width and height should be displayed here dynamically

Cultuuronderzoek en POSTonderzoek

Het wezen van de parlementaire democratie vormt paradoxaal haar grootste zwakte, namelijk de voortdurende dreiging van machtswissels. In ons politiek systeem is de plaats van de macht voortdurend ‘vacant’. [1] Na het ritueel van de verkiezingen wordt die lege plek weliswaar opgevuld, maar slechts tijdelijk. De plaats van de democratische macht is fundamenteel leeg.

Machtsverlangen heet de onvoorwaardelijke drift waaruit de democratie haar energie put, machtsverlies haar pijnlijke achterzijde. Dit eenvoudige basisprincipe legt evenwel een zware hypotheek op het beleid, meer bepaald op de continuïteit van het beleid. Politici lossen elkaar om de zoveel jaar af. Het beslissingscentrum moet na iedere verkiezingsronde opnieuw worden samengesteld (coalitievorming). En dan is de beleidsvoerder verplicht om op een relatief korte termijn beslissingen te nemen. Hij of zij moet zich reppen om binnen de periode van maximum vier jaar iets te realiseren.

Het grootste praktische bezwaar tegen een dergelijk systeem is wel dat elke machtsovername gepaard gaat met de nodige ‘kennislekken’. Het verhaal van de kersverse minister die aankomt op een zo goed als leeg kabinet, klinkt menig Belgisch politicus waarschijnlijk vertrouwd in de oren. Enkel de ‘hangende’ dossiers worden overgeleverd, terwijl de rest in de archiefkast van de politieke familie of erger, in de vuilbak verdwijnt. Nieuwe besluiten haken niet in op voorafgaande beslissingen, wat in het slechtste geval leidt tot een volledig contingent beleid.

De administratie heet het antwoord te zijn op deze geïnstitutionaliseerde dementie. Ambtenaren worden vast benoemd om te waken over het collectieve geheugen van het democratische regime. Deze taakverdeling institutionaliseert echter een bijzonder conflictueuze verhouding tussen beleidsmakers en beleidsuitvoerders. Terwijl de administratie kennis en ervaring opstapelt, worden de beslissingen namelijk elders genomen, door de minister en zijn kabinet. Uiteindelijke beleidsopties kunnen dan weleens aardig afwijken van wat de (deskundige) administratie voorstelt. Het hoeft geen betoog dat deze machtsimpotentie bij menig ambtenaar tot teleurstellingen leidt. Er is namelijk niets zo frustrerend dan dichtbij de macht te staan en er net niet bij te kunnen. Passiviteit en zelfs contraproductiviteit zijn het gevolg. Dit ziektebeeld wordt uiteraard nog in de hand gewerkt door de voortdurende machtswissels. Alexis de Tocqueville wees al in 1835 op het probleem. De parlementaire democratie stond nog in haar kinderschoenen toen de Fransman waarschuwde voor het gevaar van wispelturigheid. Ambtenaren worden hierdoor moedeloos en uiteindelijk stuurloos. “De voortdurende wissel van de macht laat zijn sporen na in de ingesteldheid van de ambtenaren. Niemand trekt er zich iets van aan, hoe in het verleden te werk werd gegaan. Zelfs als er materiaal bestaat over eerdere administraties hecht men er geen enkele waarde aan. Men leeft van dag tot dag. Men beseft niet dat het goed besturen van een samenleving eigenlijk een wetenschappelijke discipline vormt die, zoals andere wetenschappen, slechts vooruitgang kan boeken wanneer bevindingen en ontdekkingen aan de volgende generaties worden doorgegeven. Ambtenaren die weigeren kennis te nemen van elkaars ervaringen kunnen hun taken niet optimaal vervullen,” aldus De Tocqueville.

In Vlaanderen in het algemeen – en zeker op het beleidsterrein van kunst en cultuur – weten politici en ambtenaren maar al te goed waar De Tocqueville op doelt. Na de splitsing van de administratie Cultuur (aanvankelijk de administratie Kunst) en Onderwijs in 1974 kwam de mediocre ambtenarij bij eerstgenoemd departement terecht. De betrokken administratie was zeker niet ruim bestaft en functioneerde bovendien als de vergaarbak voor personeel dat binnen andere overheidsdiensten ‘verloren liep’. Tot het midden van de jaren ’80 was het volgens insiders de beschermde werkplaats voor mislukte dichters, in behandeling zijnde neuroten en andere knoeiers. De administratie Cultuur kent vandaag gelukkig een nieuwe dynamiek met jonge en vrij bereidwillige krachten, maar de erflast van de valse start heeft blijvende littekens nagelaten. Het geheugen van het Vlaamse cultuurbeleid vertoont nogal wat zwarte gaten.

Als bovendien ook de minister niet al te veel van kunst en cultuur weet, kunnen vreemde beleidsmanoeuvres niet uitblijven. Zo sloot voormalig Minister van Cultuur Patrick Dewael zich in het begin van zijn ambtstermijn voor een half jaar op. ‘Hij moest eerst studeren.’ Luc Martens bedacht dan weer een andere stunt om beleidsbeslissingen voor zich uit te schuiven. De huidige Minister van Cultuur wilde in 1995 de subsidiëring van de podiumkunstensector voor een jaar bevriezen. Zo had hij wat tijd om na te denken over een mogelijk beleid. Het terugkerende symptoom van beslissingsangst bij beginnende ministers drukt ons telkens opnieuw (en tot vervelens toe) met de neus op de feiten. De Vlaamse cultuurpolitiek kampt met een gebrek aan deskundigheid, bestuurkundig geheugen en veldkennis.

De opvolger van Patrick Dewael, Hugo Weckx, was zich waarschijnlijk bewust van deze penibele situatie toen hij een eerste aanzet gaf voor cultuuronderzoek in Vlaanderen. Na hem maakte Luc Martens er zelfs een beleidspunt van. Hij nam het initiatief tot een reeks onderzoeken of ‘cultuurstudies’, waarvan er op dit moment reeds zeven het licht zagen. Op zich is dit een lovenswaardig initiatief. Voor het eerst wordt een poging ondernomen om kennishiaten dicht te rijden en om het cultuurbeleid van een deskundige onderbouw te voorzien. Dit zou in de toekomst weleens tot een beter beleid kunnen leiden. Door onderzoeken te laten uitvoeren en publiceren overstijgt de minister namelijk de tijdslogica van het politieke systeem. Hij biedt ook zijn opvolgers de mogelijkheid om de verworven informatie te consulteren. Hierop kunnen ze dan verder bouwen zodat beslissingen logischer op elkaar aansluiten, zelfs als de opvolgers van een andere politieke strekking zijn. In die zin ontstijgt Martens zelfs de enge partijpolitieke grenzen. Beslissingen kunnen vanaf nu alleszins beter beargumenteerd worden. En zoals een oude politicologische wetmatigheid ons leert, verwerft gemotiveerde macht de status van getolereerd gezag.

Bij de cultuurstudies moeten echter ook vraagtekens geplaatst worden. Ten eerste over de rol van de Minister zelf. Op bijzonder korte termijn ontpopte hij zich tot de belangrijkste opdrachtgever, financier en uitgever van cultuuronderzoek in Vlaanderen. Welke consequenties heeft dit quasi monopolie van een politiek mandataris voor de onafhankelijkheid van het onderzoek en de onderzoeksinstellingen? Welke thema’s worden bijvoorbeeld onderzocht en waarom? En last but not least, is ons cultureel inzicht ook werkelijk verrijkt?

 

Politici en onderzoekers

Wanneer we de onderzoeksonderwerpen van de gepubliceerde cultuurstudies als een barometer beschouwen voor de beleidsprioriteiten van Minister Martens, komen we op zijn zachtst gezegd tot vreemde bevindingen. [2] Zo gaan drie van de zeven onderzoeken over management en economie. Twee andere studies hebben betrekking op het (potentiële) publiek, namelijk de publiekswerking van musea en de algemene cultuurdeelname. Eén behandelt het klassieke christen-democratische thema van de cultuurspreiding en een ander gaat over de overheidsondersteuning van de populaire muziek. In de reeks cultuurstudies behandelt dus geen enkel onderzoek intrinsieke aspecten van het veld van de kunst of cultuur. Er wordt bijvoorbeeld niet onderzocht hoe een interessante collectie of een tentoonstelling kan worden opgebouwd. Welke formules bestaan hiervoor in het buitenland? Er wordt ook niet aangekaart hoe musea zich onderling kunnen verhouden inzake collectiebeheer, expositiebeleid, enzovoort. De focus ligt daarentegen op economie, management, publiekswerving en – werking. Op zich zijn dit zinvolle thema’s. Een goed management bijvoorbeeld kan zeker bijdragen tot een beter museumbeleid in het algemeen. Een openbare instelling zoals het museum moet zich zeker ook beraden over haar publiekswerking. De vraag is echter of we ons ook niet – en misschien zelfs in de eerste plaats – moeten bezighouden met de kern van de zaak. Moet de kwaliteit en de mogelijke verbetering van de kwaliteit van het ‘product’ of het aanbod – om de opvallend vaak gebezigde economische terminologie van de cultuurstudies ook eens te gebruiken – niet onderzocht worden, voordat we ons gaan bezighouden met het lokken van publiek? Het is waarschijnlijk niet toevallig dat een overheid die zichzelf steeds meer observeert in bedrijfstermen, vooral aandacht heeft voor het imago en het management van haar culturele instellingen. Het aloude Bildungsideal dat achter het christen-democratische spreidingsbeleid schuilging, wordt zo probleemloos vervangen door een consumptiemodel. Het publiek is vanaf nu vooral klant (en koning). Of het cultuurbezoek iets inhoudelijks kan bijbrengen en hoe dit moet gebeuren, wordt in de geleverde studies alvast niet bevraagd.

De overheid thematiseert haar onderzoek dus voornamelijk rond de polen marketing en management. Onderzoeksinstellingen die hiervan een graantje willen meepikken, moeten zich vooral op deze items concentreren. De Minister van Cultuur is nu eenmaal de hoofdsponsor van het cultuuronderzoek in Vlaanderen. Hij omschrijft niet alleen de onderwerpen, bepaalt niet alleen wat op het vlak van cultuur onderzoekswaardig is, hij duidt ook de onderzoeker(s) aan. Zo stemde de persconferentie naar aanleiding van de zevende cultuurstudie menig lid van de academische en culturele sector nogal cynisch. Het was namelijk alweer Guido De Brabander die een publicatie voorstelde. Terwijl verschillende cultureel geïnteresseerden nog steeds hopeloos op zoek waren naar de relevantie van zijn vorige twee studies, rolde al een derde van de band. Heeft de Minister van Cultuur misschien een abonnement bij de econoom? Deze gang van zaken geeft in ieder geval voedsel aan het vermoeden dat politieke liaisons belangrijker zijn dan inhoudelijke en formele criteria. Het gebrek aan een duidelijke regeling omtrent Martens’ cultuurstudies dwingt geïnteresseerde vorsers alvast tot het afschuimen van het kabinet (en andere cenakels die het kabinet kunnen beïnvloeden). Kortom, de cultuurstudies zijn op dit moment synoniem met politiek gelobbyd onderzoek. Er zijn immers weinig alternatieve (financiële) wegen om aan beleids(kritisch)onderzoek te doen.

In Cultuurstudies 1 stelt Minister Martens dat de reële belangstelling voor het onderzoek zijn overtuiging bevestigde “dat het toekennen van onderzoeksopdrachten in verband met het cultuurbeleid niet alleen voor de Vlaamse overheid opportuun is, maar dat de resultaten ook voor alle geïnteresseerden beschikbaar moeten zijn”. Uit die vaststelling groeide zijn voorstel om de cultuurstudies te publiceren. Ook dit is op zich een nobele beleidsdaad. Culturele actoren kunnen nu bijvoorbeeld enig inzicht verwerven in nuttige managementstrategieën of een degelijke publiekswerking. De vraag is echter welke onderzoeken in de publieke ruimte terechtkomen en welke niet. Wat gebeurt er met beleidskritische studies of met onderzoeksconclusies die haaks staan op het gevoerde beleid? Is de Minister zo ruimdenkend dat hij af en toe zijn eigen gezagsaanspraken discursief laat ondergraven? Evenals het bepalen van de onderzoeksonderwerpen en het toewijzen van opdrachten aan deze of gene onderzoeker, zo berust ook de beslissing om tot publicatie over te gaan bij de Minister en zijn kabinet. De politiek heeft de director’s cut! Men mag ervan uitgaan dat deze bijkomende druk de onderzoekers tot voorzichtigheid aanmaant. Het is bekend dat beleidsvoorbereidend of –ondersteunend onderzoek meestal ook beleidsbevestigend onderzoek is. Als de politieke opdrachtgever bovendien de keuze kan maken om een onderzoek niet dan wel openbaar te maken, en bovendien ook de mogelijkheid heeft om toekomstig onderzoek niet dan wel aan deze of gene onderzoeker toe te wijzen, dan kan het resultaat nauwelijks anders dan beleidsvriendelijk zijn.

De politisering van de research leidt tenslotte ook binnen de onderzoeksinstellingen tot een eigenaardige impasse. Vermits het prestige van een vorser ten dele wordt bepaald door de onderzoeksgelden die hij of zij kan binnenrijven, is het van belang dat de toewijzing van onderzoeksopdrachten op een transparante en beargumenteerde wijze geschiedt. Op dit moment worden partijpolitieke relaties gehonoreerd met een stevigere machtspositie binnen de universitaire muren.

 

De cultuurstudies

Omdat ik binnen het bestek van deze tekst niet alle thema’s van de zeven cultuurstudies kan bespreken, zal ik me hier concentreren op de studies die interessant zijn – of beter, interessant hadden kunnen zijn – voor het veld van de beeldende kunst in Vlaanderen. Het betreft het onderzoek over het management in en de publiekswerking van de musea, en de cultuurdeelname in Vlaanderen.

Zo gaan Cultuurstudies 2 en 7, onder leiding van professor De Brabander, in op respectievelijk het management in de musea en de podiuminstellingen en de marketing in de cultuursector. Cultuurstudies 2 vertrekt vanuit een bekommernis om de efficiëntie van het beleid van culturele instellingen op te drijven. Het wil een antwoord bieden op de klassieke managementvraag ‘of met de beschikbare middelen het best mogelijke resultaat wordt bereikt’. Een goed management wordt daarbij als de ultieme methode gezien om ‘meer te realiseren met evenveel middelen’. Cultuurstudies 7 onderzoekt dan weer hoe musea, bibliotheken en podiuminstellingen het best kunnen ‘verleiden’ tot cultuurdeelname. Vier vragen vormen daarbij de rode draad. Welke factoren hinderen het potentiële publiek te komen? Welke marketinginstrumenten worden gebruikt? Hoe kunnen deze meer doelmatig worden ingezet? En, welke marketinginstrumenten staan culturele instellingen ter beschikking? Met een antwoord op deze vragen wil De Brabander de beperkte cultuurparticipatie te lijf gaan.

Cultuurstudies 3, uitgevoerd door de sociologen Thérèse Jacobs en Dirk Stoffelen van de U.I.Antwerpen, wil de cultuurdeelname in Vlaanderen in 1994 en 1995 registreren. Het onderzoeksrapport valt uiteen in twee delen. Het eerste behelst de cultuurdeelname van volwassenen (ouder dan 15 jaar) en het tweede die van kinderen. Terwijl voor de eerste categorie de ‘passieve’ cultuurdeelname wordt gemeten, wordt bij kinderen de actieve participatie geschetst – dus het zelf dansen, tekenen, acteren, enzovoort. Met betrekking tot de cultuurdeelname van volwassenen maken de vorsers een onderscheid tussen ‘kunstzinnige vrijetijdsbestedingen’ (waaronder het bioscoop-, concert-, theater-, ballet-, museum- en tentoonstellingsbezoek), sportdeelname en het commerciële uitgangsleven (café-, restaurant- en dancingbezoek). Zowel voor de kinderen als voor de volwassenen wordt ook het televisiekijkgedrag gemeten.

Cultuurstudies 5, tenslotte, is met zijn 403 bladzijden de omvangrijkste die tot nu toe binnen de reeks verscheen. Enkele vorsers van de Koning Boudewijnstichting staan hierin stil bij de publiekswerking van musea. Aan de hand van zeven buitenlandse cases wil men Vlaamse instellingen inspireren. Een tweede deel van het onderzoek gaat in op de mogelijke introductie van een museum(jaar)kaart voor Vlaanderen. Zowel binnen- als buitenlandse modellen gelden hierbij als toetssteen.

 

Cultuurstudies 3: clichés

Zelfs als ik me beperk tot die studies die min of meer betrekking hebben op het veld van de beeldende kunst, dan moet ik vaststellen dat de onderzoeken een te algemeen studieveld bestrijken, waardoor de relevantie van de conclusies erg beperkt is. Er wordt met andere woorden te weinig gedifferentieerd. De vorsers komen dan ook tot zeer algemene uitspraken. Zo behandelen de onderzoeken bijvoorbeeld hét management en dé publiekswerking van dé musea. Dat richtlijnen voor de publiekswerking en het management anders moeten uitpakken voor, zeg maar, het Jenevermuseum dan voor het SMAK wordt nauwelijks onder ogen gezien. Het onderzoek van Jacobs en Stoffelen betreffende de cultuurdeelname in Vlaanderen is door deze onspecifieke aanpak bijzonder weinig zeggend. Naast de opvallende bevinding dat het museumbezoek tussen 1983 en 1994 met 42% is gestegen, biedt dit werkstuk weliswaar meters tabellen met cijfers, maar helaas geen enkele zinvolle houvast om het in kaart gebrachte materiaal te hanteren. Jacobs en Stoffelen concluderen onder meer dat het museum- en tentoonstellingspubliek in Vlaanderen hoofdzakelijk bestaat uit studenten, jonge gepensioneerden, hoger geschoolden en werkenden met een bediende- of zelfstandige statuut. Over welke musea en tentoonstellingen het nu precies gaat en welk publiek nu naar welk museum loopt, wordt niet aangekaart. De studie maakt ook geen onderscheid tussen de stad en het platteland. Het is bijgevolg volledig onduidelijk welke beleidsopties uit een dergelijk onderzoek kunnen worden afgeleid. De enige informatie die de sociologen ons bieden, kenden we trouwens al. Zo behoort de vaststelling dat leeftijd en opleidingsniveau een belangrijke invloed hebben op cultuurdeelname ondertussen tot de meest saaie clichés der sociologische onderzoeksbevindingen. En dat arbeiders zich niet echt thuis voelen bij culturele activiteiten, hadden we op voorhand wel kunnen raden. Wat Jacobs en Stoffelen vertellen, wisten we met andere woorden allang. En op enige interpretatie van de door hen aangebrachte empirische gegevens laten ze zich niet betrappen. Dat de wetenschappers daarenboven geen acte namen van bestaande cultuurparticipatiestudies, is ronduit wraakroepend. Misschien had Minister Martens het onderzoeksgeld voor Cultuurstudies 3 beter geïnvesteerd in research naar mogelijke remedies (als die al zouden bestaan) voor cultuurdeelnameproblemen. Enkele interessante pistes die in het buitenland uitgewerkt zijn, hadden zeker tot meer spitsvondige conclusies kunnen leiden.

 

Cultuurstudies 5: de maatschappij of de klant?

Het meest degelijke onderzoek uit de reeks is ongetwijfeld Cultuurstudies 5. In dit onderzoek over de publiekswerking van musea maken de onderzoekers tenminste onderscheid tussen verschillende soorten musea. Zo wordt de publiekswerking gerelateerd aan de aard van de tentoongestelde waar. Een cultuurhistorisch instituut en een religiemuseum gaan inderdaad anders om met potentiële bezoekers dan een museum van hedendaagse kunst. Cultuurstudies 5 is het enige onderzoek met een genuanceerd gevoel voor differentiatie en vrij doordachte beleidsconclusies.

Tegen alle verwachtingen in stelt de studie echter niet de musea, maar de maatschappij centraal. De vorsers vertrekken van de premisse dat de museale instelling een vinger aan de pols moet zijn van de waarden en betekennissen in een samenleving. Het museum moet dus optreden als een soort seismograaf van actuele maatschappelijke ontwikkelingen. De integratie van de 19de-eeuwse instelling in de contemporaine samenleving staat voorop. De wisselwerking tussen het museum en haar omgeving wordt niet bewerkstelligd door de collectie op zich, stellen de onderzoekers. Alles hangt daarentegen af van wat men met die verzameling doet. Op deze interessante inzet volgt echter een vreemde gedachtenkronkel. Dé maatschappij wordt vrijwel onmiddellijk gereduceerd tot hét potentiële publiek. Dat is op zijn zachtst gezegd een straffe complexiteitsreductie. Opnieuw wordt het brede veld van de cultuur herleid tot zijn economische werking, of om het met een spreuk te zeggen: de klant als koning. De centrale plaats van de klant hoeft, volgens de vorsers, de zorg voor de collectie niet in de weg te staan. Maar als de onderzoekers enkele stafleden van het Nationaalmuseet in Denemarken ondervragen over hun publieksaanpak, dan worden ze geconfronteerd met de suggestie om op werkbezoek te gaan naar Disneyland. Zijn Mickey Mouse en vrienden dan de ideale pedagogen om het culturele erfgoed aan de man te brengen? De opdracht van een cultuurhistorisch museum lijkt me alvast genuanceerder.

Hoe zou een programmering van een museum van hedendaagse kunst er uitzien als het publiek op de eerste plaats komt? Enkel tentoonstellingen met bekende of controversiële kunstenaars, met af en toe een jonge kunstenaar om het imago op te poetsen? De vorsers hebben op deze vragen – of deze kwestie in het algemeen – niet echt een bevredigend antwoord gevonden. Dit merken we in hun bespreking van de publiekswerking van het museum van hedendaagse kunst in Krefeld. De basispremisse schampt duidelijk af op de doelstellingen en de werking van een museum van actuele kunst. Voor welk publiek werkt een museum van hedendaagse kunst? Moet het museum namelijk relevant zijn voor dé samenleving of enkel voor de kunstwereld? Of moet het museum inspelen op de actualiteit, zoals de onderzoekers stellen. Maar welke actualiteit dan: de media-actualiteit of de kunstactualiteit? In vergelijking met de andere cases is het museum van hedendaagse kunst duidelijk een geval apart, waarvoor de basispremisse van de studie alvast beter genuanceerd had moeten worden. De onderzoekers negeren met name het feit dat het kunstsysteem een relatief gesloten systeem is dat haar eigen observaties en normen kweekt.

De keuze voor het Krefeldse museum is bovendien vreemd. In de inleiding van de studie wordt gesteld dat de zeven museumcases geselecteerd werden omwille van hun succes inzake publiekswerking. Het Duitse museum voldoet niet echt aan deze voorwaarde. Zo stellen de onderzoekers zelf: “Als men ervan uitgaat dat er voor het beleven van moderne kunst een attitude en enige voorkennis vereist zijn, dan kan men zich afvragen wat het Krefeldse beleven voorstelt als er aan die basisvoorwaarden niet wordt voldaan. (…) Waarom worden er aan de individuele bezoeker in Krefeld (bijna) geen sleutels aangereikt?” (Cultuurstudies 5, p. 157) Vonden de vorsers misschien geen museum dat én een publiekswerking naar hun normen uitbouwt én kwaliteitsvolle hedendaagse kunst brengt?

De keuze voor Krefeld is nog om een andere reden eigenaardig. Waarom opteerde men voor een museum van hedendaagse kunst in een provinciaal stadje als Krefeld, terwijl in Vlaanderen de meeste musea zich in de grote steden bevinden? De problemen van Krefeld zijn weinig relevant voor de Vlaamse situatie. Zo wijzen de onderzoekers onder meer op het feit dat het Duitse stadsmuseum in de clinch ligt met de lokale overheid, omdat het weinig doet voor de regionale bevolking en kunstenaars. De beleidsvoerders dreigen bijgevolg met het aandraaien van de subsidiekraan. Deze problematiek is typisch voor een museum dat hedendaagse (wereld)kunst wil brengen in een provinciale omgeving. De situatie is misschien vergelijkbaar met de Vlaamse culturele centra die hedendaagse podiumkunsten presenteren en hierbij botsen met de lokale bewindvoerders. De opzet van de cultuurfunctionaris komt dan in aanvaring met de electorale representatiepremisse van de lokale politicus. Voor de laatste is het namelijk vooral belangrijk dat de culturele instelling zoveel mogelijk potentiële kiezers te vrede stelt. Een museum van actuele kunst in de provincie lijkt dus een displaced museum. Het onderzoek geeft geen antwoord op de vraag hoe een museum voor hoogstaande internationale actuele kunst zich kan oriënteren op een regionale inbedding. Voor de Vlaamse contemporaine kunstmusea is die problematiek echter weinig relevant, gezien de grootstad een ruim potentieel kunstminnend publiek herbergt. Daarenboven denken de meeste stedelijke overheden in Vlaanderen ook in iets andere termen dan in louter lokale representatie. Het culturele imago van de stad en haar aantrekkingskracht op toeristen werpen hier namelijk ook gewicht in de electorale weegschaal.

De grootste paradox van Cultuurstudies 5, dat het publiek centraal stelt, is echter dat men nog niet eens over de meest basale gegevens beschikt over de potentiële museumbezoeker. Hoe kan men iets zinnigs zeggen over een goede publiekswerking als men niet kan bogen op degelijk publieksonderzoek? Net zoals de musea is namelijk ook het publiek gedifferentieerd. Men kan dus even weinig uitspraken doen over dé musea als over hét publiek. Zo maakt Gordon Fyfe in Theorizing Museums bijvoorbeeld een onderscheid tussen een lokaal en een internationaal georiënteerd publiek. [3] Terwijl de eerste categorie op zoek gaat naar musea en andere culturele activiteiten die een bevestiging zijn van de geschiedenis en de gebeurtenissen in hun directe omgeving, hecht de tweede groep meer belang aan een bevestiging van zijn identiteit als kosmopoliet. De eerste categorie zou dan ook meer geneigd zijn om naar een regionaal of cultuurhistorisch museum te stappen. De tweede staat meer open voor een hedendaags kunstmuseum. Dit is maar één van de vele inzichten dat interessant publieksonderzoek kan aanreiken. Cultuurstudies 5 maakt van dergelijke inzichten echter geen gebruik. Voor Vlaanderen hadden de vorsers daarenboven geen degelijke publieksstudies ter beschikking. Dit bewijst nog maar eens dat het cultuurparticipatieonderzoek van Jacobs en Stoffelen een gemiste kans is.

 

Cultuurstudies 2 en 7: the worst case scenario

In de twee onderzoeken van professor De Brabander, die voor het veld van de actuele beeldende kunst relevant zijn, ligt de klemtoon op problemen inzake management en marketing. Tekorten op het vlak van deze twee disciplines worden daarmee uitgeroepen tot hét probleem van de culturele sector in Vlaanderen. Een vergelijking tussen de Vlaamse podiuminstellingen en musea (Cultuurstudies 2) inzake management, leert dat het vooral met de laatste erg gesteld is. Zo heeft een derde van de onderzochte musea zelfs geen boekhouding en de publieksgerichtheid is er ondermaats. Verschillende instellingen beschikken bovendien niet eens over een collectie-inventaris en ook het personeelsbeleid laat te wensen over. Zijn dit echter de symptomen van een gebrek aan management? Is het probleem niet in de eerste plaats het gebrek aan (overheids)geld? De Brabander kan nu bijvoorbeeld wel mensen gaan opleiden tot goede cultuurmanagers, financiële middelen voor hun tewerkstelling zijn er gewoonweg niet. Het is ook geen toeval dat de podiumkunsten in zijn onderzoek veel beter scoren dan de musea. We hoeven maar even de subsidiestroom naar beide sectoren te vergelijken – in 1997 1,7 miljard BEF, voor theater en dans, en 145,2 miljoen BEF voor de musea – om te weten waar het schoentje wringt. De boutade ‘meer efficiëntie met evenveel middelen’ is vanuit dit perspectief dan ook een natte managementsdroom, of ronduit intellectueel oneerlijk. Dit kunnen we ook indirect afleiden uit de onderzoeksresultaten van Jacobs en Stoffelen. Wanneer het museumbezoek tussen 1983 en 1994 met 42% gestegen is, heeft dat namelijk weinig te maken met een beter management.

Ook Cultuurstudies 7 laat een niet al te beste indruk na. De weinig frisse marketinginzichten van De Brabander zullen alvast niet meteen aanleiding geven tot een enorme publiekstoeloop. Wat dacht u bijvoorbeeld van de volgende vaststellingen? “Het is zo dat wanneer de gebruiker, naar zijn/haar mening, meer moeite moet doen om van het (culturele) aanbod gebruik te maken, de neiging daartoe kleiner zal zijn” (Cultuurstudies 7, p. 93). “Een plaats die niet centraal gelegen is, weinig parkeermogelijkheden biedt en niet op wenselijke tijdstippen open is, beschikt over een zeer ongunstige locatie” (Cultuurstudies 7, p. 93). “De media die voor reclame gebruikt worden zijn t.v. en radio, kranten en tijdschriften, posters, reclameborden, reclame op trams en bussen, en internet” (Cultuurstudies 7, p. 95). “Advertenties in tijdschriften maken het (…) mogelijk om een meer specifieke doelgroep aan te spreken. Radio- en t.v.-spots kunnen ook effectief zijn. (…) Radio en t.v.-spots worden maar effectief als ze een aantal keer herhaald worden” (Cultuurstudies 7, p. 202). De Brabander lijkt veeleer een inleidende cursus ‘marketing’ te geven, in plaats van een antwoord te bieden op de specifieke noden van culturele instellingen. De econoom neemt daarenboven een loopje met de deontologie van de kunstkritiek wanneer hij musea aanraadt om ‘free publicity’ te bekomen via ‘een nuttig relatiepatroon met de pers’. Op deze tamelijk onschuldige ‘aanrader’ volgt echter een uitglijder van jewelste. De professor overweegt namelijk ook ‘media-buying’ als een te verkiezen marketingstrategie. Waarom zou men geen interviews of recensies kunnen kopen? Met deze slip of the pen komt de ware aard van de marketingdiscipline naar boven. Volgens de economische die hard-logica is inderdaad alles te koop, zelfs de ‘onafhankelijke’ pers. De Brabander is gegijzeld door het marketingvertoog, zodat hij de wetten van andere disciplines platrijdt. Zo stoten we op de pijnlijke kant van een Vlaamse cultuurpolitiek die ‘cultuurvraagstukken’ tegenwoordig al te gemakkelijk vertaalt in economische, management- en marketingproblemen. Nog nooit is een Minister van Cultuur zoveel met geld bezig geweest – hij overtreft in deze zelfs zijn liberale voorgangers. Andere inzichten, zoals cultuurpedagogische, -sociologische en -filosofische worden almaar meer gemarginaliseerd.

Marketing- en managementstrategieën leveren zeker geen sluitende oplossingen voor de zogenaamd beperkte cultuurdeelname. Zelfs De Brabander geeft blijk van dit inzicht. In Cultuurstudies 7 stelt hij namelijk dat de culturele competentie van het publiek, de belangrijkste factor voor cultuurparticipatie is. Onderwijs vormt met andere woorden nog steeds de cruciale schakel. En dan bedoel ik niet alleen de opdracht van de klassieke pedagogische instellingen, maar eveneens die van de openbare omroep. Musea wat marketinginzichten aan de hand doen, is dan ook een afleidingsmanoeuvre dat de reële beleidsverantwoordelijkheden en -tekorten moet camoufleren. Het gebrek aan durf om politieke beslissingen te nemen, vormt daarbij het grootste probleem. Ideologische keuzes kunnen veel geld opslorpen – zoals de educatieve opdracht van een openbare omroep of een cultuurhistorisch museum – zonder dat ze financieel rendabel zijn. Door een cultuurbeleid in economische termen te voeren – de transfer van de publieke zender uit de portefeuille van de Minister van Cultuur naar zijn collega van Economie is daar het meest sprekende voorbeeld van – wordt het debat echter gedepolitiseerd. Wanneer het politieke systeem het debat over kunst en cultuur niet meer durft aangaan, heft het zijn eigen bestaansgrond op. We belanden dan in het perverse tijdperk van de postpolitiek, waarin de ideologische strijd wordt omgebogen in een samenwerking tussen verlichte technocraten zoals opiniepeilers en managementdeskundigen. [4] Het economische compromis kan dan uitgroeien tot een universele consensus. Het hoeft geen betoog dat binnen dit worst case-scenario de artistieke productie niets anders kan zijn dan een economisch excrement. Zonder politiek-ideologische verdediging blijft van haar relatief autonome ruimte namelijk niets over.

 

Postscriptum over Vlaamse onderzoeksesthetiek

Bij het lezen van de zeven cultuurstudies voerde ik een zware strijd met de stijlloze schriftuur. Het merendeel van de publicaties zoekt dekking achter steriel academisme en cleane objectiviteit. Angst voor retoriek en de daarmee geassocieerde beschuldiging van sofisterij, drijft de Vlaamse onderzoeker blijkbaar nog steeds tot een kurkdroog geschrijf. Met de pretentie van objectiviteit draait het wetenschappelijke vertoog ons pas echt een retorisch rad voor de ogen. Elke interpretatie is nu eenmaal kwetsbaar, hoe sterk de empirische onderbouw ook is. Het getuigt van intellectuele fraude om deze kwetsbaarheid met een pseudo-objectief schrijven toe te dekken. Terwijl veel aandacht uitgaat naar verzorgde en kleurrijke grafieken, lijkt een goed geschreven duiding net iets te veel gevraagd. De creatieve omgang met concepten en theoretische inzichten kan de interpretaties best verhelderen. Een goed gekozen en veelzijdig discours kan zelfs een ‘saaie’ tabel echt wel iets schoons geven.

 

Noten

[1] Voor deze aanloop ontleen ik nogal wat inzichten aan Marc De Kesel, Wij modernen. Essays over subject & moderniteit, Peeters, Leuven, 1998; Slavoj Zizek, Schuins beziend. Jacques Lacan geïntroduceerd vanuit de populaire cultuur, Boom, Amsterdam, 1996; Alexis de Tocqueville, Over democratie in Amerika, Acco, Leuven, 1993; en Niccolo Machiavelli, De heerser, Van Gennep, Amsterdam, 1998.

[2] Ziehier een overzicht van de Cultuurstudies: Cultuurstudies 1, Guido De Brabander & Liesbet Steel (UFSIA, Universiteit Antwerpen), Hermes op de planken. De economische impacten van de podiumkunsten in Vlaanderen, 1998; Cultuurstudies 2, Guido De Brabander & Anniek Desmet (UFSIA, Universiteit Antwerpen), Bedrijvige Muzen. Het management in de musea en de podiuminstellingen in Vlaanderen, 1998;  Cultuurstudies 3, Thérèse Jacobs & Dirk Stoffelen (UIA, Universiteit Antwerpen), Cultuurdeelname in Vlaanderen in 1994-1995, 1998; Cultuurstudies 4, Gust De Meyer & Bart Vandeput (KU Leuven), De ondersteuning van de populaire muziek door de overheid, 1998; Cultuurstudies 5, Ivo Adriaenssens, Joris Capenberghs & Patrick De Rynck (projectleiding: Koning Boudewijnstichting), Musea en publiekswerking. Zeven buitenlandse cases als inspiratiebron & De museumjaarkaart als instrument?, 1998; Cultuurstudies 6, Jan Colpaert (EHSAL) & Miek De Kepper (FEVECC), Cultuurspreiding in Vlaanderen. Een studie van het gesubsidieerde podiumgebeuren, 1998; Cultuurstudies 7, Guido De Brabander, Anniek Desmet & Krista Van Winkel (UFSIA, Universiteit Antwerpen), De Muzen nodigen uit!? Marketing in de Cultuursector, 1999.

[3] Sharon Macdonald en Gordon Fyfe (eds.), Theorizing Museums. Representing identity and diversity in a changing world, Blackwell Publishers, Oxford, 1996.

[4] Slavoj Zizek, Pleidooi voor intolerantie, Boom, Amsterdam, 1998.