width and height should be displayed here dynamically

Cultuurliefde maakt nog geen cultuurpolitiek

Over Bart Carons 'Niet de kers op de taart'

Tien jaar lang, van 1999 tot 2009, bediende Bert Anciaux de knoppen van het Vlaamse cultuurbeleid – het tweejarige interimbewind van de aimabele Paul Van Grembergen (die overigens haast het volledige kabinet Anciaux overnam) niet te na gesproken. Anciaux zorgde ervoor dat er veel meer geld naar cultuur ging, voorzag het volledige officiële cultuurlandschap van nieuwe decreten, en breidde het tevens gevoelig uit, onder meer richting erfgoed en cultuurparticipatie. Dat laatste thema gebruikte hij ook voortdurend om zijn beleid te legitimeren of ‘de sector’ op te jutten. Het was een wonderlijke tijd. Vooral tijdens de eerste Anciaux-jaren volstond hetzelfde woord, cultuurparticipatie, om zowel meer geld voor de beeldende kunsten als de verdere ontzuiling van het sociaal-cultureel werk te bepleiten. Anciaux had zeer goed begrepen dat het dominant maken van een politiek-ideologisch discours altijd ook een kwestie is van focus en, vooral, herhaling: steeds weer op dezelfde nagel kloppen, dezelfde uitdrukking steeds weer opnieuw inzetten als een politieke passe-partout. Een notie die in heel uiteenlopende betekenissen wordt gebruikt, raakt echter al snel uitgehold. De uitdrukking ‘cultuurparticipatie’ veranderde dan ook in geen tijd in een lege betekenaar. Hetzelfde geldt voor het begeleidende wachtwoord ‘culturele competentie’ (die moest omhoog). Aan het einde van het Anciaux-bewind wist nauwelijks iemand een definitie van deze termen te geven zonder die van minstens drie kanttekeningen of zes voetnoten te voorzien.

 

De afwezige beleidsmaker

Anciaux bedacht de krachtlijnen voor het nieuwe cultuurbeleid uiteraard niet op z’n eentje. De opvallende Sturm und Drang tijdens de eerste drie jaren werd stevig gevoed door de kabinetsleden Bart De Baere (beeldende kunsten) en Ann Olaerts (podiumkunsten), evenals door de latere kabinetschef Bart Caron. Toen Caron in 1999 tot het kabinet van Anciaux toetrad, had hij er al een lange loopbaan opzitten in het sociaal-cultureel werk en de Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten. In 2004 keerde hij niet terug naar het kabinet Anciaux II: Caron werd Vlaams parlementslid voor Groen, en tevens de cultuurspecialist van die partij. Sommige initiatieven van Anciaux I, zoals het decreet op het lokaal cultuurbeleid, droegen onmiskenbaar Carons stempel (ze spoorden immers sterk met diens vroegere teksten). Welke rol hij op andere domeinen speelde, is veel minder geweten. Het boek Niet de kers op de taart. Waarom kunst- en cultuurbeleid geen luxe is, geeft daar evenmin uitsluitsel over. Enkele uitzonderingen daargelaten zwijgt Caron over zijn directe betrokkenheid bij de toch wel ingrijpende vertimmering van het Vlaamse cultureel regiem tussen 1999 en 2004. Hij wikt en weegt dat bestel vanuit het nu, zonder zijn persoonlijke rol te thematiseren bij de totstandkoming van het overkoepelende kunstendecreet, het nieuwe erfgoedbeleid, of de herordening van het sociaal-cultureel werk. Dat wringt nogal eens omdat Caron regelmatig op minpunten in de huidige regelgeving wijst. Je verwacht dan dat hij als mede-inspirator zou terugkoppelen naar de oorspronkelijke plannen of intenties. Op die manier zou immers duidelijk worden of de gesignaleerde tekortkomingen samenhangen met verkeerde inschattingen die destijds zijn gemaakt, een gebrekkige vertaling van nog altijd verdedigbare doelstellingen, de strategische reacties van ‘het veld’ op de nieuwe beleidsvoering, of onvoorziene sociaal-culturele ontwikkelingen. Caron kijkt echter haast nooit in de achteruitkijkspiegel en cijfert zijn kabinetsverleden goeddeels weg – het is alsof iemand een huis keurt dat hij zelf mee gebouwd heeft, maar doet alsof hij de architecten noch hun ontwerpen kent. De voormalige beleidsmaker is zelfs in die mate afwezig dat ook Anciaux in zijn nawoord terecht verzucht dat hij ‘vanuit de grote bestuurlijke ervaring’ van Caron ‘een meer radicale dissectie van het bestaande instrumentarium’ had verhoopt. Een en ander wordt evenmin gecompenseerd door een uitgewerkte cultuurpolitieke visie van ecologische signatuur. Zo roept Caron pas in het besluitende Envoi de notie van duurzaamheid in als mogelijk richtsnoer voor een toekomstig cultuurbeleid. In een pleidooi van een groen politicus voor de intrinsieke waarde van het kunst- en cultuurbeleid is dat rijkelijk laat.

 

De mantra’s van het cultuurbeleid

Titel en ondertitel van dit boek suggereren het al: Caron heeft in de eerste plaats een persoonlijke geloofsbelijdenis ten faveure van het cultuurbeleid van Vlaamse snit geschreven. De verschillende ingrediënten daarvan worden uitgebreid voor het voetlicht gebracht. Het Vlaams cultureel regiem combineerde van oudsher kunstenbeleid met sociaal-cultureel beleid (in brede zin, dus incluis bijvoorbeeld bibliotheekbeleid). Onder Anciaux werd het eerste spoor aangevuld met erfgoed, het tweede consequenter ontzuild en deels herijkt door het sterker in de lokale context te verankeren. Caron bespreekt de oude en nieuwe bouwstenen, kaart tussendoor ook heel andere thema’s aan (zoals het auteursrecht, een federale materie), en geeft zijn gedachten de vrije loop in korte interludia over Verdun en het herinneren van de Eerste Wereldoorlog, het plezier van het musiceren (Caron is behalve politicus tevens contrabassist), of het nogal exclusieve jargon in de beeldende kunsten (dit blad mag zich geviseerd voelen, ook al wordt het nergens bij naam genoemd). Vooral in die tussenstukjes is een eerder traditioneel ingestelde humanistische kunstliefhebber aan het woord. Cultuur is Bildung, leren openstaan voor complexiteit en authenticiteit: daar komt Carons persoonlijk credo, impliciet getoonzet door de sociaal-cultureel agoog die hij ooit was, toch grotendeels op neer. In de meer substantiële hoofdstukken gaat dit cultuurgeloof een verbond aan met een nimmer betwijfeld geloof in politieke maakbaarheid (dat typeert trouwens wel vaker de ecologische linkerzijde). Daarbij reikt Caron niet meteen nieuwe doelstellingen of legitimaties voor de beleidsmatige ondersteuning van culturele praktijken aan. Dat verwondert enigszins, want in Vlaanderen – en elders nog meer – vormt het cultuurbeleid toch de kop van jut in de bredere kritiek op de erfenis van de verzorgingsstaat.

Het naoorlogse discours over cultuurbeleid bulkt van de clichés of, vriendelijker gesteld, stoelt op een handvol onbevraagde wachtwoorden, genre ‘democratisering’ (‘spreiding’, ‘participatie’…), ‘kwaliteit’ of ‘marktcomplementariteit’. Hun betekenis geldt als présupposé connu, zodat op argumentatie kan worden bespaard. Beleidsmakers en -documenten veronderstellen tevens het bestaan van een brede consensus over deze legitimaties. Dat doen ze tot op de dag van vandaag, alsof het populistisch onweer niet allang is losgebroken. Ook in Niet de kers op de taart is een beleidsbetrokken cultuurminnaar aan het woord die consequent probeert koers te varen op de ingesleten wachtwoorden van het officiële cultuurdiscours. Zo iemand maakt zich sterk voor een krachtig en eigenmachtig kunst- en cultuurbeleid, omdat hij zich persoonlijk aangesproken voelt door schoonheid, traditie en de mogelijkheid van, ouderwets gesproken, volksverheffing. Hij citeert nooit Jacques Rancière of een andere trendy kunstfilosoof, maar beleidsgerichte publicaties en, in tweede orde, columns en andere mediaberichten. En hij vindt het eerder vanzelfsprekend dat ‘het cultuurbeleid zich alleen moet bezighouden met wat kwaliteitsvol of maatschappelijk zinvol is. Daarbinnen draagt datgene wat niet-zelfbedruipend is de prioritaire aandacht weg en legt de overheid een accent op hedendaagse uitingen of praktijken.’

Met deze duidelijke stellingname spoort een hiërarchie: ‘kwaliteit’ en/of ‘maatschappelijke zinvolheid’ richten het gewenste cultuurbeleid. Terwijl met het laatste criterium alvast politiek nog enigszins valt te werken, ligt dat voor het kwaliteitsbegrip bijzonder moeilijk. Caron kent natuurlijk de problemen, vooral bij het beoordelen van actuele kunstuitingen, maar komt er niet uit. Hij ‘meent dat de tijd een objectiverende werking heeft’, wat uiteraard slechts een halve waarheid is: ook iedere canon blijft selectief mensenwerk en dus principieel betwistbaar. Als je er zoals Caron, deels geïnspireerd door Pierre Bourdieu, ook nog van uitgaat dat de dominante smaak die van de dominante klasse is en dat beoordelingscommissies hem veelal onderschrijven, kom je helemaal vast te zitten. Terecht ziet Caron geen alternatief voor expertcommissies bij het beoordelen van artistieke kwaliteit – maar in feite roept hij (zoals vele anderen) quasiritueel een criterium in waarvan hij vervolgens enkel het problematisch karakter kan vaststellen. Daarom klinkt ook zijn roep om meer geld te geven aan minder organisaties, kwestie van de versnippering binnen het Vlaamse cultuurlandschap tegen te gaan, erg ongeloofwaardig. Zo’n drastische herijking vereist een hecht doortimmerde globale diagnose die bijvoorbeeld concreet uitgewerkte kwaliteitsstandaarden met een raster van functies als creatie, spreiding en participatie combineert. Niet alleen geeft Caron daar geen aanzet toe, hij negeert ook – zoals Anciaux in zijn nawoord terecht benadrukt – dat de sterkte van het gereguleerde cultuurveld precies ligt in het samengaan van enkele grote, relatief veel middelgrote en heel veel kleine spelers. Snijd hard in die laatste om de middenschil te versterken, en je haalt geheid de dynamiek uit het Vlaams cultuurbestel weg.

 

Slecht (lokaal) bestuur

Caron is een uitgesproken tegenstander van het Nederlandse fondsenmodel, zo bleek recent nog uit zijn publieke reactie op de suggestie van huidig cultuurminister Joke Schauvliege om in de toekomst de subsidiebeslissingen volledig aan deskundigen uit te besteden. Voor de microsubsidiëring (projecten, individuele werkbeurzen…) vormt dat volgens Caron geen probleem, maar bij de twee- of vierjarige structurele subsidies moet ‘de politiek’ het laatste woord hebben. Dat zogenaamde primaat van de politiek laat de cultuurminister en zijn collega’s toe om aan het einde van een subsidieronde corrigerend op te treden, en negatieve adviezen te negeren of instellingen meer geld dan het aanbevolen bedrag toe te schuiven. De verdenking van politiek dienstbetoon ligt dan nooit veraf en is, zo leert het verleden, in vele gevallen tevens terecht. Ook Niet de kers op de taart laat het eigenlijke punt onaangeroerd. Thans geldt het ‘primaat van de politiek’ aan het einde van de rit, terwijl het juist bij de start van een subsidieronde zou moeten spelen. Zoals in Nederland gebeurt bij de betoelaging van de zogenaamde culturele basisinfrastructuur, zou de minister, liefst na sectoraal overleg, voorafgaand aan iedere structurele ronde de algemene krijtlijnen voor de advisering moeten vastleggen. Politieke desiderata als territoriale spreiding of extra injecties in achtergestelde disciplines kunnen zo een heldere vertaling krijgen. Het aldus afgebakende kader is bindend voor zowel de beoordelingscommissies als voor de minister zelf. Die kan immers niet meer naar eigen goeddunken beginnen rommelen met individuele adviezen, in naam van politieke criteria die hij nooit heeft geëxpliciteerd. Kortom, het ook door Caron hogelijk gewaardeerde ‘primaat van de politiek’ is geen vrijbrief voor politisering, maar vraagt om een politiek verantwoordelijk handelen vanuit een correct samenspel met de adviserende expertcommissies.

Caron is op zijn best wanneer hij nieuwe ontwikkelingen signaleert die een bijsturing van het vigerende beleidskader vereisen. Hoogst pertinent is bijvoorbeeld zijn observatie dat grote en kleine steden hoe langer hoe meer een voorwaardenscheppende aanpak voor een directe regisseursrol verruilen. Stadsfestivals, zomerhappenings en andere zelf opgezette evenementen vreten het lokale cultuurbudget op. Daarnaast worden bijvoorbeeld de sociaal-culturele verenigingen mee ingeschakeld in gemeentelijk aangestuurde erfgoed- of welzijnsprojecten. Caron contesteert deze lokale instrumentalisering vanuit externe doelstellingen. Niet zelden geven electorale overwegingen immers de doorslag in – bijvoorbeeld – het streven naar ‘een gezellige stad’. ‘Het leidt tot middelmatigheid, of liever ‘gemiddeldheid’’, zo besluit hij. Desondanks pleit Caron er enkele keren voor – de idee wordt niet echt uitgewerkt – om de grote steden inspraakrecht te geven bij de toekenning van structurele subsidies in het kader van het kunstendecreet. Ze hebben immers een direct belang bij de aanwezigheid van de betoelaagde kunsthuizen, festivals of theatergezelschappen die zich op hun grondgebied bevinden. Met permissie, maar dit voorstel komt neer op het officialiseren van een flink deel van de impliciete politisering die thans de eindbeslissingen bij een structurele subsidieronde kleurt. Indien een stedelijke cultuurschepen een cultuuractor belangrijk vindt, maakt hij daar toch gewoonweg zélf geld voor vrij? Hem ook tot een onderhandse medebeslisser bij de verdeling van Vlaams cultuurgeld promoveren, is – vooruit dan maar – een aanzet tot slecht bestuur. Samen met het ballonnetje om serieus te snoeien in het aantal culturele spelers, is dit gelukkig het enige meer concrete voorstel in Niet de kers maar de taart waarmee de auteur de plank volledig misslaat. Het boek laat, zoals gezegd, de lezer vooral op zijn honger door de afwezigheid van een coherente cultuurpolitieke visie. Het siert Bart Caron dat hij in het Vlaams Parlement regelmatig een lans breekt voor de intrinsieke waarde van kunst en cultuur. Maar het ware nog beter indien hij en zijn partij dat engagement politiek sterker wisten te articuleren, voorbij de ingesleten wachtwoorden en vanuit een optiek die verder reikt dan het bestaande geheel aan culturele regelingen en beleidsdomeinen.

 

Niet de kers op de taart. Waarom kunst- en cultuurbeleid geen luxe is van Bart Caron verscheen in 2011 bij Uitgeverij Pelckmans, Brasschaatsteenweg 308, 2920 Kalmthout (03/660.27.00; www.pelckmans.be).