width and height should be displayed here dynamically

De kunst van het vernietigen

Over The destruction of art, iconoclasm and vandalism since the French Revolutio

Aan de muur van mijn atelier hangt een afbeelding die ik enkele jaren geleden uit een tijdschrift scheurde, uitgegeven door een organisatie die het nobele doel heeft de Europese cultuur te behoeden. De foto toont het hoofd van een Mariabeeld uit een kerk in de stad Cilipi in Bosnië-Herzegovina dat tijdens de burgeroorlog ernstig beschadigd is geraakt – doelgericht beschadigd, getuige de kogelgaten op de plaats van de ogen. Wat mijn motieven waren om de afbeelding te bewaren, weet ik niet meer precies. Ik veronderstel dat afschuw van het uitzinnige oorlogsgeweld in het voormalige Joegoslavië gemengd was met fascinatie voor deze bijzondere vorm van ontheiliging, waarvan de psychologie tegelijk zo vertrouwd is: hoe vaak gebeurt het niet dat op posters langs de openbare weg de ogen van de afgebeelde personen worden bekrast of doorboord? Wat ik me in ieder geval wel herinner, is dat ik bij het zien van de foto dacht: het is gelukkig geen groots kunstwerk dat kapot is gemaakt, maar een beschilderd gipsen beeld waarvan er dertien in een dozijn gaan. Typisch de reactie van een geseculariseerde, elitaire kunstliefhebber. De parochianen van Cilipi zullen er ongetwijfeld anders over denken.

Van zulke gemengde reacties zijn talloze voorbeelden te vinden in The Destruction of Art. Iconoclasm and Vandalism since the French Revolution, geschreven door de Zwitserse kunsthistoricus Dario Gamboni. Er bestaat al veel literatuur over destructieve acties, gericht tegen objecten met artistieke waarde. Blijkbaar fascineert het fenomeen ons evenzeer als het artistieke scheppen dat doet. Gamboni behandelt zeer genuanceerd de vele verschijningsvormen van destructie van kunst (en destructie in kunst) in heden en verleden, inclusief de veel-soortige motivaties die eraan ten grondslag liggen en de reacties erop. Hij maakt duidelijk dat scheppen en vernietigen in onze cultuur, zeker in de laatste twee eeuwen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Gamboni beperkt zich niet tot geschiedschrijving. De door hem verzamelde gegevens worden ook ingezet voor een fundamentele discussie over onze omgang met culturele objecten, over conservering, restauratie, hergebruik, verandering van context en eliminatie. Het boek heeft daarmee tevens een ethische component. Gamboni is niet zo naïef te denken dat de geschiedenis zich herhaalt, maar hij gaat er wel van uit dat we van de geschiedenis kunnen leren, dat ze ons meer inzicht kan verschaffen in de achtergronden van ons denken en handelen. Die opvatting van zijn vak draagt hij met grote overtuigingskracht uit. The Destruction of Art is een buitengewoon interessant boek, dat iedereen zou moeten lezen die zich op een of andere wijze met de productie of het behoud en beheer van beeldende kunst bezighoudt.

 

Geloof

De term ‘iconoclasme’ is vanouds verbonden met de beeldenstorm die gedurende de 8ste en 9de eeuw in het Byzantijnse rijk woedde en met soortgelijke latere destructieve uitingen ten aanzien van religieuze afbeeldingen, van protestantse groeperingen bijvoorbeeld die in de l6de en l7de eeuw kerken en kloosters ‘zuiverden’. Maar ook de destructie van Indiaanse en andere niet-Europese culturen door Europese mogendheden had ten dele een iconoclastisch karakter. Een nieuw geloof vestigt zijn symbolen bij voorkeur op de puinhopen van een oud geloof. Vandalisme is een veel algemener begrip, dat vooral gehanteerd wordt als bij die destructie niet-religieuze motieven in het geding zijn.

Gamboni’s boek bestrijkt, zoals de ondertitel aangeeft, de periode vanaf de Franse Revolutie waarin de rol van de religie sterk teruggedrongen lijkt te zijn, maar hij wijst er terecht op dat de motivatie voor destructieve acties in de l9de en 20ste eeuw vaak evenzeer een kwestie is van ‘geloof’. Hoeveel historische gebouwen zijn er niet vernietigd, hoeveel steden zijn er niet gesaneerd onder de banier van ‘de religie van de vooruitgang’ (bijvoorbeeld door Hausmann die zich ‘artiste démolisseur’ noemde, maar ook door Le Corbusier, althans op papier). Ook in de wijze waarop bepaalde regimes zich ontdeden van voor hen onwelgevallige kunst lijken geloofsartikelen in het geding. Religie en ideologie zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Iconoclasme en vandalisme vallen in de praktijk dan ook vaak samen, zeker als ze in naam van een collectief idee worden bedreven. Dat geldt niet slechts voor totalitaire staten zoals de Sovjet-Unie en nazi-Duitsland, die vrijwel de gehele moderne kunst burgerlijk-decadent of entartet verklaarden. Gamboni zet ons, met een uitvoerig hoofdstuk over de behandeling van monumenten in de voormalige Oostbloklanden na de val van het communisme, aan het denken over de rol die de ideologie van het vrije westen heeft gespeeld in die recente beeldenstorm, en over de dilemma’s die zich daarbij voordeden, in het herenigde Berlijn bijvoorbeeld. Het gigantische beeld van Lenin op de Leninplatz (nu Platz der Vereinigten Nationen) werd in 1991-92 na veel discussie en strijd afgebroken, maar het monument voor Marx en Engels bij het voormalige Palast der Republik bleef min of meer intact. ‘Wir sind unschuldig’, had een onbekende met grote letters geschreven op het voetstuk van de beide aartsvaders van het communisme en het socialisme.

 

Moderne kunst en vernietiging

Maar Gamboni beperkt zich in zijn boek niet tot de grootschalige vernietiging of censuur van culturele goederen die in de 19de en 20ste eeuw plaatsvonden op basis van dominante ideologieën – collectief dus en van bovenaf bepaald – hij besteedt ook aandacht aan acties van onderaf. Zo werden aan het begin van deze eeuw in Engeland verscheidene gebouwen en schilderijen, met als meest beroemde voorbeeld de Rokeby Venus van Velazquez in de National Gallery, beschadigd door suffragettes die wilden protesteren tegen de sociale achterstelling van de vrouw. In meer recente tijden grepen onafhankelijkheidsbewegingen, onder andere in Ierland en Zwitserland, herhaaldelijk naar het middel van de beschadiging of diefstal van kunst. En dan zijn er de talloze individuele beschadigingsacties, waarvan de daders geestelijk gestoord en/of op publiciteit uit kunnen zijn, maar die zich toch ook opvallend vaak beroepen op een hoger doel. Kunst is door haar aura en geldwaarde bij uitstek geschikt om een publiek statement te maken, niet alleen in het scheppen maar ook in het vernietigen ervan. De dader kan daarbij in eigen of andermans ogen zelfs bepaalde trekken van het moderne kunstenaarsimago krijgen, bijvoorbeeld die van het miskende genie. De man die in 1964 Michelangelo’s Pieta in Rome beschadigde, werd door een groep jonge Zwitserse kunstenaars voorgedragen voor de grote prijs van de Biënnale in Venetië. Toen de Russische kunstenaar Alexander Brener onlangs in Amsterdam een groen dollarteken op een schilderij van Malevich spoot, vroeg een groep Rotterdamse kunstenaars begrip voor zijn motieven.

Velazquez, Michelangelo, Rubens, Rembrandt, Van Gogh, Malevich: de groten uit de kunstgeschiedenis worden doorgaans als slachtoffer gekozen. Bij hedendaagse kunst is echter de vernietigings- of beschadigingsactie bijna altijd tegen die kunst zelf gericht. Soms betreft het ook wel beroemde werken in musea, zoals de schilderijen van Barnett Newman in Berlijn en Amsterdam, maar meestal gaat het om kunst die de status en relatieve bescherming van het museum moet ontberen. Vooral kunst in de openbare ruimte, tijdelijk tentoongesteld of permanent geplaatst, lokt veelvuldig protesten uit en wordt beschadigd of verwijderd. Dat laatste gebeurde in een geruchtmakende affaire met Richard Serra’s Tilted Arc in New York, na acties van omwonenden en personeel van het overheidsgebouw waar het beeld was opgesteld. Serra had het compromis afgewezen om een andere plaats voor Tilted Arc te zoeken, met het plausibele argument dat het beeld voor die bewuste locatie was geconcipieerd. Dat geldt natuurlijk voor heel veel kunst in een architectonische of stedebouwkundige context.

Het is verbazingwekkend hoe achteloos daarin vaak veranderingen worden aangebracht zonder dat er noemenswaardig tegen wordt geprotesteerd. Zo werd de grote sculptuur Belichaamde eenheid van Wessel Couzijn in Rotterdam een aantal jaren geleden verwijderd van het gebouw waarvoor het was gemaakt en bij het nieuwe hoofdkantoor van Unilever geplaatst. En als het aan Jan Dibbets had gelegen, zou het oorlogsmonument van J.J.P. Oud en John Raedecker op de Dam in Amsterdam bij de komende restauratie onherkenbaar worden verminkt.

Gamboni geeft een groot aantal voorbeelden van ingrepen in de materiële of ideële hoedanigheid van moderne kunstwerken. Zijn gevoel voor nuances doet hem soms wat overdrijven bij het onderscheiden van typologieën. Daar staat tegenover dat hij die vele verschijningsvormen van destructie van kunst op een bewonderenswaardige wijze in een synthese weet te vangen. De kern van zijn betoog, zowel in de inleiding als in het slothoofdstuk voorgedragen, is namelijk dat die destructie nauw verbonden is met de ontwikkeling van de kunst zelf in het moderne tijdvak. De zelfverklaarde autonomie van het kunstwerk, de drang naar originaliteit en het daaraan inherente verzet tegen de kunst die voorafging, de toekenning aan de toeschouwer van een medebepalende rol in de betekenisgeving van het kunstwerk, de nadruk op het idee of de context, soms ten koste van de materiële realisatie, de uitbreiding van het werkterrein van de kunstenaar tot ‘heel de wereld’, inclusief bestaande objecten (sinds Duchamps readymades): al deze aspecten hebben ertoe bijgedragen dat destructie niet meer beschouwd kan worden als iets dat kunst alleen van buitenaf wordt aangedaan. Destructie zit volgens het moderne kunstbegrip in de kunst zelf besloten. Ze kan symbolisch worden uitgedrukt, zoals in Mondriaans werk; concreet, zoals in sommige werken van Arman; en zich op duizend andere manieren manifesteren. De zuivering van een oeuvre door vroeg werk te vernietigen, zoals Jasper Johns en Stanley Brouwn hebben gedaan, past evenzeer in die visie als de aandacht van sommige nazi-architecten voor de ‘ruïnekwaliteit’ van hun scheppingen. De grote verdienste van Gamboni’s boek is dat hij laat zien dat behoud en destructie van cultuurgoederen fundamenteel met elkaar zijn verweven.

 

 

Dario Gamboni, The Destruction of Art. Iconoclasm and Vandalism since the French Revolution, Reaktion Books, London, 1997, 416 pp.