width and height should be displayed here dynamically

“Duistere musea” en het “Musée d’Art Moderne Département des Aigles”

De “Duistere Musea” van Leo Copers, nog tot 30 mei te zien in het Provinciaal Museum van Hasselt, roepen onvermijdelijk de reflecties van Marcel Broodthaers over het museum in herinnering. Wim Van Mulders confronteert de stellingen van Copers en Broodthaers over het kunstwerk in het tijdperk van de museale recuperatie.

Wat bij Marcel Broodthaers irriteert, is de opvatting van de negatieve rol van de kunstenaar die erin bestaat troebele boodschappen te leveren, net zoals de economie twijfelachtige produkten op de markt brengt. De raadselachtige krachten van kunstprodukten rivaliseren met de commerciële structuur als officiële fictie van onze tijd. In 1974 zegt Broodthaers nadrukkelijk: “Mijn inziens kan er geen onmiddellijk verband bestaan tussen kunst en boodschap, minder nog wanneer die boodschap politiek gericht is.” Hij plaatst bij een uurwerk, een spiegel, een pijp de uitdrukking Fig. 1, Fig. 2, Fig. 0. Het logo Fig.  geeft het voorwerp een illustratief karakter. “Die voorwerpen, spiegel en pijp, onderworpen aan eenzelfde nummertekening worden de onderling verwisselbare elementen op een theaterverhoog. Hun bestemming gaat verloren.” Belangrijk blijft dat Fig. 1, 2, 0 een figurale verschijning bezitten. De afkortingen Fig.  hebben een slechtzittend letterpakje aan.

In de zich uitbreidende en wijzigende analytische arbeid van Marcel Broodthaers zoeken de elementen hun plaats. De gebruikte elementen keren in een ondermijnende functie terug. De terreinmanoeuvres hebben tot doel de ideologie van de kunst en de kunst als ideologie in beeld te krijgen.

Met zijn fictief museum “Le Musée d’Art Moderne Département des Aigles”  spoort Broodthaers plaatsen op waar de kunstenaar spreekt, zich tot iemand richt, doorheen een produktie (=de fictie) een tribune verwerft om het geheel te overschouwen. Hij tuimelt een wereld binnen die geschiedenis heeft, reeds gestructureerd is. Hij fixeert objecten die niet tot de kunst behoren om tenminste het décor  van de kunst te construeren. Daartoe zullen deze elementen van statuut veranderen want het museum wijzigt post-facto de definitie van het kunstwerk.

Het briljante discours van Broodthaers verdwijnt bij Copers achter een protserige, statische façade. In de “Duistere Musea”  lijmt Copers de typografie van namen van musea aan het museum als bedrijfsnaam . Copers visualiseert tekens voor bestaande musea, die een identiteit krijgen door hun visitekaartjes, drukwerk, catalogi. Nochtans behoudt het museum een institutionele dimensie. Tenslotte representeert het museum de rol die de kunstenaar in een maatschappij speelt of gespeeld heeft. Net als Broodthaers vreest Copers dat het museum de communicatie deformeert en blokkeert. Het kunstwerk verdwijnt achter het museum als bedrijfsnaam. Het museum is het placebo van het kunstwerk.

Blindheid

Eind jaren ‘70 zit Copers, in het zwart gekleed, met een zwarte map op schoot, en leest de tekst “Yrnomlice” , bestaande uit zelfbedachte woorden. Dit is geen – door Broodthaers bestempelde – “gekopieerde kunst”. Copers speelt geen intertextueel taalspel, maar fabriceert nodeloos, een banaal allegaartje van onzinnige, dode woorden. Hij is een knutselaar met vanzelfsprekendheden. Niemand begrijpt dan ook “Yrnomlice” . Het is het etaleren van een objectief waardenverval. Alleen de monotone stem van de kunstenaar is het uitdrukkingsloos instrument van een serie enigmatische, ceremoniële klankuitstotingen. Copers stapt in een onleesbare tekst. Kunst kan geen zinvolle samenhang zonder meer zijn. Het is geestdodend nihilisme zonder allusies.

Op Goede vrijdag, 30 maart 1980, zit hij van 20.00 tot 21.00 uur in het zwart gekleed zichtbaar achter het raam langs de straatkant. Buiten is het donker. De zwarte figuur is verlicht – als een mannequin, als een koopbaar object, als een consumptieartikel, terwijl de rosse buurt van de stad dichtbij ligt – en verbindt zich met de nachtelijke sfeer. Kunst verwordt tot een theatrale pose. Een uitwisseling tussen kunst en museum, kunst en kijker veronderstelt een noodzakelijk verlies.

In verband met de “Duistere Musea”  springen ook de vroegere guerilla-tentoonstellingen in het oog. Leo Copers bezoekt musea en mamoettentoonstellingen. Tijdens zijn bezoeken tovert hij een witte wandelstok te voorschijn, waarin een oog gegraveerd is, en zet een zwarte bril op. Hij tikt met de witte stok voorzichtig tegen muren en obstakels, en baant zich een weg. Het beeld van de blinde in een context, waar alles op intensief en doordringend kijken  afgestemd is, grenst aan een bijtend, korzelig cynisme. Het is de uiting van een twijfel in verband met wat kijkers waarnemen . Vanzelfsprekend viseert Copers uitwassen van het culturele leven dat in een vervelend, plat kunsttoerisme ontaardt. Broodthaers merkt in 1974 op: “Het is logisch dat een officiële instelling als het museum vastroest in de verveling. Dat is natuurlijk een romantisch standpunt, maar wat kan ik daaraan doen?”

In Copers’ tentoonstelling “ZONDER TITEL – SANS TITRE – UNTITLED – OHNE TITEL”  van 1991 in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, hangen in één zaal klassieke schilderijen (eind 19de, begin 20ste eeuw) verborgen achter een doorlopend, ondoorzichtig, bruin gordijn. Om iets te zien (van de schilderijen) moet men achter het gordijn kruipen. Bruine gordijnen (dit nostalgisch retro-effect) en musea heroïseren schilderijen en maken er een uniek fenomeen van. Het is een letterlijke omkering van de 19de eeuwse inrichting van een museumzaal: gordijn voor werk in plaats van andersom. De toeschouwer blijft op afstand terwijl de kunst haar zuiverheid achter dikke muren en gordijnen tracht te bewaren. Copers verwerpt symbolisch het instituut museum als een onvruchtbare hypothese. Toch kan hij, evenmin als Broodthaers, de metafysica van de individualiteit en de nostalgie uitbannen.

Blindheid en verbod veronderstellen een gebrekkige visie. (Bitter maar ook paradoxaal merkt Broodthaers op dat niemand ooit nieuwsgierig was naar de tekst van de dichtbundel “Pense-bête” , die hij met gips dichtgemetseld had. Hij lokt het taalkundig geweld zelf uit en declameert: “Niemand werd ooit bewogen door het verbod.”). Maar het is misschien de taak van de blinde ziener  te reflecteren over een traditie en vanachter zijn duistere bril meer in het vizier te krijgen.

Accumulatie

In “Duistere Musea”  wordt het archiveren en collectioneren van musea – het verbergen van kunstschatten – en de kreupele reactie van de kijker ertegenover, aan de orde gesteld. Van een twintigtal internationale musea werd de naam, volgens het lettertype dat het betreffende museum zelf gebruikt, op een papieren drager getekend. Met verschillende dunne lagen zwarte verf werden de namen van deze instellingen overschilderd tot ze wegdeemsterden. Doorheen de zwart-grauwe tonaliteiten schrijft Copers namen van kunstenaars uit de betreffende collectie – de kunstenaarsnamen bepalen immers het gezicht en de uitstraling van het museum en omgekeerd. De onleesbaarheid van de namen van de kunstenaars toont het museum als een obscurantistisch instituut dat alles stockeert, inkapselt en bevriest.

Hij besteedt aandacht aan de typografische letter (de boekdrukletter) van elk beschreven  museum. Net zoals er soorten musea zijn, bestaan er velerlei lettertypen. De lettertypen vormen families. Belangrijker is dat er met elk lettertype tegemoet gekomen wordt aan een groot aantal mogelijkheden betreffende inhoudelijke en esthetische behoeften van een tekst, titel of naam. Nu zijn de aanduidingen van musea eigenlijk al logo’s. Logotype betekent figuur, ontwerp, waarin letters verwerkt zijn, dienend als herkenningsteken van een bedrijf of instelling. De Fig.  van Broodthaers blijft ambigu en vlottend. Het logo van Copers ontstaat uit overvloed en in een massaklimaat. Uit het logo leidt men de sfeer, het gezicht, de aura van een museum af. Het is een eenvoudige prothese van Broodthaers’ slechtzittend letterpakje. Copers stelt vast dat alles gereduceerd wordt tot object, tot indifferent teken en aldus verdwijnt in een stagnerende positie. Kijken naar “Duistere Musea”  is kijken naar de leegte van de kunst. Door kunst aan tijd en plaats te binden, tovert hij de aura en continuïteit ervan weg. De kunst komt tot stilstand in het ogenblik waarin het museum zichtbaar wordt als vormelijke, holle constructie. Zo staat de National Galerie Berlin gedrukt in een fors, stoer rechtlijnig type, terwijl het British Museum bestaat uit fraaie, archaïserende, plechtstatige letters. Het MUseum van Hedendaagse Kunst Antwerpen (men schrijft hoofdleter U in MUseum!) vertoont het nerveuze, jachtige van zijn tijd en wordt samengeknepen tot MUHKA.

Dat de kunstenaar de naam van het museum laat dichtslibben onder lagen zwart en handgeschreven namen van kunstenaars uit de collectie is ingegeven door de vergrijzing van elke recente geschiedenis. Niets staat een definitieve academisering van elke museumcollectie (het mausoleum van de kunst) in de weg. De musea vertellen, reeds in hun logo en de namen van kunstenaars, dat er een tijd moet geweest zijn waarin dit alles echt dramatisch, vitaal, expressief, tumultueus en met sprongen verliep. Er is een bloedige komedie aan voorafgegaan en er waren pakkende effecten nodig om opgemerkt te worden.

Over zijn “Musée d’Art Moderne Département des Aigles” , waar soms veel, soms niets te zien is, schrijft Broodthaers: “Dit Museum is een fictie. Nu eens neemt het de vorm aan van een politieke parodie op kunstmanifestaties, dan weer die van een artistieke parodie op politieke gebeurtenissen. Overigens doen de officiële musea (…) dat ook.” Doch de fictie biedt de mogelijkheid de werkelijkheid te vangen en datgene wat die werkelijkheid verbergt te ontmaskeren.

De “Duistere Musea”  toont als reeks een engagement met terugwerkende kracht. De kunstenaar ligt bedolven onder het puin van een cultuur, die accumulatie en eeuwigdurende conservatie tot haar intellectuele identiteit heeft verheven. Vooral in de 19de eeuw wordt de kunst ondergedompeld in de stroom van de geschiedenis. Kunst ontvangt haar waarde in de orde van de geschiedenis. Men voegt altijd iets toe zodat de kunstgeschiedenis verder haar beloop kent. Doch in hoeverre brengt de kunst de wereld daarbuiten nog in beeld? De onzichtbare gelijkenis tussen de dingen zichtbaar maken, zoals de allegorie van Broodthaers dat kon, wordt saai, voorspelbaar en irrelevant. Beeld en begrip worden in “Duistere musea”  van elkaar gescheiden. Doch ze kunnen elkaar niet meer becommentariëren: ze verdrinken in elkaars beeld. De eindigheid van een titel contrasteert nog maar nauwelijks met de oneindigheid van het zwart, dat niet meer ruimtelijk functioneert. Op zich zijn de “Duistere Musea”  haast seriële werken. Men kan ze gemakkelijk met de blik verstaan, om ze buiten de voorstelling (van een merknaam betreffende kunst) verder te denken. Ze bezitten de cohesie van een stijl, wat tenslotte niets anders is dan een regulerend vermogen dat de samenhang van de tekens tot stand moet brengen.

Op een moment dat musea als grootwarenhuizen van de kunst ingericht worden, kan men kunst alleen nog maar als esthetische gebruikswaar voorstellen. Daardoor verliest kunst haar geldigheid voor het heden. Aangezien kunst ontkracht wordt door de commerciële en culturele, bewarende context, kijkt men niet meer naar kunst uit het verleden ten behoeve van de kunst in het heden, en vice versa. Men stelt de vraag naar kunst binnen het empirisch veld eenvoudig niet. Systematische, vergelijkende observaties van het kunstobject verworden tot uitvergrote advertenties op museummuren. “Mensen zien niets,” zegt Leo Copers.

Het klinkt katheder-achtig wanneer men beweert dat pas als de kunstenaar het heersende cultuurpatroon kan aanvaarden en in zijn kunst bevestigen, hij weer tot de massa kan spreken. In de “Duistere musea”  toont zich niets meer. Daarom blijft dit binnen onze consumptiecultuur een even exotisch – en daarom soms zo druk bezocht – als marginaal verschijnsel.

Daarnaast toont de reeks panelen misschien beschaafde, conservatieve remmingen. Het is een picturale geste die overtroefd wordt door een logo als mikpunt. Broodthaers werkt een analyse van kunst, discours, presentatie en commercie uit. Copers produceert een flux van monotone continuïteiten met een emotionele ondertoon.

Kunst is geen categorie van de zichtbaarheid, maar versterkt, door middel van een rituele herhaling, de eigen banale algemeenheden. Copers gebruikt de kunst om de kunst als een artificiële constructie te tonen. Het is eenvoudigweg een eindeloze parodie op hooggestemde vormen van massacultuur.

“Duistere Musea”  kan nog tot 30 mei bezocht worden in het Provinciaal Museum voor Aktuele Kunst, Zuivelmarkt 33, 3500 Hasselt (011/21.02.66). Eveneens tot 30 mei lopen in het museum nog twee andere solotentoonstellingen, met werk van André Bertels en Jan Van Munster.