width and height should be displayed here dynamically

De kwestie van het lokale

Een brief van Pierre Hebbelinck aan Geert Bekaert, en een antwoord van Geert Bekaert (2009-2010)

Einde 2009 ontvangt de Luikse architect Pierre Hebbelinck een briefje van Geert Bekaert, als reactie op het toezenden van een van de Architexto-publicaties die hij uitgeeft onder de naam Les Editions Fourre-Tout. Een zeker ‘onbehagen’ dat voor Hebbelinck uit Bekaerts reactie spreekt, doet hem in de pen kruipen. In een uitgebreid schrijven licht Hebbelinck zijn project toe en reflecteert hij onder meer over de betekenis van het lokale voor architectuur. Hieronder publiceren we een vertaling van de brief van Pierre Hebbelinck en van de reactie van Geert Bekaert.

 

 

Linkebeek, 30 december 2009

Beste Geert Bekaert,

De winterse regen tikt tegen de koperen gevel van het huisje in de Brusselse rand, waar ik dezer dagen verblijf. De vochtige nacht lijkt donkerder dan de vorige. Mijn blik dwaalt van de in duisternis gehulde tuin naar de betonnen muur tegenover de tafel waaraan ik zit te schrijven. Links van mij een ter plaatse gegoten, betonnen zuil; recht vóór me regelmatige blokken, platvol gevoegd; aan mijn rechterkant oudere, beschadigde blokken, waarvan sommige uitsteken. Op een van die uitsteeksels staat een klein, donker blinkend ‘glasschilderij’ van Pierre Toby.

Ik loop al een tijdje met het plan rond u te schrijven in verband met de boekenreeks Architexto. [1] Het laatste deel dat we hadden gepland, is in november verschenen. Binnenkort volgt ter gelegenheid van een overzichtstentoonstelling in Brussel een tiende deel, waarin het hele project nader wordt toegelicht. Ik hoop dat de tentoonstelling nadien door Europa zal reizen.

Ik voel de vreemde behoefte u te schrijven naar aanleiding van enkele woorden die u me toestuurde bij de verschijning van deel 5 of 6 (ik weet het niet meer exact). Ze golden voor mij als een aanmoediging, maar er sprak ook een zekere vertwijfeling of onbehagen uit – omdat ik momenteel niet thuis ben, heb ik uw briefje niet bij de hand en kan ik u niet letterlijk citeren – over de inhoud van de publicaties. Aangezien de hele onderneming ook bij mij soortgelijke vragen heeft opgeroepen, wil ik graag op uw brief antwoorden, en dit als een gelegenheid aangrijpen om mijn eigen gedachten te ordenen.

Ik wil er nog even op wijzen dat datgene wat ik zal trachten te expliciteren, zich afspeelt in het kader van een activiteit (de uitgave van boeken) die parallel verloopt aan datgene waar ik dagelijks mee bezig ben, namelijk het maken van architectuur. Niets van wat ik hier schrijf, staat daar los van: noch de energie, noch de wijze waarop ik dit alles tracht te verwoorden.

Om te beginnen moet ik vrij ver teruggaan in de tijd. De omstandigheden waarin mijn werk tot stand is gekomen, liggen ten grondslag aan dit project. Ik maakte inderdaad mijn debuut als architect in januari 1982, na een sabbatical van zes maanden op het einde van mijn studies. Enkele maanden eerder had België de vorm aangenomen van een federale staat, door de oprichting van twee eentalige cultuurministeries. Bij die gelegenheid werden in mijn regio alle culturele materies (theater, film, literatuur, muziek…) overgeheveld naar de Franse Gemeenschap, met uitzondering van de architectuurschepping. Onroerend erfgoed hoorde er toen wel nog bij, maar werd in 1988 overgedragen aan het Waalse Gewest. Op het eind van de jaren 80 mocht ik, nadat ik een tiental jaar keihard had gewerkt aan een reeks microprojecten (het heeft een decennium geduurd vooraleer ik mijn eerste huis bouwde), enkele architectuurprijzen in ontvangst nemen, en wel op een moment dat de laagconjunctuur een dieptepunt had bereikt: de telefoon stond stil, negen maanden lang diende zich geen enkele opdracht aan. Ik besloot die periode van werkloosheid te benutten om door Europa te reizen en te gaan schrijven. Dat was in 1991. Op reis kwam ik tot de vaststelling dat in de meeste (zo niet alle) Europese landen en regio’s private of publieke instellingen waren opgericht ter verspreiding en bevordering van de architectuurschepping, terwijl daar in mijn eigen gemeenschap geen sprake van was. Ik stichtte HLM, een vzw voor onderzoek rond architectuur en stedenbouw (die tussen 1987 en 2006 een kaart publiceerde over het gebouwde erfgoed in Luik). Het was mijn bedoeling een eerste netwerk op te zetten om de historische context waarbinnen mijn generatie zich inschreef, beter te leren kennen. Tijdens de jaren 90 werden de eerste publieke projecten opgestart. Op het einde van dat tweede decennium van mijn bouwactiviteiten kwam ik tot de vaststelling dat voor 80% van mijn projecten de stedenbouwkundige vergunning aanvankelijk werd geweigerd, en pas kon worden bekomen na ellenlange, uitputtende onderhandelingen, die al mijn tijd in beslag namen (ziedaar de voornaamste reden waarom ik nooit heb lesgegeven). Verder stelde ik vast dat het ontbreken van enig overheidsbeleid inzake de ondersteuning van nieuwe architectuur voor gevolg had dat in de pers ook niet over architectuur werd geschreven (een onderzoekje in de dagbladpers leerde dat 75% van de stukken over architectuur in de rubriek faits divers verscheen, 20% in de vastgoedrubriek en 5% op de cultuurbladzijden). Geen ministers? Geen journalisten! De pers was trouwens niet de enige die de culturele dimensie van architectuur negeerde: het onderwijs was in hetzelfde bedje ziek. Door de koppeling van dit tekort aan een dwingend gewestelijk beleid (de kunst om archetypen tot regels te verheffen…), was een systeem ontstaan dat elke creativiteit in de kiem smoorde. Tegen deze algemene verloochening in, zou de Franse Gemeenschap geleidelijk aan blijk geven van een zekere belangstelling, en wel vanaf 1996, het jaar waarin zij voor het eerst deelnam aan de architectuurbiënnale van Venetië. Ook de oprichting van de Cellule Architecture in 2006 getuigde hiervan, en het effect liet zich meteen sterk voelen, ook al werd dit in beleidsmiddens nauwelijks opgepikt.

Het was in die periode van langzame verandering dat ik, op 13 februari 2004 – totaal onthutst door de aankondiging, ’s morgens om acht uur op de radio, van een gemeentelijke beslissing tot afbraak van het stalen huis dat we een dag eerder op zeven uur tijd hadden opgetrokken in Comblain-Au-Pont – samen met mijn team de beslissing nam een uitgeverij op te richten: een instrument dat ons zou toelaten onze eigen ontwerpstrategieën toe te lichten, andere auteurs aan bod te laten komen en een nieuw forum te scheppen voor vrije creatie.

In de herfst van datzelfde jaar werd ik door de Société Libre d’Emulation, een Luikse culturele vzw opgericht onder de laatste prins-bisschop (1779), aangezocht om advies te verlenen bij de oprichting van een afdeling architectuur, die aan de drie reeds bestaande afdelingen (beeldende kunst, wetenschap en letteren) zou worden toegevoegd. Men wilde tentoonstellingen en lezingen organiseren over de grote architectuurprojecten in Luik. Ik ging niet op de uitnodiging in, om diverse redenen, waarvan ik hier de drie voornaamste opsom. Ten eerste hebben grote ontwikkelaars geen kleine vzw’s nodig om hun projecten bekendheid te geven: zij weten zelf wel hoe dat moet. Ten tweede behoeven architecten die grote opdrachten uitvoeren geen ondersteuning op het vlak van communicatie. (Bovendien pleegt dit alles gepaard te gaan met een hoop overbodige liturgische poespas.) Ten derde zag ik eerst en vooral heil in de ondersteuning van creatieve processen. Ik heb toen een andere aanpak gesuggereerd, die erop gericht was architectuur te kaderen in een ruimere culturele reflectie, en wel door een kruisbestuiving op gang te brengen vanuit een andere discipline, die haar eigen regels kent. Ik dacht met name aan het schrijven, in de ruimste betekenis: de aangezochte auteurs konden novellisten, journalisten, filosofen, filmregisseurs zijn. Ik hoopte op die manier een ruimer publiek aan te spreken en misschien zelfs de aandacht te trekken van de niet-gespecialiseerde pers. Tevens wilde ik via die aanpak een structuur in het leven roepen om aan onderzoek te doen, zonder dat alle onderzoekslijnen bij voorbaat zouden worden vastgelegd. Wat me in die formule bijzonder aansprak, was bovendien het feit dat de uitwerking ervan behoorlijk risicovol leek, terwijl ik er nu net van overtuigd ben dat er niet zoiets bestaat als cultuur zónder risico’s. Om resultaat te garanderen, stelde ik voor een paar regels in acht te nemen: er zouden negen evenementen plaatsvinden over een periode van drie jaar, met telkens een tentoonstelling, een publicatie en een lezing (op het eind van de jaren 70 had ik in Praag lezingen bijgewoond van bevriende schrijvers, en de kracht van dit soort ontmoetingen had een sterke indruk op me gemaakt). Het productieapparaat zou worden aangestuurd door een comité, dat eenmaal per jaar een oproep tot kandidaatstelling zou lanceren, waarna een selectiecommissie de tandems zou samenstellen die met elkaar in zee zouden gaan.

Elk jaar opnieuw hebben we ernaar gestreefd nieuwe disciplines in dat veld van kruisbestuivingen met de architectuur te betrekken, terwijl we anderzijds hoge eisen stelden aan het tentoonstellingsdesign en vooral aan de kwaliteit van de publicaties. We kozen voor een pocketformaat, niet alleen met het oog op het literaire gehalte van het project, maar ook uit economische overwegingen en omdat de archetypische vorm ons aansprak. Het was boeiend om te experimenteren met de manier waarop documenten zich tot de bladspiegel verhouden, met de wijze waarop een boek in de hand kan liggen, met de impact van zwart-witbeelden enzovoort. Elke uitgave stond op zich, als een volwaardig product waarin het onderzoek van de architecten en de originele auteursbijdrage samen hun neerslag vonden.

Ik kom nu bij het onbehagen waar ik in het begin van deze brief naar verwees: uw vraagstelling heeft me aangemoedigd mijn eigen twijfels beter te verwoorden. Laat ik een poging ondernemen dat onbehagen te expliciteren.

Een eerste punt is dat ik me sinds het midden van de jaren 90 zorgen maak over de architectuurkritiek. Als enthousiast lezer van een aantal auteurs die mijn inzichten mee hebben gevormd, moet ik vaststellen dat in de Franse Gemeenschap de publicaties die getuigen van een zekere diepgang, erg dun gezaaid zijn, en dat verontrust me. De hogergenoemde uitsluiting van de architectuur uit het culturele veld, heeft ertoe geleid dat er nog nauwelijks iets als architectuurkritiek bestaat. Bij de eerste deelname van de Franse Gemeenschap aan de architectuurbiënnale van Venetië in 1996, bleek het ontzettend moeilijk om critici te vinden. Sinds 2002, met Maurizio Cohens project voor het Belgisch paviljoen op de biënnale, is er wel ruimte ontstaan voor een kritische benadering van de gepresenteerde architectuur. Niettemin blijft het in mijn ogen noodzakelijk om dat kritische discours te verbreden en aan te wakkeren. Bij de ontwikkeling van het Architexto-project koesterde ik dan ook de hoop dat in die publicaties kritische stemmen zouden opduiken. Kandidaturen in die zin bleven echter uit. Bij elk thema dat we aansneden heb ik getracht het debat toe te spitsen op de architectuur (eerder dan bijvoorbeeld op de stad) om op die manier diverse benaderingen aan bod te laten komen. Om die reden steunde ik bijvoorbeeld de aanpak van Géraldine Brausch, die vanuit de filosofie een kritische insteek gaf.

De tweede bedenking met betrekking tot dat onbehagen, houdt verband met het feit dat dit project rond architectuur uitging van een lokale speler. Aan de basis van het project lag wel degelijk de vraag van een vzw die uitsluitend binnen het grondgebied van de stad Luik opereerde. (Ik heb enkel voorgesteld het actieterrein uit te breiden tot de hele provincie, en bijgevolg dus ook tot de Duitstalige gemeenschap). Het is mijn wens dat het architectuurveld zich niet zou opsluiten binnen de grenzen van een bepaalde regio, maar zich zou openstellen voor uitwisseling en reflectie over de grenzen heen. Kan het zinvol zijn om vanuit het lokale te werken en kwesties uit te diepen?

In totaal hebben zich in die drie jaar een honderdtal kandidaten gemeld. De vernissages brachten twee- tot driehonderd man op de been, wat best veel is voor dit soort van initiatieven. De nood aan een netwerk en aan informatie bleek dus hoog en ons project is in de loop van die drie jaren voor een deel aan die behoeften tegemoetgekomen.

Mijn onbehagen met betrekking tot het lokale is geleidelijk aan zo goed als verdwenen tijdens de reizen die ik de voorbije twee jaar door Europa en Latijns-Amerika heb gemaakt om er lezingen te geven. Door de ontmoetingen en contacten die eruit voortvloeiden, ben ik me bewust geworden van een realiteit die nieuw voor me was, en die precies verband houdt met de kwestie van het lokale. Ik was eerder al erg geïnteresseerd geraakt in het werk van een aantal Zweedse architecten (ik denk aan Sigurd Lewerentz en Erik Gunnar Asplund, of Ragnar Östberg en Peter Celsing), maar ook in dat van architecten uit het naoorlogse Duitsland, en meer bepaald Noordrijn-Westfalen (Rudolf Schwarz, Hans Schilling, Emil Steffann…). In hetzelfde verband heb ik ook andere regio’s bezocht en bestudeerd: de streek rond München, Boedapest, Brno (Bohuslav Fuchs, Ernst Wiesner…) of Leipzig (Hubert Ritter) – ik noem de namen die het eerst bij me opkomen. Daarnaast heeft mijn kennismaking met het werk van bepaalde schrijvers (ik denk aan Hrabal, Pessoa, Günter Grass, of Havel en Gombrowicz…) een rol gespeeld. Het zette me aan het denken over een mogelijke benadering van de architecturale grondslagen vanuit een lokaal eerder dan internationaal perspectief. Ik heb me de vraag gesteld of we, door de condities en aanspraken van een gedeelde reflectie te definiëren vanuit het lokale, misschien ook een vorm van universaliteit en diepgang aan onze benadering kunnen verlenen. Uitgeverij Fourre Tout gaat uit van diezelfde idee (ook al worden vanuit die kleine kern vandaag ook buitenlandse bijdragen gegenereerd). Het gaat me niet om een intentieverklaring of een pleidooi vóór het lokale en tégen andere strategieën om via definities en expressievormen een bepaalde diepgang te bereiken. Wat me tot nadenken stemt is eigenlijk gewoon het inzicht in de specifieke kwaliteiten die een lokale dimensie kan genereren. En de vraag of het project Architexto in dit opzicht iets heeft betekend.

In verband met de eerste vraag moet ik eerst aangeven wat mij, via hogergenoemde zoek- en ontdekkingstochten, heeft aangesproken en waar ik daadwerkelijk antwoorden vond op de vraag naar de betekenis, de diepgang of universaliteit van de architectuur die ik leerde kennen.

Bij elk van deze auteurs bleek er sprake te zijn van onzekerheid of twijfel [2], in die zin dat zij zich van een bepaald soort competitie weinig leken aan te trekken. Het lokale biedt als het ware een soort beschutting of bescherming; de afstanden krimpen en dit kan aanleiding geven tot een soort van terugkeer naar de essentie. Ik ben absoluut gefascineerd door dit verschijnsel bij Schwarz, voor wie twijfel niets minder dan een grondstof lijkt te zijn geweest. In mijn ogen was hij niet op zoek naar zekerheid, maar net naar de zwakke plek. Niet gehinderd door het absolute karakter dat kenmerkend is voor elk systeem, lijkt hij zijn instrumenten te hebben ingezet, niet zozeer om nieuwe ervaringen na te jagen (want ik zie hem niet als iemand die experimenteerde) maar wel om de grenzen van zijn eigen zekerheden af te tasten. Die trapsgewijze zelfbevraging valt perfect af te lezen aan zijn werk uit de jaren vijftig en zestig. Het vaak onafgewerkte uitzicht (alsof de ontwerpstekker voortijdig uit het stopcontact werd getrokken) verleent aan die zoektocht een zekere ‘rauwheid’, eigen aan het naoorlogse, verwoeste Duitsland. [3] (Gebruik van afbraakmateriaal, ruw afgewerkte venster- en deuropeningen, eenvoudige en goedkope technologie…). U ziet dat ik de twijfel gelijkstel met een teruggrijpen naar de essentie. Omgekeerd was ik deze week getroffen door het interview met Gigon en Guyer in het jongste nummer van El Croquis: bij hen lijkt de kwestie van het lokale (‘I’m a real Zurich-er by choice’) net elke twijfel uit te schakelen, zo sterk is de drang om naar buiten te treden.

Een ander aspect van het lokale is naar mijn gevoel een zekere bereidheid om je tijd te verdoen, om te experimenteren op een niet deductieve manier: wel doelgericht, maar dan eerder als een traject; waarbij het doel niet zozeer in het eindpunt gelegen is, als wel in de weg ernaartoe. [4]

Ook typisch voor het lokale is het verschijnsel van de terugkerende opdracht: eenzelfde opdrachtgever laat meermaals werken uitvoeren, zodat in een reflectie-in-beweging bepaalde kwesties worden uitgediept zonder voorafgaandelijke speculaties. De relaties tussen mensen lijken de voedingsbodem te vormen waarop de experimenten kunnen gedijen. Misschien moet ik voor alle duidelijkheid aangeven dat experimenteren in mijn ogen voor een groot deel neerkomt op een oefening in het benoemen. Alleen datgene wat je kan benoemen, bestaat. Door iets in een woord te vatten en de betekenis van dat woord te expliciteren, schep je het instrument waarmee dingen in een nieuw verband kunnen worden geplaatst. Wat je tot stand brengt, komt pas tot leven wanneer precies wordt bepaald wat de inzet ervan is en wanneer de verschillende definities worden uitgetest die je in het zoeken naar een antwoord op bepaalde vragen hebt vergaard. De terugkerende opdracht dwingt tot het uitdiepen van de betekenis van de vragen die al eerder, naar aanleiding van een eerste realisatie, werden gesteld en verbeeld. Permanente competitie daarentegen dwingt tot het gebruik van shortcuts of triviale argumenten, die het vertoog kunnen verzwakken.

Nog een ander aspect lijkt me sterk ontwikkeld in wat ik ‘het lokale’ heb genoemd. Wat me in waarnemingstrajecten bijzonder treft, is het vermogen van het lichaam om te worden aangegrepen. Het lichaam is de vergaarbak van de perceptie. Het is vanuit het lichaam dat het vermogen wordt geactiveerd om te benoemen en zich het veld van de ervaring eigen te maken. Dit vermogen om lichamelijk waar te nemen vindt uiteraard zijn tegenhanger in de ruimtelijke weergave van lichamelijke gewaarwordingen: de verhoudingen, tactiele aspecten, het geleiden van beweging, de schaalniveaus in de omgeving (topografisch, stedelijk, plantaardig)…

Het lokale beschermt in zekere zin ook tegen de waan van de dag. Internationale bewegingen zoeken voortdurend de brandende actualiteit op, er worden steeds weer nieuwe ideeën gespuid en conventies op de helling gezet. Soms gaat de reflectie zelf verloren in een aaneenschakeling van reacties en argumentaties, enigszins hysterische oprispingen die als amulet moeten dienen om de twijfel te bezweren. Het lokale maalt daar, op soms anachronistische wijze, vaak allemaal niet om. Het heeft nog ruimte om naar pragmatische oplossingen te zoeken zonder te hoeven speculeren over of te verwijzen naar de a-priorische oplossingen binnen de grote stromingen, de dingen die je absoluut móét hebben gezien of gedaan als je méé wil zijn in de wereld van vandaag. Sommige constructieve gebaren raken ons dan ook recht in het hart, zoals ook de ambachtsman die relatie tot de materie kan overbrengen, vanuit diezelfde pragmatische aanpak.

Op dit punt gekomen lijkt enige voorzichtigheid geboden: in mijn poging het lokale te definiëren, dreig ik dit soort houding op een te empirisch-positieve manier te isoleren. Niettemin vond ik het belangrijk er enkele kenmerken van op te sommen, die lijken aan te sluiten bij de belangrijkste doelstellingen die aan mijn eigen benadering van de architectuur ten grondslag liggen.

Nu ik mijn poging tot definitie van het lokale erop nalees, moet ik wel bekennen dat het Architexto-project mij vrij overtuigend voorkomt. De ruimte die er is gecreëerd om te discussiëren en verbanden te leggen, heeft de partners moed gegeven en de voorwaarden geschapen opdat eenieder binnen het veld van de architectuur zijn eigen positie zou kunnen bepalen en het eigen onderzoeksgebied afbakenen. Sommige uitgaven (zoals deel 6, gewijd aan Damien Henry/Bouli Lanners) vormen inderdaad een zoektocht naar het intieme en het ultieme, dat stukje universaliteit dat in het kleine object schuilgaat. Toch heb ik een generatie aan het werk gezien die zich voortdurend moest zien te bewijzen, met behulp van de communicatiemiddelen eigen aan het moderne metier. Daardoor komt onderzoek minder aan bod. Het project was voor mij ook een gelegenheid om creatieve arbeid te ondersteunen, door auteurs in staat te stellen hun reflectie te verfijnen en hen uit te dagen zichzelf en hun werk te tonen, en hun aanpak in het openbaar toe te lichten. Ik geloof in dat soort van uitwisseling.

Nog één punt zou ik kort willen aanraken. Ik heb me vaak de vraag gesteld of het universele, het algemeen menselijke, moet worden benaderd vanuit een inzicht in de universele wetten, de regels en symbolen die voor allen begrijpelijk zijn, dan wel, integendeel, vanuit de eenvoudige betrokkenheid, de bewustwording van de individuele conditie, vanuit het gebaar zélf en de universele dimensie van de intimiteit die erin schuilgaat. Sommige voorstellingen dragen een betekenis uit die voor een groot aantal mensen toegankelijk is. Ik vraag me af wat het aandeel is van de menselijke conditie en het menselijke bevattingsvermogen in de productie van dat soort uitdrukkingsvormen. Ik geef me er echter rekenschap van dat dit een heel ander thema is en dat dit bij een andere gelegenheid aan bod zal moeten komen.

Tot zover datgene wat ik u wilde vertellen. Ik merk dat het onderwerp me veel verder heeft gevoerd dan ik van plan was. Ik hoop dat ik niet te veel van uw tijd heb gevergd in mijn poging te belichten wat een project zoal kan teweegbrengen bij diegene die het heeft opgezet. Ik hoop een antwoord te hebben geboden op het briefje dat u me stuurde naar aanleiding van de ontvangst van de boeken. Moge u ten slotte deze brief beschouwen als een blijk van mijn waardering voor uw eigen werk.

 

Met vriendelijke groeten,

Pierre Hebbelinck

 

1 Architexto wilde op een bijzondere manier bijdragen tot de ondersteuning van de creatie van nieuwe architectuur. Een ontwerpbureau en een auteur werden telkens samen uitgenodigd, waarbij de laatste een nieuwe tekst schreef die in het boek werd opgenomen. Negen tentoonstellingen en evenveel uitgaven zagen het licht over een periode van drie jaar (2006-2009), met de bedoeling het werk van de ontwerper toe te lichten en de reflectie erover te verrijken. Architexto had tot doel het publieke debat aan te zwengelen over de plaats van architectuur in het culturele veld. (zie www.architexto.be)

2 Bij het lezen van Rothko deze ochtend: ‘Helaas kunnen wij deze zaken niet definitief uitklaren, en moeten we via een hele reeks aarzelingen op zoek naar een helderder uitkomst.’ Brief aan Barnett Newman, 31 juli 1945.

3 In dit verband heeft het boek van W.G. Sebald, On the Natural History of Destruction (in het Frans vertaald als De la destruction comme élément de l’histoire naturelle en verschenen bij Acte Sud, 2004, Babel nr. 1244) een bijzondere indruk op mij gemaakt.

4 Ik vind dat bijvoorbeeld terug bij Ragnar Östberg in het houten paviljoentje dat hij bouwde op een rots in het noorden van Stockholm: het atelier van de beeldhouwer Carl Eldh, die onder meer de sculpturen leverde voor het stadhuis. Ook het late werk van Sigurd Lewerentz (bloemenwinkel op de oostelijke begraafplaats van Malmö), gemaakt op een moment dat hij geen rekenschap meer hoefde af te leggen, of het oeuvre van Ernst Wiesner (Palác Morava te Brno) getuigen van die houding…

 

*

 

[e-mail van 24 januari 2010]

 

Beste Pierre Hebbelinck,

 

Uw brief van 30 december heeft me verrukt, maar tegelijk in verlegenheid gebracht, want ik weet niet wat ik u moet antwoorden. Uw poëtische ontboezeming vol ideeën en voorstellen heeft me ontwapend. Ik zal ermee volstaan mijn grote waardering uit te spreken voor de inspanningen die u zich getroost om, onder meer met de Architexto-uitgaven, de architectuur in al haar rijkdom tot leven te wekken. De enige opmerking die ik hierbij heb, is dat men erover dient te waken dat de (zeer noodzakelijke) theorie niet de overhand krijgt boven de creativiteit die inherent is aan de architecturale vorm zelf. Ik druk me wellicht niet goed uit, maar ik geloof dat deze ‘theoretisering’ en verbale duiding van de vorm een gevaar inhoudt. Ik heb echter de indruk dat de door u beproefde formule, waarbij de architecturale vorm door andere artistieke benaderingen wordt ‘omcirkeld’, wél goede resultaten heeft opgeleverd. Ik was in elk geval altijd opgetogen wanneer ik een van de boekjes ontving.

De tekst waarnaar u in uw brief verwijst, herinner ik me niet, maar heeft voor u blijkbaar de kwestie van de relatie tussen het lokale en het universele aan de orde gesteld. Ik ben ervan overtuigd dat het hier om een schijnprobleem gaat, dat nauw verwant is aan datgene wat ik eerder te berde bracht. Er bestaat niets anders dan het lokale, maar dat lokale zelf kan slechts bestaan door het universele in zich op te nemen. Het lokale streeft altijd naar het universele, maar kan dit nooit bereiken. Het universele op zich is een pure abstractie – een zeer gevaarlijke abstractie, zoals men in de (westerse) wereld dagelijks kan ondervinden. De spanning tussen het lokale en het universele is in de architectuurpraktijk uiterst voelbaar en levendig. Door haar materialiteit zelf kan architectuur enkel lokaal zijn, maar in haar lokaal-zijn pretendeert ze altijd universeel te zijn; en indien niet, dan speelt de valse intentie om zich slechts als lokaal voor te doen (denk aan de Belgische fermette, bijvoorbeeld, of aan replica’s van oude gebouwen). Ik stel vast dat mijn beweringen erg simplistisch overkomen, maar ik geloof dat ze waar zijn. Vandaar ook mijn koppige verdediging van de Belgische ‘gemeenplaatsen’ als praktische voorbeelden van een universaliteit.

Ik dank u nogmaals voor uw brief en hoop bij gelegenheid wat langer met u van gedachten te kunnen wisselen.

 

Hartelijk,

Geert Bekaert

 

 

Vertaling uit het Frans: Catherine Robberechts

 

Met dank aan de auteurs en Céline Schnitzler (Atelier d’Architecture Pierre Hebbelinck – Pierre De Wit)