De denkdemon van de dichter
Het is weinig bekend dat de jonge Jacques Lacan (1901-1981) ooit een gedicht ter publicatie heeft aangeboden aan een surrealistisch tijdschrift, maar ‘Hiatus irrationalis’ verscheen in 1933 in een nummer van Le Phare de Neuilly. Lacan schreef het sonnet in een klassieke, weinig surrealistisch te noemen versvorm, in augustus 1929 in Hardelot-Plage aan de Opaalkust – vandaar de vermelding ‘H.-P.’ onderaan – en stuurde het naar een vriend, de filosoof Ferdinand Alquié. Rond die tijd zou hij ‘een ernstige melancholische crisis’ hebben doorgemaakt, aldus Lise Deharme, de oprichtster en redactrice van Le Phare de Neuilly.[1] Zij inspireerde André Breton tot een passage in Nadja (1928): een vrouw die het Bureau Centrale de Recherches Surréalistes bezoekt, wordt gevraagd een van haar ‘hemelsblauwe handschoenen’ achter te laten. Als ze op het punt staat dat verzoek in te willigen, overvalt de ik-verteller een onbegrijpelijke, maar daarom niet minder panische schrik dat ze dit daadwerkelijk zou doen – ‘dat die handschoen voorgoed die hand zou verlaten’.[2] Dat de mens wezenlijk verlangend is, maar tegelijk dat verlangen niet altijd goed begrijpt, laat staan het complexloos kan omarmen, is een intuïtie die surrealisme en (lacaniaanse) psychoanalyse met elkaar delen.
De oorspronkelijke titel van het gedicht, ‘πάντα ῥεῖ’ (panta rhei), suggereert dat Lacan zijn poëtische beelden aan Herakleitos ontleende. Het moet zowat de bekendste, zij het wellicht apocriefe uitspraak van de presocratische filosoof zijn: ‘alles stroomt’. Ook het gedicht getuigt van een ‘stromende’ ontologie, waarin dingen en vormen door zweet, sap of bloed bestaan (regels 1 en 2), die als water of als stroom aan de dichter verschijnen (regels 2 en 4), tot hijzelf opgaat in een even stromend element (‘flux d’un élément’, regel 11), namelijk vuur (regel 14). Daartegenover staat het vaste van de oever (regel 5), de zwaarte van een denkdemon (regel 6) die stuit op een harde grond (regel 7), in sombere tinten geschetst. De ‘stroom’ van het gedicht lijkt te stremmen tot het vuur ter sprake wordt gebracht dat in de dichter smeult en hem tot een onsterflijke minnaar maakt (regel 14).
Het element dat stroomt, en waarmee de dichter zich vereenzelvigt, blijkt dus geen water, maar vuur. Het stemt overeen met de overgeleverde fragmenten van Herakleitos: vuur is naast water en aarde een kosmisch verschijnsel, dat destructief is, letterlijk maar ook metonymisch (als bliksem en oorlog), en dat voor twist en tegenstelling zorgt – voor ‘stroming’.[3] Het is bovendien niet alleen een element onder de elementen, het is als oerelement het principe, begin en beginsel, van alles wat bestaat. Vuur ligt ten grondslag aan alle dingen en vormen waar Lacan het over heeft, waardoor die slechts wendingen of ‘tropen’ zijn van het meer oorspronkelijke vuur. De meest uiteenlopende verschijningen zijn met elkaar verbonden door het vuur dat ze gemeenschappelijk hebben. Herakleitos betrekt vuur en logos (taal, woorden) op elkaar: ondanks alle beweging, ondanks alle onophoudelijke verandering en de schijn van een even onophoudelijke als onophefbare chaos, door ‘vuur’ veroorzaakt, is er een fundamentele ordening, een dieperliggende taal die het verband tussen de dingen articuleert. Zo bekeken geeft Lacans gedicht aan dat de ‘onsterfelijke minnaar’ op de dingen en vormen is betrokken, als manifestaties van hetzelfde, fundamentele vuurelement.
Deze metafysica mag dan niet naadloos in het surrealistische programma in te passen zijn, op één punt komen beide goed overeen: voorbij de verschijning is er een verborgen verband tussen de dingen. Dit verband is doorgaans aan het bewustzijn onttrokken, maar het wordt voor de surrealisten onthuld in de hasard objectif – ‘objectief’ vaststelbare toevalligheden, ontsproten aan of minstens corresponderend met een subjectief verlangen – en in de artistieke methodes van de écriture automatique en het cadavre exquis: de toevallige botsing of aaneenschakeling van woorden en beelden produceert een realiteit die vanwege de veelvormige, onverwachte, maar treffende betekenissen alleen als surrealiteit kan worden bestempeld. Breton spreekt in Nadja van ‘een geheimschrift [dat] ontcijferd wil worden’.[4] Het correspondeert aardig met de basisregel van de psychoanalyse, de vrije associatie: zeggen wat je te binnen schiet, zonder rekening te houden met grammaticale regels, de wens tot coherentie of normen van welvoeglijkheid. Voorbij het bewuste, redelijke denken is er een ander denken – vergelijk met de ‘denkdemon’ uit het gedicht – dat op een andere leest is geschoeid.
De verandering van titel – van ‘panta rhei’ (1929) naar ‘Hiatus irrationalis’ (1933) – is de voornaamste wijziging die het gedicht bij publicatie ondergaat. De uitdrukking hiatus irrationalis heeft Lacan wellicht ontleend aan Alexandre Koyrés studie van het werk van de vroegmoderne mysticus en – aldus Hegel – de eerste Duitse filosoof, Jakob Böhme.[5] Diens theologie, aldus Koyré, draait rond een irrationeel gat dat als een manifestatie van het kwaad kan worden opgevat: de mens is een ‘extra’ in Gods schepping, namelijk een verlangen dat opstandig is ten aanzien van Gods wil, en dat huist in de menselijke ziel. Die ziel is niets anders, aldus Böhme, dan een ‘duivels vuur, even boosaardig als de meest boosaardige demon’.
Met ‘Hiatus irrationalis’ als titel van het sonnet verschuift het gewicht van het ‘stromende’ panta rhei naar de regels waarin de denkdemon van de dichter op de harde grond stuit, op de zinledige god, op het dove, blinde kwaad, als een irrationeel gat dat wispelturig het ene of het andere laat ‘toe-vallen’. De vraag waarmee het gedicht de lezer achterlaat, is de vraag naar het verlangen: is er een geheime verwantschap tussen het subjectieve en het objectieve, en maken beide deel uit van een universum waarin alles van een raadselachtig verbindend, alleen door kunst en psychoanalyse te onthullen verlangen getuigt? Of is het verlangen net een breuk in de veronderstelde eenheid van het universum en opent het een irrationeel gat, zodat de dingen zelfs niet door een surrealistische logica met elkaar te rijmen vallen?
Noten
1. Elisabeth Roudinesco, Jacques Lacan. Esquisse d’une vie, histoire d’un système de pensée, Parijs, Fayard, 1993, p. 31, 580. Voor meer over de markante figuur van Lise Deharme, zie: Marie-Claire Barnet, ‘To Lise Deharme’s Lighthouse: Le Phare de Neuilly, A Forgotten Surrealist Review’, in: French Studies, nr. 57, 2003, pp. 323-334.
2. André Breton, Nadja, Meulenhoff, Amsterdam, 1980 [1928], p. 53, vertaald door Laurens Vancrevel en Renée de Jong-Belinfante.
3. Voor Herakleitos baseer ik me op de cursus Antieke filosofie. Ioniërs (Universiteit Gent, 1995-1996) van wijlen prof. em. Herman De Ley.
4. Op. cit. (noot 2), p. 99.
5. Alexandre Koyré, La philosophie de Jacob Boehme, Parijs, Vrin, 1929, p. 156 en 497. Andere filosofen die de uitdrukking bezigen, zijn Johann Gottlieb Fichte (Wissenschaftslehre, 1805) en György Lukács (Geschichte und Klassenbewußtsein, 1923), met wie Lacan hoogstwaarschijnlijk niet bekend was.