilisering: de rijke mag niet door de wet gedwongen worden om te geven, hij moet zelf verantwoordelijk zijn voor de liefdadigheid die hij verstrekt. En de arme, die is natuurlijk zelf verantwoordelijk voor zijn eigen ellende. Hij heeft het zelf gewild en gezocht. Omstandigheden spelen geen enkele rol. Niemand heeft het recht het gewicht van zijn bestaan, zijn lot of zijn ongeluk op een ander af te wentelen.

De Vlaamse ziekte

Tussen 1845 en 1859 heerst er economische crisis in Vlaanderen. De oorzaak ervan ligt in de mechanisering van de textielindustrie in de ons omringde landen. De Vlaamse vlasindustrie heeft zich niet tijdig aangepast aan deze ‘globalisering’ van de markt. ‘De Vlaamse ziekte’ is het gevolg.

Uit Situation sanitaire de la population en Flandre. Rapport du Dr.Mareska, in: Bulletin de l’Académie Royale de Médecine, Brussel, 1850: “De hongerende leden van de bevolking vertonen allemaal dezelfde uiterlijke kenmerken. Ze hebben allen een vage witte kleur, als porselein of geel aardewerk. De lippen, de mondholte, het tandvlees en de tong zijn verkleurd. Hun stem is krachteloos, hun blik dof en uitdrukkingsloos. Hun gezicht en ledematen vertonen oedemen en zijn overdreven vermagerd zoals de rest van hun lichaam. De spiercontracties en alle bewegingen verlopen traag en moeilijk, en die fysieke inertie gaat gepaard met een absoluut gebrek aan morele weerstand. Die extreme staat van het wegebben der krachten is voor de slachtoffers zelden een reden, tenzij vergezeld van enige andere ziekte, om de hulp van een geneesheer in te roepen. Ze menen dat ze enkel zwak zijn, en dat wat ze nodig hebben minder geneeskundige remedies zijn dan voedsel. En inderdaad, een aangepaste voeding is het beste geneesmiddel dat men ze kan voorschrijven. Zelden heeft men zulke verzwakking gezien. De ogen zijn diep in de kassen gedrongen, de stem verzwakt. De spieren, vermagerd en veranderd van kleur, zijn door de huid te zien, en laten de omtrekken van het geraamte ontwaren. Bij een groot aantal individuen gaat de organische ellende nog verder dan die staat van verregaande anemie. Zij vertonen bijzondere symptomen die men aanduidt onder de algemene noemer van de ‘ziekte van Vlaanderen’ of ‘hongerkoorts’.” En G. Jacquemyns schrijft in zijn Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Brussel, 1929: “In een gezin in Aalter heeft men vier mannen aangetroffen die de hongerdood waren gestorven. Die gevallen zijn zo talrijk in Wingene dat de veldwachter de opdracht krijgt ieder huis te inspecteren, om te kijken of de bewoners nog in leven zijn. In Nederbrakel werd het vlees van een hond verkocht, zes centimen per pond. ’s Nachts worden paarden die gestorven zijn aan kwade droes opgegraven en verorberd, men vecht om de ingewanden van dieren die gestorven zijn aan de veepest. Wie door de honger gespaard wordt, kan het slachtoffer worden van tyfus. Sinds 1847 worden hele families uitgeroeid door de om zich heen grijpende ziekte. In kleine gemeenten is het niet zeldzaam om voor de kerk acht tot twaalf doodskisten te zien staan. In Brugge ontmoedigt de niet afhoudende stoet van begrafenissen dermate de bevolking dat het college van burgemeester en schepenen geëist heeft dat het transport van de lijkkisten voortaan ’s nachts gebeurt.”

Industrieel paternalisme

Omdat iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen armoede bestaat er in België tot 1889 geen enkele restrictie op het werk van vrouwen en kinderen. De wet van 1813 verbiedt enkel dat kinderen van minder dan tien jaar in de mijnen ingezet worden. Er bestaat ook geen enkele beperking van de duur van de werktijd. In 1866 is 53% van de bevolking analfabeet, in Oost-Vlaanderen zelfs 60%. In 1848 worden in Frankrijk de Caisses Nationales de Prévoyance opgericht. Bij ons wordt de Algemene Spaar- en Lijfrentekas gesticht in 1868. Als een goede familievader maant de kapitalist zijn arbeiders aan om te werken en te sparen. Zo kan iedere proletariër tenminste potentieel een welgestelde worden. In dat licht wordt zelfs kinderarbeid een voorrecht dat de fabriekseigenaar aan de proletariërs verleent.

De opbouw van een sociale wetgeving en een sociaal stelstel gebeurt slechts heel langzaam in de loop van de 19de en 20ste eeuw. Pas in 1905 wordt de zondagsrust verplicht, in 1912 wordt de negenurendag ingevoerd. Een totale omkeer voltrekt zich in de geesten: van zelfverantwoordelijkheid naar totale deresponsabilering. Als er in februari 1840 in de Franse Chambre des Députés gedebateerd wordt over een wet tegen de kinderarbeid, is men er zich zeer bewust van dat dit maar het begin van een onomkeerbare evolutie is. “Het zal niet meer lang duren of men stelt u ook voor de arbeid van de volwassenen te reglementeren,” roept iemand uit. De redenen voor de ommekeer liggen in de steeds voortschrijdende industrialisering. Het wordt iedereen langzaam duidelijk dat men zich te pletter kan werken én toch doodarm blijven. Armoede en behoeftigheid is niet alleen meer de schuld van de arbeider zelf. Het is ook de schuld van het milieu en de leefomstandigheden die voor de psychische en morele degeneratie van het proletariaat zorgen. Sociale en biologische determinismen spelen mee. De eerste sociologische, ecologische én racistische theorieën duiken op.

Met de oprichting van verplichte nationale spaarkassen wil men zeer uitdrukkelijk een vorm van solidariteit creëren tussen arbeider en staat. Ferrouillat besluit zijn rapport uit 1849 over de eerste vormen van sociale zekerheid in Frankrijk als volgt: “Deze wet is een garantie voor de orde en veiligheid van het land. Zij creëert tussen de staat en de arbeider een solidariteit, een gemeenschap van belangen die de publieke vrede slechts kan bevorderen.” Het fortuin van de arbeider is nu letterlijk verbonden aan dat van de staat. Natie en arbeider marcheren nu samen een glorieuze toekomst tegemoet. Als reactie op het wilde kapitalisme van de zelfverantwoordelijkheid ontstaat nu het onverantwoordelijke, bevoogdende nationaal socialisme (nog enkele decennia zonder tussenstreepje).

Préférence national

De verbondenheid tussen de natie en de arbeider kan natuurlijk niet zonder controle. De eerste de beste kan zich niet zomaar aandienen om van de eerste prille vormen van sociale zekerheid te genieten. Er is bureaucratische controle nodig. En nee, zoals E. de Girardin in zijn in 1852 in Brussel verschenen La politique universelle tegen de protesterende liberalen uitroept: “Dat is niet het einde van elke vrijheid, dat is het einde van elk obscurantisme.” Het ligt vanaf nu in de bedoeling om op elk moment een voldoende kennis te hebben van de identiteit van elkeen.

De Girardin, in ballingschap in Brussel, is zeer visionair, al spelt hij in feite slechts de mechanismen uit die dan al aan het werk zijn. De identificatie van elke burger met de natie is de basis waarop het hele systeem van ‘universele verzekering’ steunt. Iedereen wordt voorzien van een boekje of paspoort dat hij inscription de vie noemt en dat tegelijk een identiteitskaart en een verzekeringspolis is. Het nummer ervan is meteen ook het rijksregisternummer van de betrokkene. Die inscription de vie – ook vandaag nog de droom van elke bureaucraat – is bovendien een soort kasboek waarin de debets en credits van elk individu aan het sociale leven geboekt staan. Het leven is één grote boekhouding voor de Girardin “waarin elk individu met open rekening zich ongeweten debiteert en crediteert. Schadelijk zijn voor je naaste is zich debiteren met een gelijk bedrag als de schade die je veroorzaakt hebt of hebt trachten te veroorzaken; terwijl hem nuttig zijn, zich crediteren is met een gelijk bedrag als hij u schuldig is.” Misdaden moeten niet meer bestraft worden met gevangenisstraf, zij moeten ingeschreven worden in het kasboek dat iedereen bij zich moet hebben. In een science fiction-versie kun je je makkelijk een de Girardin-smartcard voorstellen die op het hart moet gedragen worden als een jodenster en die in één oogopslag aan de groene of rode kleur laat zien of iemand de gemeenschap geld opbrengt dan wel schuldig is.

De speculatieve ideeën van de Girardin waren verre van marginaal. Zij kregen in hun tijd een geweldige weerklank en lokten grote discussies uit waaraan ook Proudhon en Victor Hugo deelnamen. Tot op de dag van vandaag zijn ze nog erg actueel. In een opmerkelijk artikel in Le Monde van 12 maart 1997, getiteld La République, l’extrême droite et nous, herinnert historicus Gérard Noiriel aan de racistische component van onze welvaartsstaat. “In de jaren 1880 ontwikkelde de Derde Republiek een sociale wetgeving die de sokkel van onze voorzieningsstaat is. Heel die politiek steunde op een nieuw principe: de préférence nationale op de arbeidsmarkt. Vanaf dat moment kan een buitenlander niet langer in Frankrijk werken zonder dat de vertegenwoordigers van de staat hem daarvoor toestemming hebben gegeven. Tegelijk vindt de republikeinse administratie de technieken van individuele identificatie uit waaraan wij vandaag nog altijd onderworpen zijn en die steunen op identiteitspapieren.” Préférence nationale, dat is natuurlijk ook een sleutelterm in de racistische ideologie van Jean-Marie Le Pen en zijn Front National.

“Het is dus geen toeval,” vervolgt Noiriel, “dat de eerste republikeinse wet die buitenlandse arbeiders oplegt om hun aanwezigheid in Frankrijk te melden en steeds een officiële verblijfsvergunning bij zich te dragen, getiteld was ‘wet op de bescherming van de markt van de nationale arbeid’ (in 1893). De Derde Republiek heeft – om redenen die op zich uitermate lovenswaardig zijn, maar dat verandert niets aan de feiten – het in veel opzichten explosieve verband gelegd tussen het ‘nationale’ en het ‘sociale’. Het is in die context dat de thesen van extreem rechts gaan bloeien. Vanaf het einde van de vorige eeuw werkt Maurice Barrès (verkozen tot lid van de Académie Française in 1906) de grote lijnen uit van het xenofobe en antisemitische nationalisme dat tot vandaag het politieke leven van ons land vergiftigt.”

De kunst van het avant-propos

U kan menen dat er van deze liberale of nationaal socialistische ideologieën weinig terug te vinden is in de kunstwerken die getoond worden in de tentoonstelling Paris-Bruxelles. Het tegendeel is echter waar. Omdat de tentoonstelling grofweg chronologisch is opgebouwd, is goed de evolutie merkbaar van romantisch individualisme waarin het individu zijn eigen lot bepaalt, naar passieve onderwerping aan de eigen zintuigen (het impressionisme) of aan het milieu (het naturalisme), naar de passieve opgeslotenheid in de eigen determinismen (het symbolisme), tot en met de bepaaldheid door het ras. In bepaalde schilderijen van bijvoorbeeld Léon Frederic – in Paris-Bruxelles is Les marchands de craie opgenomen, in Het volk ten voeten uit van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen hingen De leeftijden van de boer, De leeftijden van de arbeider, en de twee Waalse boerenkinderen – is de raciale gedetermineerdheid en degeneratie af te lezen. Dit is een kunst die geheel en al gedomineerd lijkt door de ideeën van Hippolyte Taine. Deze kunsthistoricus wist als geen ander de totale teloorgang van de eens zo geroemde zelfverantwoordelijkheid te belichamen en theoretisch te funderen. De mens (en de kunst) is voor hem immers afhankelijk van ras, milieu en moment. De mens is niet (maar dan ook hélemaal niet) verantwoordelijk voor zijn eigen lot, leven en bestaan. Hij moet bevoogd worden.

Zeer toepasselijk is het dat de naam Hippolyte Taine opduikt in het Avant-propos van de catalogus van Paris-Bruxelles. Zoals zo vaak is dat voorwoord een niet helemaal gelukte poging om de heel diverse beweegredenen die geleid hebben tot het opzetten van de tentoonstelling te rationaliseren. Zoals meestal klopt er weinig van die a posteriori uitleg. Slechts zelden geeft men zich echter zo ongewild bloot als hier. Wat schrijven Anne Pingeot en Robert Hoozee in een toch wel cruciale passage die ik in het Franse origineel citeer om geen nuance verloren te laten gaan: “Paris-Bruxelles, Bruxelles-Paris: serions-nous revenues au temps d’Hippolyte Taine pour définir la production artistique par un lieu, un milieu et s’intéresser aux échanges? Reconnaissant qu’une oeuvre d’art n’était pas isolée, Taine a bâti une méthode qui consistait à rechercher l’ensemble dont elle dépendait et qui l’expliquait. Il considéra l’art comme un phénomène relatif et contingent, témoignant de l’état physiologique d’un peuple à une époque donnée. N’est-ce pas s’aligner sur Taine que de proposer la comparaison de la production de la France et celle de la Belgique dans leurs rapports réciproques durant la seconde moitié du XIXe siècle?” (p. 20)

Het wordt voorzichtig, en in de vorm van een retorische vraag gesteld: richt Paris-Bruxelles zich niet op Taine? Want, zo staat er wat verder in de tekst, ondanks de gevaarlijke vormen die nationalisme en regionalisme later aannamen, was het belang van de nationale traditie in die periode van de 19de eeuw een vruchtbaar concept en dus bruikbaar voor de tentoonstelling. Het klinkt bijna als een excuus. Alsof de tentoonstellingsmakers beseffen dat ze niet helemaal (of zelfs helemaal niet) koosjer of politiek correct bezig zijn.

In de praktijk heeft Paris-Bruxelles natuurlijk slechts achteraf met Taine te maken, tot verwondering allicht van de samenstellers. In feite is de format van deze tentoonstelling ooit bedacht door het Musée d’Orsay als een 19de-eeuws equivalent van de grote Beaubourgmissen als Paris-Moscou en Paris-Berlin, waarmee begin jaren ’80 de kosmopolitische avant-garde fraai en deskundig begraven werd (blijkt achteraf). Maar waar bij de Beaubourgspektakels het transnationale nog enige inhoud had, wordt dat bij een vertaling naar de 19de eeuw natuurlijk vrij zinloos. Hier worden volgens de beste nationalistische logica volken en naties tegen mekaar uitgespeeld. Om iets over de tentoonstelling in het Grand Palais te kunnen schrijven, moet je bijna automatisch de vraag beantwoorden: ‘en wie heeft er nu gewonnen? Parijs of Brussel? De favoriet of de outsider?’ Lees er de krantenbesprekingen maar op na: het lijken wel wedstrijdverslagen van een artistieke derby.

Maar is een tentoonstelling die Taine impliciet herwaardeert wel zo onschuldig? Zijn nationalisme en regionalisme echt alleen later gevaarlijk? De ideeën van Taine, zo benadrukt Zeev Sternhell in La droite révolutionnaire – les origines françaises du fascisme 1885-1914 gaan behoorlijk wat verder dan de gemeenplaats dat kunst niet op zichzelf staat. “Het lijdt geen twijfel dat het met Renan en Taine is dat in het moderne Frankrijk de echte anti-democratische reactie begint. Meer dan wie ook in het Frankrijk van de jaren 1880, zijn die intellectuelen de grote verspreiders geweest van de dubbeltheorie dat de democratie gelijk is aan mediocriteit door nivellering, en dat de Franse revolutie het begin is van de Franse decadentie.” (p. 58) Als Sternhell verder in zijn boek de invloed van Taine op Maurice Barrès schetst, schrijft hij: “In vele opzichten is zijn [Taines] oeuvre het verbindingsteken tussen de ideeën van Gobineau, Darwin en Wagner en die van de racistische schrijvers van de jaren 1890. In ieder geval is het, twintig jaar na de publicatie van [Taines] Histoire de la littérature anglaise, reeds een gemeenplaats om met Bourget te stellen ‘dat een gemeenschap moet vergeleken worden met een organisme’ en dat ‘zij slechts kan bestaan op voorwaarde dat ze in staat is om krachtig voor haar bestaan te vechten in de strijd der rassen’.” (p. 158)

Taine schreef zelfs in het voorwoord van zijn werk over de Engelse literatuur: “Bij de semitische rassen ontbreekt het aan metafysiek, in de religie ontwaart men slechts een god die alleenheerser is, allesverslindend en eenzaam, de wetenschap kan zich niet vormen, de geest is te stroef en te eendimensionaal om de subtiele ordening van de natuur te vatten, de poëzie kan slechts een opeenvolging van wilde en grandioze uitroepen voortbrengen, de taal is niet in staat redenering en welsprekendheid te combineren, de mens wordt gereduceerd tot een lyrisch enthousiasme, tot een onstuitbare passie, tot fanatieke en geborneerde handelingen.” (Histoire de la littérature anglaise, 1863, p.XIX-XX) Kortom, zo besluit Sternhell: “Zo worden de fundamentele ideeën van het etnische antisemitisme uiteengezet door één van de leidende denkers van zijn tijd.” Als je dan in het voorwoord van Paris-Bruxelles leest dat “de ideeën uit die periode [de 19de eeuw] dus een voldoende rechtvaardiging zijn voor de confrontatie van twee ‘nationale’ scholen en het bij mekaar brengen van twee vaderlanden, dat van Baudelaire en dat van Maeterlinck,” moet je toch even slikken.

Is het een toeval dat precies nu de ideeën van Taine terug opgediend worden, op een ogenblik dat zowel grootkapitaal als (deel)regeringen brood zien in nationalistisch geïnspireerde cultuurmanifestaties? (Kijk maar naar wie er allemaal een voorwoord voor de dikke catalogus van Paris-Bruxelles geschreven heeft. In volgorde plegen een stukje: Philippe Douste-Blazy, Frans Minister van Cultuur; zijn Vlaamse en Brusselse collega’s Luc Martens en Charles Piqué, op de voet gevolgd door Boiteux van EDF en Mestrallet van Suez). Blijkbaar niet, want quasi hetzelfde ideologische programma vind je terug in andere tentoonstellingen, manifestaties of eretitels, opgezet, gesteund of uitgereikt door onze deelregeringen.

Homo sacer

De twee lijnen die ik eerder geschetst heb in de ideologische evolutie van de 19de eeuw – het wilde liberalisme dat het individu tot in de hongerdood verantwoordelijk acht voor zijn eigen daden en het nationaal [-] socialisme dat het individu een welvaartswortel voorhoudt en een bureaucratische stok achter de deur heeft – lijken op het einde van de 20ste eeuw tot een perfecte synthese gekomen te zijn. Aan de ene kant kun je als ondernemer opnieuw quasi ongestoord je gang gaan. Aan de andere kant wacht het kamp van de werkloosheid, het brugpensioen, het OCMW, de ziekteverzekering voor wie niet in staat is zijn eigen lot te bestieren. Op die manier onderhouden onze nationaal socialistische staten het kapitalisme. Zie Renault, Alcatel, Suez, enzovoort.

Alles wat daarbij niet controleerbaar is, geen identiteit(skaart) heeft, geen geldige verblijfsvergunning of arbeidskaart, wordt uitgewezen, afgevoerd, uitgestoten of vernietigd. Of zoals Giorgio Agamben schrijft in zijn zeer opmerkelijke boek Homo Sacer, een analyse van de permanente staat van beleg waaraan de naakte mens in moderne maatschappijen onderworpen is: “Als de essentie van het concentratiekamp ligt in de materialisering van de uitzonderingstoestand (…), dan moet men toegeven dat men met een kamp te maken heeft telkens een dergelijke structuur gecreëerd wordt onafhankelijk van de misdaden die er begaan worden en wat ook de benaming en de specifieke topografie moge zijn. Wij noemen dus kamp, zowel het stadion van Bari waar in 1991 de Italiaanse politie illegale Albanese vluchtelingen opsloot vooraleer ze terug naar hun land te sturen, als de Vélodrome d’Hiver waar de autoriteiten van Vichy de joden verzamelden vooraleer ze over te dragen aan de Duitsers, zowel het Konzentrationslager für Ausländer in Cottbus-Sielow, waar de [sociaal-democratische] regering van Weimar de uit Oost-Europa gevluchte joden opving [lang voor 1933!], als de transitzones in internationale Franse [en Belgische] luchthavens waar de vreemdelingen die erkend willen worden als vluchteling vastgehouden worden.” Jammer toch, dat ons Ministerie van Binnenlandse Zaken geen sponsor is van Paris-Bruxelles.

Les chasseurs de Vincennes

Er hangt in de tentoonstelling naast de Moulin à café van de Groux een mooi schilderij van Alfred Stevens. Het heet Les chasseurs de Vincennes of Ce qu’on appelle le vagabondage en dateert uit circa 1855. Het stelt een man, twee vrouwen, een wenend kind en een baby voor die op een besneeuwde weg door gendarmes worden weggevoerd naar de Conciërgeriegevangenis. Waarom? Omdat ze dakloos zijn. Tijdens zijn bezoek aan het Parijse salon was keizer Napoleon III behoorlijk geschokt door dit doek. “Dat zal niet meer gebeuren,” verklaarde hij aan Monsieur de Nieuwerkerke. En hij besliste dat voortaan de daklozen nog altijd naar de Conciërgerie gebracht werden, maar dan wel in een gesloten rijtuig. Wat het oog niet ziet… Schilder Alfred Stevens had de les begrepen: voortaan ontbreken de armen in zijn werk volledig. Hij ging de elegante dames van het tweede keizerrijk vereeuwigen.

Paris-Bruxelles loopt in het Grand Palais te Parijs tot 14 juli. Van 6 september tot 14 december is de tentoonstelling te zien in het Museum voor Schone Kunsten, N. de Liemaeckereplein 3, 9000 Gent, 09/222.17.03. Op 19 juni is op TV2 de (allerlaatste) uitzending van Tekens gewijd aan Pauvre France, een uitzending over de relaties tussen Parijs en Brussel van Stefaan Decostere, Jacques Charlier en Marc Holthof.