De kinderen van de afgrond
Dans quel abime est-il tombé? Mon Dieu! Que cherche-t-il donc?
Honoré de Balzac, La Recherche de l’Absolu, 1834
Het essay De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd (2014) van Peter Sloterdijk kan als een vervolg gelezen worden op Je moet je leven veranderen (2011) dat enkele jaren eerder verscheen. Sloterdijk probeert in dit tweeluik twee complementaire vragen te beantwoorden: hoe zorgt de mens voor zichzelf, en hoe zorgt een cultuur voor zichzelf. De mens is per definitie onaf, kwetsbaar en onzeker: in-de-wereld-zijn betekent in-het-ongewisse-zijn. De mens is een draad gespannen tussen dier en übermensch, zo luidt de fameuze definitie van Nietzsche, of in de woorden van Sloterdijk: hij is ‘een ontologisch halffabrikaat dat in zijn eigen werkplaats moet afgewerkt worden’. De breedte en de omvang van die twee vragen maken de ambitie van Sloterdijks historisch gerichte antropologie duidelijk. Hij wil de (onbewuste) dynamiek van de geschiedenis en de cultuur vatten, niet in de laatste plaats om het ontstaan, de ontwikkeling en het functioneren van de matrix van de moderniteit te beschrijven. In die zin is Sloterdijks denken ook steeds een archeologie van het heden.
Wat kort door de bocht zou je kunnen zeggen dat de twee essays een reflectie zijn op de rol die ‘herhaling’ speelt in de ontwikkeling van een individu en in het voortbestaan van een cultuur. In Je moet je leven veranderen komt Sloterdijk tot de even eenvoudige als verrassende stelling dat de mens voor zichzelf zorgt door zich voortdurend te oefenen. De ondertitel – Over antropotechieken – verwoordt exact waarover het essay gaat: ‘de mentale en fysieke oefenmethodes waarmee de mensen van de meest uiteenlopende culturen hebben geprobeerd hun kosmische en sociale immuunstatus ten opzichte van vage levensrisico’s en acute doodszekerheid te optimaliseren.’ Op zijn beurt vraagt De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd naar de zorg van de cultuur voor zichzelf en zijn voortbestaan. Ook hier komt Sloterdijk tot een op het eerste zicht eenvoudig antwoord: een cultuur overleeft door zijn kenmerkende patronen (waarin de wereldkennis en de rituelen voor crisisbeheersing van de oudere generaties zijn opgeslagen) zo volledig en ongeschonden mogelijk aan de volgende generatie door te geven. Het zijn deze patronen, diep ingesleten en tegen bevraging en reflectie geïmmuniseerd, die culturen hun stabiliteit verlenen. Om die stabiliteit te verzekeren moet een cultuur een grote alertheid ontwikkelen voor eventuele afwijkingen en variaties in de overdracht. In de zogenaamde ‘traditionele’ culturen wordt het nieuwe en het andere met de grootst mogelijke argwaan bejegend. Kwaadaardige variaties moeten immers worden geëlimineerd; alleen goedaardige variaties kunnen geïntegreerd worden. De culturele overdracht wordt echter problematisch wanneer de in wezen ‘neofobe’ traditie geconfronteerd wordt met én in vraag gesteld wordt door een positieve invulling van het nieuwe en het vreemde. Dat is precies wat er in het Westen met de komst van de nieuwe tijd is gebeurd, aldus Sloterdijk. Sinds de koloniale periode heeft de ‘neofilie’ de hele wereld veroverd.
De nieuwe tijd – de tijd na Columbus, Copernicus, Da Vinci – is steeds nadrukkelijker een vernieuwingstijd geworden. Terwijl aanvankelijk het nieuwe alleen in uitzonderlijke omstandigheden werd aanvaard, is sinds de moderne tijd het nieuwe de regel geworden. De ‘vernieuwingstolerantie’ is vervangen door een ‘vernieuwingseis’. ‘Legioensoldaten van het ogenblik’, zo noemde Nietzsche de door nieuwigheden gedreven mensenmassa’s al. De moderne cultuur is daardoor diep in zichzelf gespleten: zij moet de resultaten van haar vernieuwingstolerantie leren integreren, maar ze stelt zich tegelijk fundamenteel bloot aan een groeiende toename van het onbekende. Terwijl voor de traditionele cultuur het nieuwe een ‘buiten’, een duidelijk herkenbaar fremdkörper was, is het nieuwe voor de moderne cultuur een ‘binnen’ geworden. De moderne cultuur heeft zich immers geïdentificeerd met een constante fascinatie voor en productie van het nieuwe. Maar omdat het nieuwe altijd ook een mogelijke bedreiging inhoudt, dwingt die overvloed aan vernieuwingen de moderne samenleving paradoxaal tot het herinstalleren van een controlemechanisme dat het bruikbare en integreerbare nieuwe afzondert van het onbruikbare en niet integreerbare. Daaruit ontstaat het complexe profiel van een ‘vernieuwingsconservatieve’ samenleving. In dit verband spreekt Sloterdijk zijn bewondering uit voor het ‘elastisch conservatisme’ van de Joodse en Chinese cultuur, die hun basispatronen al duizenden jaren lang van generatie op generatie hebben weten over te dragen.
De moderniteit wordt gekenmerkt door een double bind die zich het scherpst toont op het esthetische domein. Zoals iedere cultuur verlangt ook de moderne cultuur van haar volgelingen gehoorzame imitatie, maar tegelijk wordt de imitatie in de ban geslagen. Hetzelfde gedrag wordt tegelijkertijd voorgeschreven en verboden! Imiteer en imiteer niet! Wees modern, maar imiteer de modernen niet! Daarenboven is die voortdurende zoektocht naar het nieuwe inmiddels een traditie op zich geworden: het conformisme van het anderszijn, aldus Sloterdijk. De Amerikaanse kunstcriticus Harold Rosenberg benoemde het met zoveel woorden in zijn boek uit 1959: The tradition of the new. Schrijver en essayist Jacques Vogelaar bedacht er de even paradoxale omschrijving ‘repeterende breuken’ voor.
De moderniteit als kopieerfout
Sloterdijks centrale begrip in De verschrikkelijke kinderen is ‘filiatie’, door hem gedefinieerd als ‘het officiële doorgeven van een voorraad vermogens-, competentie- en statuswaarden aan verwekte en geadopteerde erfgenamen, in de regel aan zonen, minder vaak aan dochters.’ [1] De moderniteit is dan de breuk of de kopieerfout in deze transmissie. Sloterdijk geeft aan het inmiddels banale begrip ‘generatiekloof’ zijn existentiële of misschien beter (en in zijn eigen woorden) ‘cultuurdynamische’ betekenis terug. De kloof tussen generaties is in de moderniteit zo groot geworden dat er van een ongeschonden overdracht geen sprake meer kan zijn. Sloterdijk heeft het nadrukkelijk over een ‘filiatiecatastrofe’. Zijn stelling is even simpel als omvattend: als modernen zijn we niet langer kinderen van onze vaders, maar kinderen van onze tijd. Wij modernen willen niet langer erven (en kunnen het wellicht ook niet meer). We imiteren niet langer onze voorvaderen, maar onze tijdgenoten. Sloterdijk citeert in dit verband meer dan eens de 19e-eeuwse Franse socioloog Jean-Gabriel Tarde, die de moderniteit omschrijft als ‘het stellen van de mode boven de zede’. Hierop variërend, stelt Sloterdijk dat de moderne mens leeft in ‘het ongelukkige midden tussen verloren zede en onbegrepen mode’. De ‘ontregeling van de zintuigen’ die Rimbaud nog als een nieuw programma voor de poëtische schepping naar voren schoof, is nu als ervaring gemeengoed geworden. Ieder individu is inmiddels ‘een dronken schip’ varend op volle zee, met als enig kompas de categorische imperatief Il faut être absolument moderne. De ondertitel van De verschrikkelijke kinderen liegt er niet om: over het antigenealogische experiment van de moderniteit. Het is een experiment dat in Sloterdijks ogen onvermijdelijk was, maar fout is gelopen.
Sloterdijks apocalyptische toon klinkt enigszins bevreemdend als duidelijk wordt wie hij met die verschrikkelijke kinderen eigenlijk bedoelt: de revolutionairen, de kunstenaars, de wetenschappers, de uitvinders, de avonturiers, de ondernemers, de managers, de durvers, de dromers… al degenen die voortdurend iets nieuws proberen. Zij zijn de verschrikkelijke kinderen die de ideeën en de energie van de nieuwe tijd leveren. Zij zijn de motor en de brandstof van de ontwikkelingen van de twee voorbije eeuwen. Zij zijn het die aan de wereld zijn moderne gezicht hebben gegeven. Maar Sloterdijks essay is geen geschiedschrijving van de moderniteit zoals ze zichzelf begrijpt: als een permanente vooruitgang van kunnen, kennis en kansen voor steeds meer mensen. Het is geen toeval dat Sloterdijk veel aandacht besteedt aan moderne staatslieden als Robespierre, Marat, Napoleon, Lenin, Stalin, Himmler, Mao… Met afgrijzen kijkt de schrijver naar al deze incarnaties van een destructief links of rechts revolutionair geweld.
Zijn kritiek op de moderniteit leverde Sloterdijk in een bepaalde pers al snel het verwijt op een ‘conservatief’ en een ‘anti-Verlichtingsdenker’ te zijn. Een recensent van Der Spiegel zag in hem zelfs een potentiële ideoloog van de AFD (Alternative für Deutschland), de rechts-populistische en anti-Europese partij die onlangs hoog scoorde in een aantal deelstaatverkiezingen. Maar De verschrikkelijke kinderen is meer dan een klaagzang op de teloorgang van de traditie. Sloterdijk is op zoek naar de verborgen geschiedenis van de filiatiebreuk, naar de verdrongen dynamiek van het discontinuüm in de overdrachtsketen. De moderniteit is immers uit die afgrond geboren. Geen toeval dat Sloterdijk vele pagina’s wijdt aan de monsterlijke geboortes in de mythologie. Met de opmerkzaamheid van een psychoanalyticus herkent hij de verdrongen dynamiek van het ‘monstrueuze’ in zegswijzen, bon mots (Après nous le déluge! van Madame de Pompadour), biografieën van politici en kunstenaars, historische gebeurtenissen (de moord op de familie van de Russische Tsaar, de stalinistische schijnprocessen), fictieve personages uit romans en toneelstukken… Veel meer dan in de grote idee – dat al te makkelijk kan worden gereduceerd tot de eeuwige spanning tussen traditie en vernieuwing – ligt de kracht van dit boek in de talloze onverwachte voorbeelden, verbanden en interpretaties die een ondergronds netwerk van breuken doen oplichten.
Het revolutionaire hiaat
Het officiële beginpunt van het moderne antigenealogische experiment is de Franse Revolutie. Sindsdien rafelt het weefsel van de genealogische overdracht steeds verder tot het onherstelbaar wordt. Zonder het houvast van het verleden en de traditie is de moderniteit voor Sloterdijk ‘de val vooruit’. Die figuurlijke val begint met de letterlijke val van het hoofd van de Franse koning Lodewijk XVI onder de guillotine op 21 januari 1793. Met dat hoofd van ‘citoyen Louis Capet’, ontdaan van alle aan het koningschap verbonden sacraliteit, valt ook het ancien régime en is de definitieve breuk een feit. De verontrustende ontdekking van de negentiende eeuw, aldus de Italiaanse literatuurwetenschapper Franco Moretti, is ‘de ontdekking van de realiteit als pure existentie, onafhankelijk van iedere symbolische legitimatie’. Iedere legitimatie is vanaf dan in laatste instantie een vorm van schone schijn die aan de realiteit wordt toegevoegd: glazuur op niets. Die ‘zuivere existentie’ duidt Sloterdijk aan met woorden als breuk, kloof, afgrond, hiaat… Wij modernen zijn kinderen van die afgrond: ‘Voortgekomen uit het revolutionaire hiaat stelde de verzameling van schepselen van het discontinuüm zich voor als ‘de burgerlijke maatschappij’. Discreter heeft een monster van zulke orde van grootte zijn naam nooit eerder in het gastenboek van de werkelijkheid geschreven. Haar verloop wordt bepaald door ontelbare breuken met de traditie, kleinere en grotere – gecompenseerd door evenzovele beweringen dat de continuïteit is hersteld en de legitimiteit geregenereerd.’
Daarmee schetst Sloterdijk mijns inziens een bruikbaar kader om een aantal artistieke ontwikkelingen van de negentiende eeuw te duiden. Als de Franse Revolutie de historische breuklijn markeert voor het endemisch verschijnen van de ‘monsterlijke kinderen’ in de westerse cultuur, dan kan bijvoorbeeld Friedrich Schillers brievencyclus Über die ästhetische Erziehung des Menschen (1794-1795) als een direct antwoord op en een remediëring van die breuk gelezen worden. Schiller, die in 1792 tot ereburger van Frankrijk werd benoemd, schrok terug voor de gewelddadige revolutionaire radicaliteit en werkte samen met Goethe in Weimar aan een esthetisch programma dat vertrok van de hervormende, humanistische kracht van de kunst en de nadruk legde op een geleidelijk ontwikkelingsproces veeleer dan op de revolutionaire breuk. Ook de complexe en moeizame ‘filiatie’ tussen Goethe enerzijds en zijn verschrikkelijke literaire zonen Hölderlin, Von Kleist en Lenz anderzijds, behoort tot deze constellatie tussen breuk en continuïteit. Hölderlin en Lenz werden waanzinnig, Von Kleist pleegde samen met zijn minnares zelfmoord. Het besef van de kloof dat rond het einde van de achttiende eeuw doordringt in het literaire en filosofische bewustzijn van Europa is door Stefan Hertmans gethematiseerd in zijn theatertrilogie Kopnaad (1990), Mind the Gap (2000) en De dood van Empedocles (2003). Over deze trilogie hangt de schaduw van Hölderlin die besefte dat het Griekse model – het model bij uitstek van de Europese beschaving – niet langer herhaalbaar was en dat het moderne (het eigene) geen model kon zijn. Zijn dichterlijk zwijgen en zijn waanzin kunnen cultuurhistorisch geïnterpreteerd worden als de ultieme consequentie van het besef dat er niet langer een fundament ligt onder Europa, maar een enorme leegte, een niet meer op te vullen gap. Dat Hölderlin voor zijn Umnachtung werkte aan een tragedie over Empedocles – de Griekse natuurfilosoof die zich in een kloof in de aarde (de vulkaan Etna) stortte – is in deze context veelzeggend.
Revolutie, geweld, waanzin, zelfmoord, kloof: het zijn allemaal termen voor het gevaar dat de zonen zonder vaders (en dus de toekomst van de samenleving) bedreigt. Net zoals het esthetische programma van Schiller kan de bildungsroman – het burgerlijke genre van de negentiende eeuw bij uitstek – gelezen worden als een niet aflatende poging om de revolutionaire subjectiviteit van de zoon de kop in te drukken en te vervangen door een inschakeling in de burgerlijke samenleving.
Sloterdijk besteedt veel aandacht aan de opkomst van het dadaïsme omdat het ‘de geestelijke signatuur van het bestaan in het hiaat, de onmogelijkheid geloofwaardige nakomelingen en opvolgers te hebben voor het eerst in volmaakte radicaliteit onder woorden bracht’. Het dadaïsme proclameert de pure actualiteit, zonder ervoor en erna, en zet daarmee de toon voor de twintigste eeuw, die volgens Sloterdijk gekenmerkt wordt door het loutere na-elkaar zonder ontwikkelings- of overdrachtsgeschiedenis. Zijn conclusie is dat in het actuele systeem van de Global Arts alleen ‘bastaarden’ een ronde verder zullen komen: ‘Zij vormen het gros van de aan de geschiedenis van hun disciplines ontvluchte artiesten, die nauwelijks het kleine beetje energie kunnen opbrengen om uit te leggen hoe onterving en erfenis zich in hun producties tot elkaar verhouden.’
Bastaarden van God
De filiatiebreuk is voor Sloterdijk niet alleen een historische categorie die de moderniteit afgrenst van de tijden ervoor, maar ook een antropologische categorie. Het risico van een foutgelopen overdracht en dus van een generatiekloof is er altijd. Terwijl die kloof zich in de voormoderne tijd eerder episodisch voordeed, wordt ze in de moderniteit endemisch. Hoe paradoxaal het dus ook moge lijken, het antigenealogische experiment van de moderniteit heeft wel degelijk zijn ‘voorvaders’. Een groot deel van het boek is aan de genealogie van die antigenealogie gewijd. Daartoe behoren figuren als Socrates, die de Atheense jeugd probeerde los te maken uit de keten van overlevering en traditie, en Oedipus, wiens patricide en incestueuze huwelijk de natuurlijke genealogie perverteerde. Uit deze pagina’s blijkt ook de grote interesse van Sloterdijk voor de theologie. Zo opent hij zijn essay met een uitgebreide exegese van het christelijke concept van de erfzonde van Paulus tot Sint-Augustinus, om zijn eigen project vervolgens als ‘een niet-theologische beschrijving van de menselijke erfverlegenheid’ te omschrijven.
Een van Sloterdijks meest indrukwekkende (anti)genealogische analyses is die van Jezus. Hij beschrijft er scherp de spanning tussen genealogie en antigenealogie, tussen continuïteit en breuk als een cultuurdynamisch principe. Sloterdijk noemt Jezus ‘het verschrikkelijkste kind van de wereldgeschiedenis’, een kind dat door zijn vaderloze, maar goddelijke conceptie een niet meer te dichten kloof slaat tussen de generaties. In de evangelies, die allemaal geschreven werden na de dood van Jezus, zoekt Sloterdijk naar sporen van een radicale antigenealogische prediking, die hij beschouwt als ‘de kleine resten realiteit in de stroom van evangelisch fictiewerk’. Sloterdijk traceert in de jonge Jezus een ernstige stoornis wat het gezinsgevoel betreft. De meest extreme uiting hiervan – Sloterdijk spreekt van een counter culture extase – vinden we in het evangelie van Lucas: ‘Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.’ (Statenvertaling) Met dit soort gewelddadige uitspraken worden de tradities van gezin en genealogie volledig onderuitgehaald. Zij worden vervangen door de nabootsing van een bijna gelijktijdig naar voren getreden model, Jezus zelf. Diens aanhangers kan Sloterdijk daarom ‘de eerste modernen’ noemen: ‘Met hen begint de inbraak van het actuele in de onvoorstelbaar veel oudere overleveringen.’ De subjectiviteit van zijn volgelingen wordt niet langer bepaald door een traditie, maar door een persoonlijke bezieling, door een directe, niet langer bemiddelde relatie met God: ‘De christelijke personalisatie wrikt de zoon […] los uit het genealogisch continuüm en positioneert hem of haar, onafhankelijk van elke herkomst, in een onmiddellijke nabijheid tot God, een onmiddellijkheid die explosieve psychopolitieke dynamiek bezit.’ De onduidelijke positie van Jozef als vader, samen met Jezus’ claim dat hij de zoon van God is, breekt de genealogische keten stuk. Vanaf dan kan iedere christen zijn eigen bestaan opvatten als dat van een door God verwekte bastaard, aldus Sloterdijk: ‘In zijn geest gloeit de vonk van een roeping die elk empirisch gezinsbelang te boven gaat.’ Volgens Sloterdijk vormt het christendom hiermee een van de rijkste bronnen van het westerse individualisme.
De antigezinsprediking van Jezus en de daarbij aansluitende paulinische prediking waren mogelijk omdat ze plaatsvonden in een van apocalyptische verwachtingen doordrongen epoque. Maar toen bleek dat de ‘eindtijd’ nog niet voor onmiddellijk was, moest er worden ingezet op ideeën en strategieën die voor continuïteit en overdracht zouden zorgen. Reeds bij de evangelisten ziet Sloterdijk een duidelijke regenealogisering van de Jezusfiguur: de nadruk op de stamboom van Jezus (die eigenlijk onzin is omdat Jezus als zoon van God buiten iedere stamboomstructuur valt) en de nadruk op de familieverhalen zijn hier voorbeelden van. Ook de Kerk als instituut zet in op repaternaliseringsstrategieën om de kloof die Jezus geslagen heeft te dichten. Sloterdijk spreekt over een ‘contrarevolutie van de bisschoppen’ en wijst op het overvloedig gebruik van de notie van ‘vader’ in de katholieke hiërarchie. Dat is een van de redenen waarom de Kerk op gespannen voet blijft staan met de meest radicale volgelingen van het model van Jezus: figuren als Franciscus van Assisi, die in het openbaar radicaal afstand nam van het ‘zoon zijn’ van zijn vader, en de mysticus, ‘de homo interior zonder stamboom’. Hier wordt ‘een niet-alledaagse opvatting van voortplanting mogelijk, volgens welke de spirituele filiatie de plaats kan innemen van de aardse zwaarte van de fysieke en familiaire herkomst’.
Sloterdijk heeft het nog over een andere tak in de genealogie van het hiaat: de bastaardkinderen van kerkelijke en wereldse leiders – de niet-legitieme erfgenamen – die vanaf de Middeleeuwen steeds nadrukkelijker hun plaats gaan opeisen in de samenleving. Dat brengt hem tot een nieuwe lezing van Hamlet en King Lear. Hij plaatst Hamlet en Edmund, de bastaardzoon van Gloucester, als twee mogelijkheden van de moderne mens tegenover elkaar. Hamlet is de weifelaar wiens reflectie zijn handelen belemmert. Edmund laat daarentegen alle belemmeringen vallen. Door de verbitterde rivaliteit met zijn broer Edgar worden in hem offensieve en zelfs criminele energieën vrijgemaakt die in de ogen van Sloterdijk veel iconischer zijn geweest voor de ontwikkeling van het moderne Europa, dat gekenmerkt wordt door voortschrijdende ‘ontremmingen’.
Vlucht zonder landingsbaan
De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd laat zich lezen als een opeenstapeling van paradoxale, pessimistische en ronduit nihilistische metaforen om de actuele situatie te beschrijven: ‘Meer dan ooit gehoorzaamt de loop der dingen aan de wet van de permanente improvisatie, die een verbond is aangegaan met het business as usual.’ Ons bestaan speelt zich af op een hellend vlak richting toekomst: ‘De hellingshoek hangt af van de strijd – de beleefde mensen noemen dat ‘politiek’.’ Welke politiek is er nog mogelijk in het wereldtijdperk van de ‘val vooruit’? Een politiek van de beheersing, zo lijkt Sloterdijk te suggereren, maar precies daar gaat zijn civilisatiedynamische hoofdstelling tegenin: ‘In het wereldproces na het hiaat komen voortdurend meer hoeveelheden energie vrij dan onder vormen van overleveringsbekwame civilisering kunnen worden gebonden.’ Sloterdijk maakt die stelling heel concreet met een lange lijst van ‘ontremmingen’ op allerlei terreinen: we maken meer schulden dan we ooit nog kunnen betalen; er wordt meer verlangen naar consumptie gestimuleerd dan ooit door goederen kan worden vervuld; we worden meer erotisch geprikkeld dan we ooit kunnen worden bevredigd; er trekken meer mensen naar steden dan er ooit zullen kunnen deelhebben aan de voordelen van het stedelijke leven; er worden meer ziektes ontdekt dan door de bestaande geneesmiddelen kunnen worden behandeld; er wordt tot meer morele verontwaardiging opgeroepen dan men ooit door structurele veranderingen zal kunnen temperen; er worden meer technische problemen gecreëerd dan door de levende generaties kunnen worden opgelost; er wordt meer afval geproduceerd dan door recyclingprocessen kan worden verwerkt; het menselijke lichaam in het welvarende halfrond stapelt meer vetreserves op dan ooit door diëten of bewegingsprogramma’s kunnen worden afgebroken… En zo gaat dat nog een tijdje door. Die asymmetrie wordt de mensheid uiteindelijk fataal.
In de lijn van dit denken liggen ook Sloterdijks recente stellingnames tegen kanselier Merkels ‘verwelkomingscultuur’ van de vluchtelingen en voor een striktere nationale grenscontrole – ‘Duitsland heeft geen morele plicht tot zelfvernietiging’. Het zijn stellingen waarin hij bijgetreden wordt door zijn collega-filosoof Rüdiger Safranski. Sloterdijk waarschuwt voor ‘het wereldtijdperk van de aanspraken’, voor ‘het circus van chronische ophitsing tot onmogelijke wensen’. Sinds de Amerikaanse en Franse verklaringen van de universele rechten van de mens hebben er zich steeds meer individuen zonder erfenis en legitimiteit aangemeld met aanspraken op waardigheid, kansen en voorkeursposities. Sloterdijk noemt die verklaringen ‘eigentijdse, onvermijdelijke, hooghartige en onvervulbare taaldaden’. Dat vat het pessimisme van Sloterdijk goed samen. De opdracht die de mensheid voor zichzelf heeft geformuleerd, het appel dat uitgaat van de geproclameerde vrijheid en gelijkheid, kan niet worden uitgevoerd of nagevolgd. Het is echter opvallend hoe weinig aandacht Sloterdijk besteedt aan de feministische en postkoloniale theorievorming van de voorbije decennia – waarin wel eens aanzetten zouden kunnen zitten voor een alternatieve theorie van het erven – op een ogenblik dat de identiteit van Europa zwaar onder druk staat en het zich flexibel zal moeten opstellen om te overleven.
De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd is en blijft ongemakkelijke lectuur. Briljant geschreven, retorisch verpletterend, in zijn voorbeelden en interpretaties even ‘ontremd’ en explosief als het moderne tijdperk dat het evoceert, te uitdagend en onrustig om afgedaan te worden als rechts-conservatief, te somber om links-progressief te voeden, te belezen om militante actie te ondersteunen, te onbehaaglijk om contemplatief te blijven leven.
Noot
1 Net zoals Alain Badiou in zijn essay Het onbehagen van de zonen in de hedendaagse ‘cultuur’ (De Witte Raaf nr. 179, pp. 1-3) lijkt Sloterdijk te suggereren dat het in de eerste plaats de overdracht tussen vaders en zonen is die fundamenteel fout zit. De lijn die loopt tussen moeders en dochters lijkt veel minder beschadigd door het moderniseringsproces, wellicht omdat ze nooit het volle gewicht van de cultuuroverdracht heeft moeten dragen en daardoor een subversieve dimensie heeft kunnen ontwikkelen. Maar Badiou noch Sloterdijk werken dit motief verder uit.
Peter Sloterdijk, De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd. Over het antigenealogische experiment van de nieuwe tijd (vertaling uit het Duits: Hans Driessen), verscheen in 2015 bij Boom, Prinsengracht 747, 1017 JX Amsterdam (020/521.89.38; uitgeverboom.nl & boomfilosofie.nl). ISBN 9789089534439.