width and height should be displayed here dynamically

Charles Vandenhove – maître d’oeuvres.

Het oeuvre van de Luikse architect Charles Vandenhove heeft gedurende zijn lange carrière ruim aandacht gekregen. Een aantal nummers van architectuurtijdschriften en een reeks brochures en boeken zijn aan het werk gewijd. Tegelijk heeft slechts een beperkt aantal auteurs erover geschreven, en valt op dat de visualisering van het oeuvre in de publicaties bepaald wordt door de kijk van een beperkt aantal fotografen, die voornamelijk in zwart-wit gefotografeerd hebben. Het gaat hier om goede en bekende architectuurfotografen zoals François Hers, Gilbert Fastenaekens en Kim Zwarts, soms ook architecten en medewerkers van Vandenhove, zoals Vigneron in de jaren 60, en meer recent Philippe Vander Maren. In die boeken, maar ook in de film Het raadsel van de sfinx, die Geert Bekaert en Jef Cornelis in 1983 over Vandenhove gemaakt hebben voor de toenmalige BRT, versterken de beelden de manier waarop Vandenhove denkt over architectuur en meer in het bijzonder over zijn eigen architectuur. De gebouwen worden nagenoeg steeds zonder bewoners getoond, leeg, verzelfstandigd. Zo ‘pakt’ de fotografie de architectuur op het moment waarop de architect haar loslaat, net vooraleer ze bewoond en gebruikt wordt, net voor ze door het leven verwaarloosd en vergeten wordt, op het moment dat ze nog op zichzelf staat, geïsoleerd, zonder verhaal of anekdotiek, bijna ongenaakbaar. Vandenhove heeft ervoor gekozen om zijn architectuur te tonen in dat tussenmoment waarin – met Louis Kahn – de architectuur alléén, voor zichzelf en voor haar ingewijden bestaat. Vandenhove maakt ook architectuur die precies dat tussenmoment affirmeert: hij maakt architectuur die voltooid is, perfect gemaakt, stevig, zwaar. Aan alles is gedacht, alles is tot in het detail ontworpen en beslist, en de kleinste en laatste beslissingen krijgen evenveel aandacht als de eerste en de grootste. Zo biedt het gebouw de grootst mogelijke weerstand aan de tijd en het leven.

Maar wanneer is een gebouw voltooid? We weten dat de eigen middelen van de architectuur tekortschieten voor het bewoonbaar maken van een ruimte – zij het een huis of een stad. Woningen en steden hebben ook tekens en beelden nodig, die aanknopen bij het leven en de wereld, en aan de architectuur toegevoegd worden. De ruimte moet ‘ingericht’ worden. Die inrichting, die aan het gebouw wordt toegevoegd, moet echter wel een verstandhouding met de architectuur ontwikkelen. Er zijn architectuurtradities waarin de architect zelf het gebouw voltooit. Er zijn tradities waarin de architectuur optreedt als moeder van de kunsten, en schilders en beeldhouwers, meubelmakers en decorateurs in dienst neemt en beveelt. Zo kan ze een gebouw afleveren waar nog nauwelijks iets aan toe te voegen valt, omdat het al bijna helemaal ‘ingericht’ is, of zo gebouwd is dat de inrichting overbodig wordt.

Vandenhove heeft zeer vaak beroep gedaan op kunstenaars voor de afwerking van zijn projecten, zowel publieke gebouwen als woningen: Léon Wuidar, Daniel Buren, Sam Francis, Sol LeWitt, Niele Toroni, Patrick Corillon, Jean-Pierre Pincemin, Robert Barry, Olivier Debré… Kunst en architectuur, kunstenaars en architecten kunnen elkaar natuurlijk op zeer vele manieren ontmoeten, aanvullen of tegenwerken. Maar Vandenhove vraagt de kunstenaars niet om ‘een ingreep te doen’ of te reageren. Hij zoekt geen dialoog. Hij blijft de maître d’oeuvre die kunstenaars inschakelt voor het gezamenlijk voltooien van een gebouw. Wanneer de bepaaldheid en stevigheid van de architectuur aangevuld en versterkt wordt door precieze en precieuze artistieke ingrepen, dwingt het perfecte geheel immers een bijzonder respect af waarbij voor de bewoner – zo lijkt het toch – nog weinig vrijheid en speelruimte overblijft.

Er is nu een nieuw boek verschenen over het werk van Vandenhove, uitgegeven door het Bonnefantenmuseum in Maastricht, dat, erg verrassend, deze zienswijze tegenspreekt. Het boek selecteert en documenteert de projecten waarin Vandenhove intensief met kunstenaars heeft samengewerkt. Het sluit af met twee sculpturen van Vandenhove zelf: het architectuurpaviljoen in het Middelheimpark in Antwerpen (ontwerp 1984, gerealiseerd 1992) en de grafsteen voor Jeanne Belvaux, de echtgenote van Vandenhove, die in 2008 is overleden.

Dat deze publicatie de bestaande inzichten omtrent Vandenhoves architectuur op een verrassende wijze omkeert, is vooreerst de verdienste van fotograaf Philippe Vander Maren, een oud-medewerker van Vandenhove die het oeuvre ‘van binnenuit’ kent. Vander Maren heeft voorheen de architectuur van Vandenhove reeds gefotografeerd, maar dan in de lijn van zijn voorgangers. Nu wordt dezelfde architectuur, en meest opmerkelijk de twee woningen van Vandenhove – zijn eerste woning met kantoor in de rue Chauve-Souris te Luik van 1964 en Hotel Torrentius (1977), de renaissancewoning van Lambert Lombard waarin het architectenbureau gehuisvest is – niet gepresenteerd als een fundament dat het leven draagt en eraan voorafgaat. De architectuur wordt niet als iets zuivers en sterks getoond, maar als iets dat het leven begeleidt en erin opgaat. In de kamers zijn alom sporen van leven en werken aan te treffen, van dagelijkse activiteiten en van intimiteit. Ze zijn niet frontaal gefotografeerd, zoals ze door de architecturale blik getekend en ontworpen worden, maar vanuit concrete gezichtspunten. Op de foto’s is vanzelfsprekend ook de architectuur te zien, en kan men de bijdragen van de kunstenaars herkennen op de plafondbalken en de lambriseringen. Maar allereerst gaat de aandacht naar de boeken en papieren, de computers en de meubels, de tapijten en het huisraad.

De foto’s verraden de stap en de schroom van de fotograaf, de manier waarop het zonlicht binnenviel toen hij er was en de wind de gordijnen liet opbollen. Ze tonen het landschap niet zoals het gekaderd wordt door de architectuur, maar zoals het zich opent tussen de twee vleugels van het gebouw vanuit een toevallig standpunt dat de fotograaf zelf gekozen heeft.

De foto’s tonen niet vooreerst het werk van de kunstenaars waarmee de architect Vandenhove heeft samengewerkt, maar de kunst die Charles en Jeanne Vandenhove verzameld hebben en waarmee ze dagelijks geleefd hebben. Het boek toont hoe kunst in een woning terechtkomt, er tussen alle dingen die men nodig heeft om te leven nooit een vaste en juiste ‘eigen plaats’ vindt, zich moet schikken naar de dagelijkse bezigheden. Ze moet het huis delen met het leven van een koppel, het werk van een architect, en met veel andere kunstwerken. Dus hangt er wel een Kiefer aan de muur, maar er staan oneerbiedig twee verschillende tafeltjes met een stapel papieren voor geschoven, stoelen die niet passen en een anoniem ingepakt kunstwerk. Zo wordt in dit boek de architectuur van Vandenhove, misschien voor het eerst, niet betrokken op de primaire, levenloze essentie van de architectuur, maar aan de kant van het leven gesitueerd. In dit geval niet om de vitale kracht ervan naar voor te halen, maar om te tonen hoe de architectuur het efemere bevat.

 

• Pierre Chabard (tekst), Philippe Vander Maren (fotografie), Charles Vandenhove – maître d’oeuvres, Maastricht/Paris, Bonnefantenmuseum/Le Moniteur, 2010, 232 blz, Frans/Engels. www.librairiedumoniteur.com. ISBN 978-90-72251-52-7.