width and height should be displayed here dynamically

Vier jaar Martens

Tien bedenkingen over politiek, beleid en cultuur

1. Het leek een gemakkelijke opgave – terugkijken op ‘vier jaar Martens’ en al doende het feitelijk gevoerde tegen een mogelijk beleid uitspelen. Niets eenvoudiger en vanzelfsprekender dan feiten tegen normen afwegen. Tot plots het besef doorbreekt dat zo’n schijnbaar evidente act op meerdere bevraagbare veronderstellingen stoelt. Want wat is nu eigenlijk een Minister? En vanwaar het recht om hem of haar te evalueren in naam van een ideaal, zonder dat men daarvoor ook een politieke verantwoording is verschuldigd? En ook: wat is cultuur? Waarover hebben we het eigenlijk als we een Minister van Cultuur beoordelen, eventueel ook veroordelen?

Even zovele vragen, even zovele dubio’s: er zijn geen vaststaande antwoorden, alleen meerdere antwoordmogelijkheden waartussen men dient te kiezen. Een Minister doet niet anders. Hij of zij hakt knopen door: hij of zij is een beslisser. Van een politieke decision maker verwachten we dan, onder meer, consistentie en visie. Waarom eigenlijk? Waarom niet veeleer van hem of haar zoiets als een particuliere stijl van beleidsvoering verwachten? Waarom achten we trouwens het maken van keuzen voor communicatieve rationalisatie vatbaar (voor argumentatie of het geven van ‘goede redenen’, dixit Habermas)? ‘Vier jaar Martens’, dat is uiteindelijk noch meer, noch minder dan de vraag naar de houdbaarheid van als evident beschouwde mogelijkheidsvoorwaarden van het spreken over politiek, beleid, cultuur én kritiek. Deze zelfreflexiviteit is gewoonweg imperatief, zoniet belandt men in het bekende ik-straatje (‘wat zou ik tijdens de voorbije legislatuur als cultuurminister hebben gedaan?’). Dat zo’n imaginaire, ja fantasmatische beleidskritiek meestal enkel in gemakkelijke grootspraak resulteert, moge bekend zijn.

 

2. Met het aflopen van Martens’ ambtstermijn ligt een evaluatie van het gevoerde cultuurbeleid uiteraard voor de hand. Maar hoe evalueren? De neiging is groot om, zoals aan het eind van een turnwedstrijd, de puntenbordjes boven te halen en Luc Martens een goede, een middelmatige of een ronduit slechte Minister van Cultuur te noemen. Deze in de mediale berichtgeving wijd en zijd verbreide geplogenheid verkort beleidskritiek tot het geven van een moreel oordeel: Martens valt als Minister van Cultuur ja dan nee te achten. Zo’n sterk gepersonaliseerde evaluatie van het cultuurbeleid van de afgelopen vier jaren kan zich alvast op de dominante logica van het politieke systeem beroepen. Volgens deze zienswijze is een Minister aansprakelijk voor – en dus ook: aanspreekbaar op – iedereen en alles wat onder zijn of haar politieke verantwoordelijkheid valt. Politiek gezien mag dat een handzame vereenvoudiging, zelfs een hoogst werkbare vorm van complexiteitsreductie wezen. Brengt men daarentegen de veelvoud aan feitelijke beleidsactoren in rekening, dan kan het toerekenen van de totale verantwoordelijkheid voor het recente cultuurbeleid in Vlaanderen aan één enkel iemand moeilijk anders dan een (politiek operatieve) fictie heten.

Martens heeft welzeker een cultuurbeleid gevoerd, al moet die naam hier ongetwijfeld als een metonymische verdichting worden opgevat (‘Martens’ staat voor ‘Minister Martens plus zijn kabinet’). Er werd tijdens de voorbije vier jaar echter nog veel meer ‘onder’ en vooral naast hem beslist. Bindende beslissingen werden er voor de culturele sector ook genomen door de Administratie Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap, door de diverse commissies die Martens adviseerden, door provinciale overheden, door de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel, enzovoort. Voor vele van deze beslissingen droeg Martens zoals gezegd de politieke eindverantwoordelijkheid. Daarmee is echter niet ook beweerd dat ze hem feitelijk vallen toe te rekenen. Kortom, het beleid dat onder Martens werd gevoerd, verschilt wel degelijk van het door hem gemaakte beleid. Dit is een tegelijk voor de hand liggend en moeilijk hard te maken onderscheid. Want het ook effectief beargumenteren vereist empirisch gedocumenteerde gevalsstudies die duidelijk aangeven wat door anderen, wat door de betrokken Minister zélf werd beslist.

 

3. Het is inderdaad de evidentie zelve, en toch wordt het in discussies en beleidsevaluaties zo vaak vergeten of genegeerd: de wijze waarop het politieke systeem officieel is georganiseerd, verschilt van haar feitelijke werking. In het officiële verhaal is een Minister nog altijd een beetje koning, een bijna-alleenheerser over centen en mensen wiens handtekening teksten in wetten verandert. Zo worden Ministers vaak gepercipieerd, en zo presenteren ze zichzelf ook graag aan pers en publiek wanneer het hen toegerekende beleid de goede kant uitgaat. Ook zonder de retoriek van bijvoorbeeld een Michel Foucault moet men beseffen dat in het politieke systeem de Macht over diverse ‘machten’ is verdeeld, dus een pluraal karakter bezit. Een Minister is uiteindelijk niet meer dan de beheerder van een intern gefragmenteerd geheel van allerhande beslissingsnetwerken die soms unisono, veel vaker los van elkaar werken, als ze elkaar al niet meer of minder openlijk tegenwerken. Bovendien ontsnapt hem of haar altijd ook in formeel-politiek opzicht een niet onbelangrijk deel van de beslissingsbevoegdheid binnen het beheerde domein.

Hier stoten we op een heikel punt. Enerzijds waarborgt het bestaan van diverse beleidsniveaus (Vlaamse Gemeenschap, Vlaamse Gemeenschapscommissie, provincies, steden…), en de verscheiden actoren en commissies die ermee gepaard gaan, een pluraal beleid. Het verhindert dat alle neuzen dezelfde kant uitkijken. Wat de ene actor nalaat of afkeurt, kan een tweede corrigeren. Het gezelschap dat bijvoorbeeld de theatercommissie van de Vlaamse Gemeenschap geen cent waard vindt, kan – mits gevestigd in Brussel – door de Vlaamse Gemeenschapscommissie alsnog worden betoelaagd. Anderzijds resulteert zo’n letterlijk verdeeld beleid uiteraard in ondoorzichtigheid en, algemener, in de afwezigheid van klare krachtlijnen binnen een veld in toto.

Het mag alvast merkwaardig heten dat een Vlaams Minister aan de beleidsmatige versnippering binnen het culturele veld nauwelijks iets heeft pogen te doen. Want staat niet juist de Vlaamse overheid op ‘homogene bevoegdheidspakketten’, en vooral ook op een transparant en efficiënt beleid? Dat laatste is zo onderhand zelfs het officiële identiteitslabel van de Vlaamse overheid geworden. ‘Wat we zelf doen, doen we beter’ (dan België, dan Wallonië – de ijkmaten zijn uiteraard hoogst relatief: ze moeten voor alles de verhoopte toename aan politieke macht legitimeren). In het licht van de niet langer primair culturele maar louter instrumenteel-rationele zelfbeschrijving van de Vlaamse overheid (efficiëntie, kwaliteitsvol bestuur,…) is het gewoonweg een anomalie dat er tijdens ‘vier jaar Martens’ binnen de culturele sector zo weinig naar eenmaking en duidelijke afspraken werd gestreefd. Enkel bij de implementatie van het museumdecreet werd een overeenkomst met de vijf provincies afgesloten: de Vlaamse Gemeenschap financiert de musea met een boven-regionale uitstraling, de provinciale overheden zullen zich in de eerste plaats voor de werking van ‘hun’ regionale musea engageren. Vanwaar de afwezigheid van dergelijke convenanten in andere sectoren, zoals de podiumkunsten? Ligt dat misschien politiek te moeilijk? Hypothekeert de institutionalisering van vroegere, uit de ‘Belgische’ context stammende machtsevenwichten tussen beleidsniveaus en -actoren soms niet het officiële Vlaamse streven naar een doorzichtig beleid? Alvast in de culturele sector lijkt het er sterk op dat de politieke logica, die met versnippering gebaat is (het bekende ‘verdeel en heers’), het dominante beleidsdiscours gedurig weerspreekt.

 

4. Van een Machiavelli of een Lenin kan men leren dat politiek – gepersonaliseerd gesteld: ‘heersen’ – synoniem is met het zodanig beheren van een machtsnetwerk dat de eigen macht toeneemt. Zo wil het ook de finale logica van het politieke systeem. Dat draait rond, ja is het onderscheid tussen macht en onmacht, het ja dan nee kunnen nemen van bindende beslissingen. Een goede Minister is dan voor alles een politiek behendige stuurman, iemand die het zo speelt dat hij of zij de volgende keer met meer manoeuvreerruimte (met meer beslissingsmarges) aan zet is. Of Martens in dit opzicht een zes of een negen haalt, is hier niet meteen de hamvraag. Maar ze moet wel worden gesteld als men hem als politicus evalueert.

Juist een strikt politieke beoordeling van een beleidsmaker is thans in meer dan een opzicht taboe geworden. Paradoxaal genoeg bevordert zowel de moraal van de politieke correctheid als de officiële Vlaamse politieke retoriek deze verdringing van ‘het politieke’. De eerste vindt machtsuitoefening per definitie ‘vies’ en laakbaar, en veroordeelt zich zo in politieke kwesties tot onmacht; de tweede beklemtoont van langsom meer het streven naar een transparant bestuur en, daarmee samenhangend, een efficiënt beleid – versta: een conform de en vogue zijnde managementprincipes georganiseerde overheid (ik kom hier nog op terug). Beide politieke discoursen loochenen op een verschillende manier de inzet, ja het wezen van àlle politieke besluitvorming: het nemen van bindende beslissingen die juist als beslissingen nimmer rationeel te verantwoorden zijn én die altijd ook een strikt politieke rationaliteit hebben, af te meten in termen van machtsvergroting of -verlies.

 

5. Luc Martens is een politicus; zijn beleid voornamelijk a-politiek beoordelen, is dus een contradictio in terminis. Men kan immers moeilijk doen alsof Martens niet altijd ook politiek handelde. De vraag is dan hoe dat juist gebeurde.

Neem bijvoorbeeld het beruchte Dans in Kortrijk-stuk, opgevoerd naar aanleiding van de meest recente implementatie van het podiumkunstendecreet in 1996. De bevoegde commissie gaf het dossier een grote onvoldoende, de Minister was daarentegen van mening dat er wel degelijk een danswerkplaats in ‘zijn’ regio moest komen. Anders dan velen meenden (en zegden) was het punt helemaal niet dàt deze nogal drastische ministeriële correctie door politieke overwegingen (‘de thuisbasis gunstig stemmen’) werd ingegeven. Belangrijker is de manifeste wijze waarop een beleidsbeslissing werd gepolitiseerd: al te zichtbaar, en dus bijzonder makkelijk kritiseerbaar. Politiek gezien was dat een uitschuiver van formaat.

Daarentegen speelde Martens het hoogst handig bij de introductie en de afwikkeling van het nieuwe muziekdecreet. Eerst zocht hij een nieuwe bondgenoot: ook niet-geconsacreerde of ‘lage’ genres als pop en jazz zouden voor subsidiëring in aanmerking komen. Dat oogde heel sympathiek, kwam bijzonder gedurfd over, en resulteerde dus in veel publiciteit. Tegelijkertijd leidde deze eye catcher de aandacht af van het feit dat het meeste geld altijd naar de klassieke sector zal blijven gaan, alleen al omwille van de hoge personeelskosten. Dat er in die sector moest worden gesaneerd, besefte iedereen – maar de discussie dààrover barstte pas los naar aanleiding van de beslissingen van de adviserende commissie. Martens pareerde die met de invoering van een uitstapregeling voor de afgewezenen (de veelbesproken I Fiamminghi van Rudolf Werthen en het Symfonieorkest van Vlaanderen). Dat was een te verantwoorden maatregel, zoals trouwens ook de Beoordelingscommissie Muziek impliciet toegaf met haar vraag om een veralgemening van de door Martens voorgestelde uitstapregeling. Deze gang van zaken toont overigens ook aan hoe de samenspraak tussen een Minister van Cultuur en zijn adviescommissies zou kunnen verlopen: in de vorm van een publieke dialoog waarin de betrokken partijen elkaars autonomie respecteren, zodat er een dynamisch spel van actie en reactie op gang kan komen. Dat is heel wat anders dan de Minister van Cultuur degraderen tot een loutere uitvoerder van fonds- of commissiebeslissingen (wat vaak ‘het Nederlandse model’ wordt genoemd).

 

6. Meer geld én meer decretale regelingen, dat is in nuce de uitkomst van ‘vier jaar Martens’. Men moet beide ontwikkelingen aan elkaar koppelen, en dat tégen de officiële legitimaties in. Want de substantiële budgettaire verhogingen binnen bijvoorbeeld de sectoren muziek en musea kwamen er alleen naar aanleiding van een nieuw decreet. Blijkbaar kan dat laatste in budgettaire onderhandelingsrondes makkelijk dienst doen als wrikijzer om de andere Ministers van de noodzaak van meer centen te overtuigen. Martens heeft in dit opzicht allicht veel van zijn voorganger geleerd. Hugo Weckx greep immers in 1993 de stemming van het nieuwe podiumkunstendecreet aan om een drastische verhoging van de financiële middelen door te voeren. Naast de politieke raison speelt allicht nog een andere reden om gedurig nieuwe regelgevingen te introduceren. Het garandeert ook media-aandacht, die dan op zijn beurt politiek kan worden verzilverd.

Maar wat als de diverse beleidsdomeinen binnenkort allemaal beregeld zijn? Zal er dan misschien naar analogie met de letterensector een nieuwe spiraal van ‘nieuwe regels, dus meer geld’ worden gecreëerd door alle sectoren te verfondsen? In het geding is de simpele vraag hoe een Minister anderen van de noodzaak van een groter budget weet te overtuigen. Door nieuwe decreten aan te maken, wordt alvast een inhoudelijke discussie vermeden. Het gaat dan niet over zoiets als ‘de meerwaarde van kunst-en-cultuur’, wel over de financiering van nieuwe beleidsinstrumenten (zo men wil: van politieke technologie of infrastructuur). Het is dan tegelijkertijd mooi meegenomen dat de betrokken Minister als dynamisch overkomt.

Nu is Martens helemaal niet de enige ‘regelneef’ binnen de Vlaamse regering. Men kan zich soms maar moeilijk van de indruk ontdoen dat zowat alle leden van de Vlaamse regering gedurig het louter aanmaken van regels als politiek instrument bezigen, dus als middel om budgettaire verschuivingen door te voeren. Deze tactiek lijkt ook wonderwel aan te sluiten bij het officiële managementdiscours van diezelfde regering. Transparant besturen en efficiëntie nastreven: kan het soms beter dan met telkens weer opnieuw een overkoepelende, sectorale regelgeving te (her)decreteren?

 

7. Ondertussen blijven zoveel vragen ongesteld. De belangrijkste betreffen juist de spreekwoordelijke inhoud en de uiteindelijke finaliteit van een Vlaams cultuurbeleid. Hoe Vlaams is dat trouwens? Nogal wat vernieuwingen zijn van onze noorderburen afgekeken, te beginnen met het centraal stellen van de notie ‘kwaliteit’ in het kunstenbeleid enerzijds, met de neoliberale nadruk op publieksvriendelijkheid en een efficiënt bestuur anderzijds.

Het politieke systeem vertoont, zowel binnen als buiten Vlaanderen, steeds meer de neiging om zich niet langer als een parlement-en-regering-plus-overheidsapparaat, wel als een bedrijf of onderneming te beschrijven. De academische wereld volgde deze ontwikkeling trouwens op de voet: de vroegere opleidingen ‘bestuurskunde’ werden in opleidingen ‘overheidsmanagement’ omgedoopt. Deze ontwikkeling wordt steevast door een wel heel stereotiepe tweedeling gelegitimeerd: ‘de staat’ is synoniem voor bureaucratische traagheid, ‘de markt’ (de bedrijfswereld) kent altoos en overal dynamiek, innovatie- en dadendrang. En dus wordt er gedereguleerd en ‘ontstaatst’, met als meest paradoxale uitkomst het afstoten van louter administratieve taken naar bijvoorbeeld autonome kunstfondsen. Maar de allicht belangrijkste tendens is dat almaar meer actoren en velden van overheidswege worden verplicht om te doen alsof ze bedrijven en markten zijn. De neoliberale beschrijving van het politieke systeem creëert zo in toenemende mate quasi-markten en quasi-ondernemingen, ja heuse economische simulacra.

Het evidente voordeel van de groeiende ‘economisering’ van beleid en regelgeving is het vermijden van inhoudelijke debatten. Naar de kunstensector toegedacht: ‘de tentoonstelling is een groot succes want de publieksopkomst overtreft alle verwachtingen’ – men hoeft het zelfs niet eens meer te hebben over het tentoongestelde! Deze verenging van, lapidair gesteld, bestuurs- tot rekenkunde werd begin jaren ’90, toen econoom-politicus De Grauwe zijn gedachten over een neoliberaal cultuurbeleid op papier zette, nog allerwegen publiek gecontesteerd. Ondertussen is ze in Vlaanderen geruisloos werkelijkheid aan het worden. Daarbij valt op hoe weinig kritische geluiden er van de kant van de betrokken instellingen of actoren zélf komen. Hangt deze massieve stilte niet samen met het feit dat in meerdere sectoren het nieuwe beleidsdiscours hoe dan ook bondgenoten vindt? Maken culturele instellingen of individuen – binnen, bijvoorbeeld, de musea – er geen tactisch gebruik van om machtswinst, eventueel ook centenwinst te boeken? Hier ligt wellicht ook het belangrijkste aanknopingspunt voor een diepgravende analyse van ‘vier jaar Martens’. Want elk globaal beleid grijpt in op andere, meer lokale niveaus. Het heeft, zoals dat heet, repercussies: posities schuiven, personen worden uitgerangeerd, tactische kansen worden benut of… verkeken. Het werd al eerder gezegd, en het kan alleen maar worden herhaald: ‘vier jaar Martens’, dat is uiteindelijk vier volle jaren van nauwelijks bestudeerde wisselwerkingen tussen onderling erg heterogene beslissingsnetwerken.

 

8. Wie beslist, kan ook altijd beslissen om (nog) niet te beslissen. Het evalueren van een beleid impliceert daarom dat altijd ook wordt gekeken naar het mogelijke beleid, dus naar potentiële beslissingen. Juist het thans toonaangevende neoliberale managementdiscours legitimeerde tijdens ‘vier jaar Martens’ meer dan eens dergelijke niet-genomen beslissingen, ja maakte die onzichtbaar. De nadruk op bestuurlijke transparantie en vooral performantie stond bijvoorbeeld voorop bij de aanmaak van het museumdecreet. Deze officiële legitimatie verhulde het feit dat niet werd beslist over onder meer de collectievorming en, daarmee samenhangend, de eventuele complementariteit van de diverse kunstmusea binnen Vlaanderen. Het decreet stoelt kortom niet op zoiets als een Museumplan Vlaanderen: het vermeed elke inhoudelijke tussenkomst. Wilde de Minister soms om politieke redenen niet raken aan de bestaande verhoudingen? Nochtans had hij door de koppeling van het nieuwe decreet aan meer financiële middelen een werkbare basis om effectief te interveniëren, dus het museale landschap daadwerkelijk te herordenen. De beslissing om dit niet te doen, is alvast een schoolvoorbeeld van wat men eufemistisch ‘een gemiste kans’ kan noemen.

Nu is het uiteraard zo dat de diverse commissies die de beleidsplannen van musea, dans- of theatergezelschappen, kunstencentra,… evalueren en honoreren, wel degelijk een inhoudelijke toetsing doorvoeren. Die betreft echter individuele instellingen en projecten, niet een sector in toto. Juist het waken over de globale velddynamiek en -structuur zou een bij uitstek ministeriële aangelegenheid moeten zijn. Sectorale kunstenplannen naar Nederlands voorbeeld (sic!) – en niet: vage beleidsbrieven – zijn hiertoe allicht het geschiktste instrument. Als een Minister van Cultuur in naam van managementidealen gedetailleerde meerjarige beleidsplannen van de door hem gesubsidieerde instellingen eist, mag hetzelfde van hem worden gevraagd…

Nogmaals, het gaat om een meer algemene kwestie. Een cultuurbeleid dat kwaliteitsvol management prioritair stelt, ontslaat zich immers als het ware vanzelf van beslissingen met een inhoudelijke draagwijdte. De vraag is echter: waarom of waartoe al die – naar we mogen hopen! – beter geleide musea (of theatergezelschappen, kunstencentra,…)? Expliciet maar vooral impliciet stoelt het neoliberale beleidsdiscours op de gedachte dat kwaliteitsvol management behalve een groter publieksdraagvlak ook kwaliteitsvolle producten zal opleveren. Gedurig is er de suggestie dat goed beheerde musea of dynamisch geleide kunstencentra ipso facto in interessante tentoonstellingen of een vernieuwende programmatie resulteren. Van zo’n directe koppeling tussen vorm en inhoud is echter geen sprake. Als kunstinstellingen al om één iets vragen, dan wel juist om een dubbele logica in de beleidsvoering, een ook intern-beleidsmatig gearticuleerde spanningsverhouding tussen zakelijke en artistieke leiding. Het verschil tussen beide laten imploderen in een alles bij elkaar genomen bijzonder simplistisch managementdiscours is gewoonweg synoniem met het opheffen van een voor elke kunstinstelling constitutief verschil.

 

9. Zowel in Vlaanderen als daarbuiten berust het cultuur- en kunstenbeleid op achterhaalde indelingen en premissen. Zo stoelt het Vlaamse cultuurbeleid nog altijd op het onderscheid tussen kunst en volksontwikkeling (de uitdrukking alleen al!). Daar zit impliciet de modernistische gedachte achter dat de wereld van de kunsten een soort van autonome zone afbakent die de productie van – alweer: autonome – kunstwerken mogelijk maakt. Het Vlaamse kunstenbeleid presenteert zichzelf in de eerste plaats als een kwaliteitsbewaker van wat er binnen deze zone zoal met Vlaams overheidsgeld gebeurt. Men verwacht kwaliteitsvolle kunstproducten van de ondersteunde artiesten, een hoogwaardig management van de betoelaagde kunstorganisaties. Daarmee blijft de vraag naar het waarom van een Vlaams kunstenbeleid echter onbeantwoord. Of moeten we er misschien gewoonweg blijven van uitgaan dat kunst(participatie) ’toch goed voor de mensen is’, ook al is het Bildungsideaal niet langer geloofwaardig?

In feite geeft een belangrijk deel van de hedendaagse kunstproductie zélf het antwoord op de vraag naar haar maatschappelijk statuut. Naast de autonome, meestal zelfreflexieve ‘kunstkunst’ (dixit Abram de Swaan) is er een groeiend aantal ‘werken’ die niet het kunstensysteem maar socio-culturele feiten en verhoudingen thematiseren. Dit soort kunst stelt voor alles vragen – over de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, over het menselijke lichaam en zijn uitbreidingen, over communicatie en nieuwe media, enzovoort. Ze mikt op een reflexief weten in de vorm van ‘sterke beelden’ of – algemener – ‘sterke communicaties’. Dat weten verschilt van filosofische of wetenschappelijke kennis, ook als het daar gebruik van maakt. Het blijft immers gebonden aan specifieke media of dragers, en vooral ook aan de centrale eis van het kunstensysteem: het getoonde moet uit zichzelf kunnen overtuigen. Het gaat altijd ook om kunstwerken, dus om artefacten wier inhoudelijke plausibiliteit onlosmakelijk samenhangt met hun vorm. Het gecommuniceerde is daarom enkel overtuigend door de particulariteit van de weerhouden mededelingsvorm, en niet bijvoorbeeld als een passende illustratie van een filosofisch of wetenschappelijk inzicht. Kortom, kunst geeft te denken, maar dan niet alleen over kunst zélf. De neo-reflexieve kunst van de jaren ’90 gebruikt – sommigen zullen misschien stellen: misbruikt – de maatschappelijke autonomie van het kunstensysteem primair als uitvalsbasis voor het observeren en becommentariëren van de maatschappelijke omgeving. Als zodanig voedt ze het maatschappelijke debat. Ze draagt net als bijvoorbeeld de sociologie of de journalistiek bij tot de zelfbeschrijving van onze maatschappij (die een oneindige zelfanalyse is: de maatschappij analyseert zichzelf in zichzelf).

De kunstproductie die ik hier op het oog heb, werpt per definitie vragen op betreffende haar beoordeling (het gaat niet langer uitsluitend om esthetische kwaliteit), haar institutionele inbedding (hoort ze wel in het museum thuis?), haar mogelijke publieken (meervoud!), enzovoort. Welnu, bijna niets hierover tijdens ‘vier jaar Martens’. Dit quasi-stilzwijgen valt minder de Minister van Cultuur en veeleer zijn adviesorganen toe te rekenen. Die hebben zich in het algemeen tevreden gesteld met het beoordelen van de hen voorgelegde dossiers binnen de vigerende discursieve en administratieve categorieën. Op geen enkel moment heeft een van de commissies een inhoudelijk debat over hedendaagse kunst op gang gebracht. Door dat wel te doen had men nochtans juist de manifeste afwezigheid van inhoudelijke overwegingen in het officiële beleidsdiscours kritisch kunnen ondervangen. Of is in beleidsland Vlaanderen nog nauwelijks iemand geïnteresseerd in kunst als zodanig?

 

10. Afstand nemen, reflexief zijn en ‘het hoofd koel houden’, het eigen denken niet laten koloniseren door de gemakkelijke schema’s die de media, het foyer- en café-gebabbel of gewoonweg quasi-spontane denkreflexen gedachtenloos reproduceren: beleidskritiek is altijd ook een oefening in ascese, in af-leren – in het opgeven van het voor de hand liggende, het evidente, het vanzelfsprekende. Dat is verre van gemakkelijk. Premissen verduidelijken en bevragen, assumpties tussen haakjes zetten en zo nodig ook terzijde schuiven, toegeven dat men zelf de gangbare neiging tot een blind ‘kriticisme’ heeft geïnterioriseerd: het gebeurt allemaal niet vanzelf. Het vergt een vasthoudendheid die alleen mogelijk lijkt indien men zoiets als een intellectueel of theoretisch geweten heeft. Dat geweten, niet ‘ik’, heeft hier z’n werk proberen te doen. Wat ‘ik’ (wie? wat?) van ‘vier jaar Martens’ vind, is volstrekt onbelangrijk. Dat ego verwondert er zich trouwens alleen maar over dat het burger is van een staat waarin een bijzonder bijdehands politicus smalend ‘een loodgieter’ wordt genoemd (een beschrijving die Jean-Luc Dehaene uiteraard onderschrijft telkens ze hem van pas komt!).