De architectuur van het geluk
De populaire filosoof Alain de Botton lijkt in zijn nieuwe boek geregeld op instorten te staan, en voor een publicatie over architectuur is dat een interessant gegeven. De Botton toont zich een fanatiek melancholicus die zich, zoals de dichter Rilke naar wie hij verwijst, moeilijk kan neerleggen bij de vergankelijkheid van de schoonheid van architectuur, of bij de relatieve invloed die de gebouwde omgeving heeft op het menselijk leven. Zoals hij voordien verschillende westerse filosofen, of auteurs als Marcel Proust, heeft beschreven in de hoop uit die lectuur ‘iets te kunnen leren’, er ‘beter’ of zelfs ‘gelukkiger’ door te worden, zo gaat De Botton dit keer op een niet zelden wanhopige manier op zoek naar de hoogst individuele ‘voordelen’ van architectuur. “Zij die van architectonische schoonheid hun levenswerk hebben gemaakt”, schrijft hij, “weten maar al te goed hoe vruchteloos hun inspanningen kunnen blijken. Fraaie architectuur heeft geen van de onmiskenbare voordelen van een vaccin of een kom rijst.”
Dat neemt niet weg dat De Botton het toch probeert. Hij moet er wel zijn verwachtingen voor bijstellen – architectuur maakt niet gelukkig, want “we krijgen bij de aanblik van schoonheid een brok in de keel door het impliciete inzicht dat het geluk waarop die schoonheid zinspeelt de uitzondering is”. ‘De architectuur tegen het ongeluk’ was dan ook een betere titel geweest: vanuit een sterk romantisch-idealistisch discours browst De Botton door de architectuurgeschiedenis, op zoek naar realisaties die een afspiegeling vormen van een perfect, harmonisch, ‘mooi’ en gecontroleerd leven, dat helaas altijd net buiten het bereik van de beschouwer blijft. Als een einzelgänger stelt hij zichzelf buiten de geschiedenis (Palladio staat naast Nollet & Huyghe, Albert Speer naast het Dogenpaleis van Urbino) in de hoop om op een pragmatische manier de altijd op de loer liggende depressie de baas te blijven.
Het boek probeert toegankelijk te zijn – De Bottons boeken zijn stuk voor stuk bestsellers – op een persoonlijke, impressionistische en gedetailleerde manier: elk hoofdstuk wordt ingeleid door een dagboekfragment dat getuigenis aflegt van een – vaak treurige – ontmoeting met architectuur. Voor een ingewijde komt zo’n essentialistische of utopische benadering al snel vervelend, want achterhaald over: wie enigszins vertrouwd is met de 20ste-eeuwse architectuurtheorie, verwacht van architectuur niet langer een ‘afspiegeling van een ideale wereld’, of baseert zich toch op een leesmethode die er niet van uitgaat dat een harmonieus gebouw de belofte van een harmonieus leven in zich draagt. Veel van de laat 20ste-eeuwse architectuur probeert dergelijke pretenties net te ontmaskeren, door op een literaire manier illusieloosheid aan affirmatie te koppelen – het is dan ook niet verwonderlijk dat een architect als Koolhaas geen enkele vermelding krijgt in De architectuur van het geluk. Dat neemt niet weg dat het boek van De Botton ook getoetst moet worden op zijn ‘populaire’ dimensies. Het wil bovenal een introductie zijn op de mogelijkheden van architectuur. Dat is geen overbodige taak: architectuur blijft toch het ‘kneusje’ onder de kunsten, een soort republiek met gesloten grenzen, die zelfs voor veel ‘ontwikkelde’ lezers een onbekend, onbegrepen en onbemind terrein blijft. Het spreekt voor De Botton dat hij niet vervalt in een ‘lifestylediscours’ dat uiting geeft aan de zuiver vormelijke, materiële, beeldende of ‘ruimtelijke’ eigenschappen van architectuur – iets waaraan het merendeel van de ‘vulgariserende’ architectuurpublicaties zich wel bezondigt. De Botton gaat uitdrukkelijk op zoek naar de (filosofische) betekenissen van architectuur; maar helaas zijn de redeneringen die hij daarbij ontvouwt vaak even labiel als de emoties die architectuur in dit boek teweegbrengt.
Bewustzijn is zelden een welgekome gast, en voor bewustzijn over de gebouwde omgeving geldt dat nog meer dan elders. De omwegen die De Botton inlast om deze semantische bestaansgrond van architectuur zowel duidelijk als draaglijk te maken, zijn echter vaak zo laag-bij-de-gronds dat ook de leek waarschijnlijk de wenkbrauwen fronst. Het theoretisch dieptepunt van het boek zijn de passages waarin De Botton een beroep doet op de fysiognomie, de pseudo-wetenschap die in de 18de eeuw in zwang was en die ervan uitging dat menselijke eigenschappen zijn af te lezen uit gelaatstrekken. Wie een puntige neus heeft, die is “geslepen maar vulgair”; wie dikke lippen heeft is “dom en zeer seksueel”. Van hieruit is het een kleine sprong naar gebruiksvoorwerpen, want “de voorwerpen die we als mooi omschrijven weerspiegelen de mensen van wie we houden”. “Met wie zouden we bevriend willen zijn?” staat er geschreven onder een drietal afbeeldingen van badkranen, want “ook als voorwerpen helemaal niets weg hebben van een mens, kunnen we ons vaak gemakkelijk voorstellen welk soort menselijk karakter erbij past”. Dergelijke onzin bewijst nogmaals hoe het kind door De Botton uiteindelijk met het badwater wordt weggespoeld: wie het ‘nut’ van (de betekenis van) architectuur voor de 21ste-eeuwse, ‘verdwaalde’ of ronduit ‘ongelukkige’ mens wil aantonen, kan niet zomaar elk historisch of cultureel besef achterwege laten ten voordele van een antropomorf of pseudo-psychologisch en pragmatisch discours. Het is uiteindelijk binnen het opzet van De Botton een gemiste kans. De – ondanks alles – ‘ondersteunende’ eigenschappen van architectuur komen nu net voort uit de kansen die we krijgen om via gebouwen aansluiting te vinden bij overkoepelende betekenisvelden geworteld in de geschiedenis, de maatschappij en de cultuur. Dat een gebouw ‘ons’ daarentegen toelacht als een “mooi bruinharig meisje dat verdwijnt in de menigte”, is eerder een reden om er voor op de vlucht te slaan.
In een aantal passages slaagt De Botton erin dit theoretische gemodder te overstijgen. Het laatste hoofdstuk (De belofte van een veld) vormt bijvoorbeeld een ‘mooi’ pleidooi voor meer verantwoordelijkheidsbesef bij het verkavelen van wat voorheen natuurgebied was – zij het opnieuw op een zeer esthetische of zelfs pathetische manier. Zo hengelt De architectuur van het geluk toch weer naar het ‘vals geluk’ dat architectuur kan bieden, als een ‘technisch reproduceerbaar kunstwerk’ dat op een onbewuste manier wordt ‘geconsumeerd’. Openingen naar een kritische en waarachtige architectuurlectuur – en naar een ‘wreed geluk’ – biedt het werk van De Botton zelden.
Alain De Botton, De architectuur van het geluk verscheen in 2006 bij Uitgeverij Atlas, Herengracht 481, 1017 BT Amsterdam (020/524.98.00; www.boekenwereld.com). ISBN 90 450 1276 6. Het Engelstalige origineel verschijnt later dit jaar.