width and height should be displayed here dynamically

De afvalman

– Je hebt daar wat laten vallen, dat zou ik maar weer oprapen…

Gogol, “De neus”

 

… Hij gooide nooit iets weg.

… Hij zat in zijn hoek (al zijn hele leven lang woonde hij in een kamertje in de verste uithoek van een grote meergezinswoning) en ging haast nergens heen, behalve naar zijn werk, vanwaar hij altijd weer snel naar huis terugkeerde. Hij woonde helemaal alleen. Al zijn tijd bracht hij in zijn kamer door; naar de keuken en de andere gemeenschappelijke ruimten ging hij alleen als het echt nodig was. Wat hij in zijn kamertje deed, bleef voor alle bewoners van de overvolle meergezinswoning een raadsel.

De meergezinswoning bevond zich in een oud gebouw dat al jaren niet meer gerenoveerd was. Gewoonlijk werd ze bewoond door toevallige huurders, die doorgaans na een tijdje verhuisden naar een nieuwe flat, waarna hun plaats door anderen werd ingenomen. De gangen, de keuken en de gemeenschappelijke bergkamer (zo werd het kamertje genoemd waarin de huurders de bovenmaatse dingen bewaarden die niet in hun kamer konden, zoals grote ladenkasten, koffers, oude koelkasten) werden wekelijks schoongemaakt en kregen elk jaar een grote beurt, maar toch lag er altijd een berg nog bruikbare spullen. Niemand wist van wie ze waren en waarvoor ze dienden, en evenmin was duidelijk of de eigenaars van de spullen nog in de meergezinswoning verbleven of al vertrokken waren.

Die spullen lagen verstrooid in alle hoeken, hingen aan elke muur, stonden tot vlakbij de deur en zoomden de hele hal af. Daardoor kreeg de flat het uitzicht van een mysterieuze grot, vol stalactieten en stalagmieten, waartussen een nauw gangetje, dat verlicht werd door een peertje met een lichtsterkte van twintig kaarsen, je naar de altijd open keukendeur in de verte voerde.

Veel van die toevallige spullen, waarvan niemand wist wie ze had achtergelaten, afgedankt en vergeten, slingerden altijd rond op de trappen (vier hoofdtrappen en vier achtertrappen) van ons vier verdiepingen tellende gebouw. 

Naast en boven de meer omvangrijke dingen – grote kleerkasten, gietijzeren kachels, sofa’s en ander huishoudelijk gereedschap – waren kleinere spullen gestapeld – buizen, kisten, oude emmers, gebroken en nog hele flessen… De lange rij van deze dingen leek op een ononderbroken processie; ze kwam tot aan de halfronde poort van ons gebouw en liep zelfs over in de straat. Het was alsof dit allegaartje stiekem naar buiten gluurde, alsof het op iemand wachtte, alsof het hoopte een tochtje of een reis te kunnen maken…

Daarom werd niemand in ons gebouw, en zeker niet in onze meergezinswoning, ooit door afval verrast – noch door het uitzicht, noch door de hoeveelheid. Toch kwam er een tijd dat zelfs de huurders van onze woning nummer 8, gebouw nummer 4 aan de Pryanishnikovlaan oprecht geschokt waren.

De omstandigheden waarin dit gebeurde waren als volgt.

Al jarenlang woonde er in onze meergezinswoning een “watermeter”. Hoewel niemand hem ooit gezien had, werd dit als vaststaand aangenomen, en kinderen die zich slecht gedroegen en luid schreeuwend door de gang renden dreigde men ermee dat hij ieder ogenblik te voorschijn kon springen om hen “op te eten”. Hij woonde in de kamer van de huurder over wie we het in het begin van dit verhaal hebben gehad. Op een keer, toen het al flink koud was geworden en het noodzakelijk was “de verwarming na te kijken”, kregen we het bezoek van drie mannen die helemaal onder het smeer zaten en moersleutels bij zich hadden. Ze wilden weten waar de “watermeter” was. Oom Misha, de huurder die “verantwoordelijk” was voor de woning, wees naar de deur waarachter de “watermeter” blijkbaar woonde. De deur was op slot. De vettig vuile mannen “hadden dienst” en moesten “de verwarming aan de praat krijgen”, en aangezien de huurdersverantwoordelijke er bij was, samen met andere getuigen, besloot men de deur open te breken, wat in een wip was gebeurd. 

Er was geen “watermeter” in de kamer. De mannen met de moersleutels gingen weer weg, maar het duurde een hele tijd voor degenen die samen met Oom Misha naar binnen waren gegaan, weer bij hun positieven waren gekomen. Ze bleven als aan de grond genageld staan en keken verbijsterd rond.

Van de vloer tot de zoldering was de kamer gevuld met de meest uiteenlopende soorten afval. Toch was dit geen walgelijke, stinkende vuilnisbelt, zoals die bijvoorbeeld te vinden was op onze binnenplaats of in de grote vuilniscontainers die bij de poorten van ons gebouw stonden. Het was een gigantisch warenhuis van de meest uiteenlopende zaken, die gerangschikt waren volgens een bijzondere, en men zou haast zeggen zorgvuldig in stand gehouden orde. In een hoek stond een piramide van vlakke spullen, en langs de muur stonden allerlei soorten dozen en bokalen netjes bij elkaar in de juiste kist. Tussen neerhangende trossen afval stonden rekken waarop myriaden dozen, lompen en stokken zorgvuldig waren gerangschikt. Haast alle rekken waarop deze spullen waren uitgestald waren voorzien van een nauwkeurige aanduiding, en op elk stuk was een uit vijf of zes cijfers bestaand nummer gekleefd en een identificatielabel vastgehecht. Er lagen ook nog dingen op een tafel die in het midden van de kamer stond, maar die hadden nog geen label: stapels papier, manuscripten… Oom Misha, de huurdersverantwoordelijke, boog zich over een van de manuscripten en begon te lezen: “Afval” (een artikel).

 

Afval

“De meeste mensen hebben onder hun tafel, hun bureau, hun krantenrek, hun telefoontafeltje stapels papier liggen, hele stapels van al het papier dat elke dag ons huis binnenstroomt. Ons huis staat letterlijk onder een regen van papier: tijdschriften, brieven, adressen, kwitanties, notities, enveloppen, uitnodigingen, catalogussen, programma’s, telegrammen, inpakpapier, enzovoort. Nu en dan besluiten we om deze stromen, deze watervallen van papier te sorteren en in groepjes te ordenen, en deze groepen zijn voor iedereen verschillend: een groep voor de waardevolle papieren, een groep voor de herinneringsbrieven en de geheugensteuntjes, een groep voor de prettige herinneringen, een groep voor de onvoorziene omstandigheden – iedereen heeft zijn eigen leidraad. De rest wordt natuurlijk bij het afval gegooid. Juist dit onderscheid tussen de belangrijke en de onbelangrijke papieren is zo moeilijk en vervelend, maar iedereen beseft dat het noodzakelijk is, en na iedere sortering is alles weer min of meer in orde, tot de volgende zondvloed.

Maar als je deze sorteringen, deze zuiveringen zou weigeren, als je zou toelaten dat de stroom van papier je overspoelt, omdat je vindt dat het toch onmogelijk is om het belangrijke te scheiden van het onbelangrijke – is dat geen waanzin? Wanneer is zoiets mogelijk? Is het mogelijk als iemand in alle eerlijkheid niet meer weet wat in zijn papieren belangrijk is en wat niet, waarom het ene selectieprincipe beter is dan het andere, en wat het verschil is tussen een stapel nuttige, noodzakelijke papieren en een stapel afval?

In dat geval groeit in zijn bewustzijn een totaal andere correlatie: moet alles, zonder uitzondering, wat hem in de vorm van een enorme papierzee onder ogen komt, ofwel als waardevol ofwel als afval worden beschouwd, moet alles ofwel worden bewaard ofwel worden weggegooid? Als een dergelijke relatie eenmaal gegeven is, worden de weifelingen die dergelijke keuzes altijd begeleiden in de hoogste mate folterend. Een eenvoudig, spontaan gevoel zegt dat alles waardevol is, dat alles zijn belang heeft. Iedereen die ooit zijn verzamelde papieren heeft doorgenomen of herordend is met dit gevoel vertrouwd: het is de herinnering die verweven is met alle gebeurtenissen waarmee deze papieren verbonden zijn. Als we ons deze papieren symbolen en getuigenissen ontzeggen, ontzeggen we ons ook een deel van onze herinneringen. In onze herinnering wordt alles even waardevol en betekenisvol. Elk plekje in onze herinnering is verbonden met alle andere. Ze vormen ketens en verbindingen die uiteindelijk ons leven omvatten, het verhaal van ons leven.

Als we ons dit ontzeggen, dan nemen we meteen ook afscheid van degene die we in het verleden zijn geweest, en in zekere zin houden we op te bestaan.

Maar anderzijds zegt het eenvoudige, spontane gezond verstand ons ook dat er in deze berg behalve belangrijke papieren, gedenkwaardige prentkaarten en dierbare brieven niets is dat niet totaal waardeloos is, afval zonder meer. Want hoe zou je deze enorme stapel papier uit het verleden anders noemen – al die kwitanties voor dingen die we ooit hebben gekocht, al die oude treinkaartjes of bioscooptickets, die reprodukties die we cadeau hebben kregen of die we zelf hebben gekocht, die tijdschriften en kranten die we lang geleden hebben gelezen, al die kattebelletjes over dingen die we hebben gedaan of juist niet hebben gedaan, maar die nu in elk geval niet meer te verhelpen zijn. Maar waar komt de onthechte blik vandaan die vanop een afstand op onze papieren wordt geworpen? Waarom moeten we het met deze afstandelijke blik eens zijn, waarom moeten we hem laten beslissen over de waarde of de onbruikbaarheid van deze spullen? Waarom moeten we naar het verleden kijken vanuit het heden, zodat we het niet eens meer als het onze kunnen beschouwen, zodat we het – nog erger – gaan zien als iets dat we ons moeten verwijten, iets waarom we moeten lachen?

Wie is in staat, wie heeft het recht om mijn leven van buitenaf te bekijken, zelfs als ikzelf die onthechte ander ben, maar dan alleen op dat moment, het moment waarop deze papieren uit het verleden worden onderzocht? Waarom zou het gezonde verstand sterker zijn dan mijn herinneringen, sterker dan de vele momenten van mijn leven die opgeslagen liggen in de papierflarden die me nu zo vreemd en nutteloos voorkomen?

Men zou natuurlijk kunnen opwerpen dat deze herinneringen alleen voor mij bestaan, en dat voor de anderen, die niet vertrouwd zijn met mijn herinneringen, deze berg papieren niet meer is dan wat waardeloze rommel. Goed, maar waarom moet ik afstand doen van mijn herinneringen, alleen omdat ze opgeslagen zijn in flarden die er van buitenaf uitzien als afval? 

Dat is iets wat ik niet kan begrijpen.

Deze gebundelde, in mappen verzamelde papieren zijn het continue, ononderbroken weefsel van een volledig leven, zoals het er vroeger uitzag en nog altijd uitziet. En hoewel de inhoud van deze mappen misschien een wanordelijke hoop pulp lijkt, verbergen ze voor mij een heleboel, misschien wel alles. Vreemd genoeg heb ik het gevoel dat deze berg afval, die vuile troep waarin belangrijke papieren en gewone snippers ongeordend door elkaar liggen, het enige echte en authentieke weefsel van mijn leven vormt – hoe belachelijk en absurd deze berg rommel er van buitenaf ook uitziet.”

Oom Misha sloeg de ogen op en keek verbijsterd in de kamer rond. Hij zag hoe zijn buren rond het afval samentroepten. Werktuiglijk ging hij naar een rek waarop dicht opeengepakte mappen lagen, van het soort dat doorgaans wordt gebruikt voor boekhoudkundige dossiers. Hij trok een map uit de stapel te voorschijn en las: “Afvalroman, deel 19”. De map bestond uit zorgvuldig geklasseerde bladen papier waarop de meest uiteenlopende rommel was gekleefd – kwitanties, enveloppen, eenvoudige papiersnippers of stukken karton, eindjes touw, enz. Onder elke flard stond een cijfer, en erboven een asterisk, het symbool dat in boeken naar een noot verwijst. Oom Misha keek snel even achterin de map, en zag dat de laatste bladzijden inderdaad commentaren op deze losse stukjes afval bevatten. Zo verwees het sterretje bij het onder het nummer 8 geclassificeerde tramkaartje naar een noot waarin te lezen stond: “Ik was op weg naar Maria Ignatievna met wat spullen, het regende en ik had geen regenjas bij me, ik had hem thuis achtergelaten.” Een naald, die samen met een draad boven het nummer 48 was gekleefd, kreeg het volgende commentaar mee: “Ik vond dit op 17 februari onder mijn tafel, maar ik had het niet meer nodig”…

…Oom Misha begon stilaan te begrijpen wat er rondom hem aan de hand was. En toen hij bij een grote bundel oude laarzen, blikjes en andere dergelijke rommel kwam, kon hij al raden wat er op de witte vierkantjes stond die aan elk object waren vastgehecht. Nog meer commentaren, inderdaad: onder een paar oude schoenen stond te lezen: “Ik leende die van Nikolaï vorig jaar, maar ik heb ze niet teruggegeven, om de een of andere reden heb ik er niet aan gedacht…”; onder een oud blikje waarop nog roestige vlekjes tomatensaus zaten, las hij dit: “Volodya en ik hebben samen gegeten toen hij op weg vanuit Voronesh hier langskwam.” Om de een of andere reden voelde de huurdersverantwoordelijke zich niet op zijn gemak. Hij keek om zich heen. Hij was als enige in de kamer achtergebleven. De andere huurders van de meergezinswoning hadden blijkbaar geoordeeld dat de zaakjes van deze huurder toch niet zo interessant waren, en waren naar hun eigen kamers teruggekeerd. Ook de huurdersverantwoordelijke besloot weg te gaan, vooral omdat het donker begon te worden en er steeds minder licht doorheen het grote maar stoffige raam kwam. Maar toen hij zich al vlakbij de deur een weg probeerde te banen doorheen tientallen kartonnen dozen boordevol papieren, getuigschriften, certificaten en andere documenten, waarop te lezen stond “Boek des Levens, deel 18-26”, bleef Oom Misha staan bij een enorme hoop manuscripten, en hij besloot nog één keer zijn nieuwgierigheid te bevredigen. Hij haalde zijn bril weer boven, boog zich over het blad en las het volgende:

 

Een stort

“De hele wereld, alles wat me hier omringt, komt mij voor als een grenzeloos stort, eindeloos en onbeperkt, een onuitputtelijke, eindeloos gevarieerde zee afval. In het afval van een enorme stad voel je de machtige adem van haar hele verleden. Dit hele stort is vol van flitsen, sterrengetwinkel, reflecties en fragmenten van een hele cultuur: boeken, een oceaan van geïllustreerde magazines, allerlei spullen die ooit door iemand werden gebruikt… Achter deze kisten, flessen en zakken rijst een ontzagwekkend verleden op. Alle verpakkingen die de mens ooit nodig heeft gehad liggen hier en zijn hun vorm niet kwijtgeraakt, ze zijn niet iets doods geworden toen ze werden weggegooid. Ze bewaren hun voorbije leven, ze schreeuwen het uit… En het gevoel dat het voorbije leven in al die spullen één is, dat het nog niet dood is gegaan, wordt gecombineerd met het besef van de onafhankelijkheid van elke component en doet een beeld ontstaan… het is moeilijk te zeggen om welk soort beeld het gaat… misschien is het een beeld van een kamp waarin alles gedoemd is om te vergaan maar toch blijft vechten om te overleven; misschien is het een beeld van een beschaving die langzaam wegzinkt onder de druk van onbekende cataclysmen maar waarin toch nog iets gebeurt. Wie op zo’n stort komt, wordt overweldigd door het besef van een weids, kosmisch bestaan. Dat besef heeft niets te maken met een gevoel van verwaarlozing, van het leven dat wegglijdt; het is precies het omgekeerde – het gevoel dat het leven terugkeert, weer bij het begin terugkomt, want zolang de herinnering blijft voortbestaan zal alles wat met het leven verbonden is blijven voortleven.

Toch vraag ik me af waarom de vuilnisbelt en het beeld ervan mijn verbeelding gaande houden, waarom ik er altijd naar terugkeer? Omdat ik het gevoel heb dat de mens die in dit land leeft gewoonweg stikt in zijn eigen leven, middenin het afval, omdat je er nergens mee terecht kunt, omdat je het niet kunt wegvegen; we zijn de grens tussen de ruimte van het afval en de ruimte van het niet-afval kwijtgeraakt. Alles is bedolven onder afval – onze woningen, onze straten, onze steden. We hebben geen plaats meer om het weg te gooien – het blijft in de buurt.

Het leven om me heen zie ik als afval, uitsluitend afval. Omdat het alleen maar van de ene plaats naar de andere wordt gebracht, verdwijnt het niet. Iemand komt de trap af met de afvalemmer, verliest onderweg de helft van de inhoud, weet zelf eigenlijk niet meer zo goed waarheen en waarom hij met de emmer onderweg was, en gooit tenslotte de emmer maar weg, zonder dat hij ooit zijn bestemming heeft bereikt… En de geleidelijke versmelting van de twee ruimten – de ruimte waar het afval vandaan moet worden gehaald, en de ruimte waar het naartoe moet worden gebracht – deze coincidentia oppositorum waarover ze het op school altijd hadden, werkt als een reële eenheid, een onlosmakelijke verbondenheid. Wat is het verschil tussen een bouwterrein en een stort? Het gebouw aan de overkant van de straat is al achttien jaar in aanbouw, en er is geen enkel verschil met de ruïnes van de gebouwen die afgebroken moesten worden om het te kunnen bouwen. Het nieuwe gebouw, dat nu al een hele tijd een ruïne is waarin je nu en dan wat mannen ziet samentroepen, raakt misschien ooit wel af, al schijnen de plannen voorbijgestreefd en al verscheidene keren hertekend te zijn, men zegt zelfs dat ze verloren zijn gegaan en de eerste verdieping staat bijna onder water… Als je het goed bekijkt, is het moeilijk uit te maken of het in aanbouw is of wordt afgebroken. Misschien de twee, tegelijkertijd?

Natuurlijk kun je die hele eenheid ook vanuit een optimistische hoek bekijken. Een stort verslindt alles en houdt het voor altijd vast, maar bovendien brengt het ook voortdurend iets nieuws voort: het is de plaats waar scheuten ontspruiten, loten, nieuwe projecten, ideeën, een zeker enthousiasme, hoop op de wedergeboorte van iets, al beseft iedereen heel goed dat het allemaal zal worden bedekt met nieuwe lagen afval.

Maar toch vraag je jezelf soms af – zijn er in andere landen dan geen enorme belten, bestaat daar geen afval, zijn daar alleen maar schone produkten ? Ooit was ik op bezoek bij familie in Tsjechoslowakije, en ik weet nog dat ik het meest onder de indruk kwam van de properheid. Waarom is alles daar zo netjes? Welbewust keek ik in alle hoeken – bij ons zijn die altijd vuil, ze worden nooit schoongeveegd – en ze waren even netjes als het midden van een kamer bij ons. Ik weet nog van mijn kinderjaren dat wij alleen in het midden even schoonmaken, zodat we kunnen zitten en eten. De randen en de hoeken doen we later wel eens, ooit, want je kunt ze toch niet zien en er is niemand die er ooit een kijkje gaat nemen. In Tsjechoslowakije is het evenmin nodig om een kijkje te gaan nemen in de hoeken, maar toch zijn ze kraaknet. Het lijkt wel alsof ze daar de hele tijd niets anders doen dan schoonmaken, poetsen, de afvalemmer buitendragen – waar halen ze de tijd vandaan! – en alles wordt ergens anders heengebracht, niet zomaar vlakbij ergens achtergelaten, alles wordt buitengedragen en ergens ver weg gebracht. En toen drong het plots tot me door: hoe zouden ze hun rommel in de buurt kunnen achterlaten, als het gebouw waarin ze wonen zo kraaknet is, en de gebouwen daarnaast, daarvoor, en daarachter ook… er is gewoon nergens plaats om het afval te storten, en dus moet het worden weggebracht, naar ergens ver weg… Bij ons wordt het afval zomaar ergens naast het gebouw gedumpt, je hoeft het alleen maar over de drempel te dragen, tot waar het niemandsland begint, er is ergens een achterplaats en daar gooien alle buren hun rommel – kijk eens hoeveel land wij hebben dat aan niemand toebehoort. En als je het land achter ons huis bekijkt, het land dat een vuilnisbelt geworden, wat zie je dan? Keert het niet naar ons terug, is het niet alsof het dreigend bij onze muren opdoemt, als een vijand die een vesting omsingelt, die keer op keer naar ons gebouw terugkeert, het onder de voet loopt?

En als het nog erger was? De gedachte alleen al is angstaanjagend – wat als ons hele land, ons hele enorme grondgebied een stort was voor de rest van de wereld?…”

In de kamer was het al donker. “De bewoner kan elk moment thuiskomen,” dacht Oom Misha, de huurdersverantwoordelijke. Hij baande zich een weg naar de deur, ging buiten, en deed de deur zorgvuldig achter zich dicht. Ter vervanging van het gebroken slot maakte hij de twee beugels op de deur heel secuur aan elkaar vast met een stukje papiertouw dat hij uit zijn zak had gehaald. In een lusje van de knoop schoof hij zorgvuldig een stukje papier waarop hij had geschreven:

“Opengemaakt op bevel van UZPXO om 12.20 om de verwarming na te kijken. Neem voor verdere informatie contact op met het kantoor van UZPXO.

Huurder verantwoordelijk voor woning nr. 8

Parkhomenko M.O.”

 

Vertaling: Eddy Bettens

 

In de catalogus van de tentoonstelling “10 Characters” die in 1988 in Ronald Feldman Fine Arts (New York) plaatsvond, werd deze tekst voor de eerste keer gepubliceerd. Een fragment van deze tekst wordt gepubliceerd in de catalogus van “Rendez (-) vous” . De tentoonstelling “Rendez (-) vous” waaraan naast Ilya Kabakov ook Jimmie Durham, Henk Visch en Huang Yong Ping participeren, loopt nog tot 27 juni in het Museum van Hedendaagse Kunst, Citadelpark, 9000 Gent, 091/21.17.03.