width and height should be displayed here dynamically

XXIX. Steeds verder van de wereld

In de wereldvermaarde Turnhoutse drukkerij Brepols bekleedt mijn vader een bijzondere functie. Ze verleent hem toegang tot zowat alle verborgen plekken en uithoeken van de fabriek. Een plotse wending in zijn loopbaan heeft daarvoor gezorgd.

 

Zoals talloze anderen van zijn generatie begint hij te werken als hij veertien is. De oorlog woedt volop als men op een ochtend aanklopt met de vraag of hij niet beter naar de fabriek gaat. Tja, waarom niet, vindt ook zijn moeder, veel andere toekomst wacht hem toch niet. Aanvankelijk schakelt men hem in voor de geregelde bezigheden van het bedrijf, het produceren aan de lopende band van agenda’s, bijbels, fotoalbums en andere massa-artikelen, maar ergens in de jaren zeventig ziet men van hogerhand dat zijn vaardigheden en temperament heel geschikt zijn voor een welbepaalde job. Mijn vader wordt tot onderhoudsman gemaakt. Voortaan moet hij vroeger dan anderen present zijn om alvast koffie te zetten, en de uren daarna zal hij vullen met het stofzuigen van de bureaus, het poetsen van de auto’s van de directie en andere klussen van dat soort. Anders dan de anderen heeft hij geen vaste werkplek, hij kan zich vrij bewegen. Ook mag hij vroeger naar huis.

Het werk gaat hem erg goed af. Hij valt er zo mee samen, dat het lijkt alsof hij het al doet sinds het begin der tijden. Het is niet ongewoon om hem op een zonnige dag, gewapend met stoffer en blik of een emmer sop en een spons, over de immense koer van de fabriek te zien kuieren, zijn voeten niet hoger opheffend dan strikt noodzakelijk. Terwijl andere werknemers afgepeigerd de fabriek verlaten, komt hij nooit anders dan volstrekt ontspannen thuis.

Zijn bijzonder statuut maakt dat hij overal op de fabriek kan komen. In stilte betreedt hij stoffige kamers, muffe kelders en gangen zonder licht waar haast niemand nog een voet zet. Hij houdt ervan om te zien wat er in deze of gene doos verborgen zit of wat het geeft als hij de roestige lades van een oude metalen kast opentrekt. Soms brengt hij vondsten mee naar huis, meestal papierwaren – aan fotoalbums hebben wij geen tekort. Mij benieuwt het alleen als hij boeken meebrengt, exemplaren van Suske en Wiske of een misdruk van Nero. Ook van andere strips geraken wij goed voorzien, wij zwemmen in de titels van Bessy, Safari, Jommeke, Robert en Betrand, De Rode Ridder, Kari Lente en Met Langteen en Schommelbuik voorwaarts. Dan weer zijn het chemisch geurende delen van encyclopedieën die hij uit zijn tas tevoorschijn tovert, over wilde dieren, continenten, het menselijk lichaam in al zijn facetten, de wonderen van de planeet. Wij kinderen kunnen er naar hartelust uit knippen.

 

Maar als ik ouder word en een strip mij niks meer zegt, treft mij het schamele van die vergaarde buit. Echte boeken kun je dit niet noemen. Ik kijk al lang niet meer op als mijn vader nog eens zwijgend zo’n vondst op tafel legt, zijn rug al gedraaid en weer weg nog voor ik hem kan bedanken. Als ik dat al zal doen. De verrassing heeft geen glans meer. Soms graai ik nog eens in de kartonnen dozen waarin alles zit opgeborgen, in de hoop iets over het hoofd te hebben gezien. Vergeefse moeite. Al deze boeken tezamen zeggen mij dat er andere boeken moeten zijn, elders.

Misschien op dat ene boek na, 500 jaar Nederlandse Schilderkunst. Ik blader er soms in, hoofdzakelijk met een onverschillige hand, en onder mijn luie blik flapperen pagina’s vol beeltenissen van mensen uit andere eeuwen, gehuld in zware, ongemakkelijke klederdracht. Ze zien er allemaal dood uit. De naakten lijken dan weer van was, dus ook al zonder leven. Vrouwen met opgeblazen buiken en heilige gezichten, wie ziet daar wat in? Bijbelse taferelen zeggen mij sowieso niks, en de zeeslagen waar ze in Holland zo beroemd om zijn, laten mij koud. Om over de stillevens van fruit, schelpen en bloemen nog maar te zwijgen. Alleen als ik het einde van de negentiende eeuw nader, met een paginagroot beeld in bruin, grijs en oker van onstuimige paarden met ruiters, houd ik halt. Nee, niet de paarden of de ruiters zijn onstuimig, het is het schilderij zelf dat recht op me afstormt. Naar achter toe lost het op in een stofwolk van verf. Abstractie, heet dat. Het is van een zekere Breitner.

Een paar bladzijden verder is Van Gogh een volgende halte, zijn naam verplicht me daartoe. Naar zijn doeken kijk ik vluchtig. Over Van Gogh hoor je overal, zelfs op de middelbare school weten ze wie hij is, een reden om hem maar matig te waarderen. Hoe kleurrijk ook, de muren van de huizen van Van Gogh staan recht, en in zijn portretten kun je het menselijke aangezicht nog veel te makkelijk herkennen. Kunst moet veel meer vervormen, in de vervorming zit de ontzetting en die zoek ik. Daarom dat ik enkele decennia oversla en doorga naar pagina 280. Daar houdt mij een beeld vast van brute vegen en verfkrassen in vuilwit, roze, eigeel en groen – Willem de Kooning heet de schilder. Iemand die zoiets durft, denk ik, die kan leven, die heeft spieren. Die bekommert zich werkelijk om niets. Hij volgt het pad dat zijn driften voor hem banen.

Op het eerste zicht lijkt dit schilderij mij toe te willen brullen, maar kijk ik beter, dan zie ik dat het zwijgt. Het barst van stomheid. De rozevingerige dageraad bij Louse Point, staat erbij. Dit beeld drijft de vervorming zover door dat het eraan voorbijgaat. Aan niets weet je nog dat het om een zonsopgang gaat, tenzij dan door de titel. Dat is spannend. Juist door de titel zie ik hoe ver dit beeld van een herkenbaar landschap is verwijderd. Als de zichtbare werkelijkheid zich zó laat vertalen, in dikke, kleurige vegen verf die elkaar half overlappen en nergens anders op lijken dan op die vegen zelf, als we in onze kunstwerken geen rekenschap meer moeten afleggen van hoe de dingen zich via ons oog voordeden, maar er iets van kunnen maken dat uit ons hoogstpersoonlijke binnenste komt, uit onze eigen wil, die we autoritair aan anderen kunnen opleggen, dan is er plots veel mogelijk. Dan kunnen we zelfs –

De rozevingerige dageraad bij Louse Point doet mij van de wereld wegdrijven.

 

Toch koelt de liefde voor Willem de Kooning wat af. Zo fel ze oplaait, zo langzaam dooft ze tot iets dat wel altijd blijft smeulen – onverschillig word ik voor het werk van De Kooning nooit. Het is datzelfde boek, 500 jaar Nederlandse Schilderkunst, waarin ik de weg tussen Breitner en De Kooning steeds vaker afleg, met steeds meer geduld en aandacht, dat mij doet stilstaan bij de meest stugge pagina’s van de geschiedenis van die Nederlandse schilderkunst. Vanzelf gaat dat niet. Weerzin is mijn eerste vorm van aandacht. Ik blijf kijken omdat ik niet geloof wat ik zie. Zoiets mag eigenlijk niet bestaan, denk ik.

Later verschuift die afschuw, die nooit helemaal vrij is van een koud soort genot, in de richting van nieuwsgierigheid. Maar waarom dan? Waarom schildert iemand zo? Hoe kan iemand deze kunst bedenken? Hoe komt het dat Piet Mondriaan –Mondriaantje zwart als roet & Pietje zag eens pruimen hangen – niets anders dan zwarte rasters op een witte achtergrond schildert, met hier en daar een vlak in rood, geel of blauw? Ik ruik schandaal. Ik voel hoe ik met mijn openlijke belangstelling voor Mondriaan tegen schenen kan schoppen. Was het mijn zus niet die zijn naam ooit met afkeer liet vallen? Ik denk niet: deze man wist hoe te leven. Bij de man die dit maakte, heb ik weinig verbeelding, aan een mens moet ik amper denken. Ook niet aan een lichaam. Denk ik aan een machine? Zeer zeker niet. Eerder aan een geest, een tegendraadse geest, die alles onverbiddelijk recht wil zien, waar het leven met zijn kwellende krommende lijnen, zijn wirwar aan emoties en zenuwen, zijn chaos van het toeval, er nooit in slaagt om iets recht te krijgen. De man achter dit werk lukt het om heel wat af te schaffen. Bijna alles. Ongenadig. Ik denk aan eenzaamheid. Het demonische plezier dat ik voel, zwelt en geeft warmte.

 

Mijn vader komt bij me aan tafel staan, terwijl ik in het boek naar de schilderijen van Piet Mondriaan kijk.

‘Dit schilderij’, zeg ik streng, wijzend naar Foxtrot A, volgens het boek uit 1927 [*], ‘was er al voor jij werd geboren.’

Hij schrikt hoorbaar.

‘Dat kan niet’, zegt hij, hoewel ik aan zijn overdreven grote ogen en zijn getuite mond zie dat hij dat mogelijk zegt omdat ik zoiets van hem verwacht. Hij is soms slimmer dan je denkt. Nu ben ik niet zomaar streng, in mijn toon zit ook het geduld van iemand die een ander iets wil leren. Ja, ik wil hem iets aan zijn verstand brengen. Het feitelijke van mijn mededeling zal hem geen moment bijblijven, dat is zo, maar van het achterliggende besef zal misschien iets blijven hangen. Ergens wil ik hem zeggen dat het oude, vertrouwde verleden waarin hij de oorsprong van zijn rustige leven situeert, nooit bestond. Men was toen met de wereld al veel verder dan mijn vader beseft. Het moderne leven, met al die dingen die hij zo graag niet begrijpt, het was er al nog voor hij werd geboren. Dat wil ik dus dat hij maar eens moet inzien. Maar ik heb zijn aandacht al niet meer, zijn voeten schuifelen naar de keuken. Even later staat hij naast me met een glas botermelk.

Ik ga nu in andere boeken op zoek naar abstracte kunst.

 

*

 

Als ik het dus goed heb, begint het met een lichte, nee, een félle huivering die mij plots vanuit vele afbeeldingen in vele boeken toewaait – als sta ik voor een venster dat door een koude rukwind openvliegt – en die zich na een korte periode van steile verbazing omzet in een gedurige koorts. Is het toeval dat hier woorden vallen die neigen naar een aandoening, iets waarvan ik nog kan genezen? Ik wil niet.

Mijn plotse interesse voor abstracte kunst komt me niet voor als een weldaad of een zuiver genoegen, ze vormt geen aanzet tot een grotere vrijheid van onbekommerd kijken en genieten. Dat is eigenaardig. Heeft het abstracte kunstwerk zich juist niet losgemaakt van de beperkingen eigen aan de weergave van het herkenbare? Is abstracte kunst daarom geen vorm van bevrijding? Ik merk er niks van. Ik voel vooral een toegenomen scherpte en waakzaamheid in mijn blik, een vijandig en discriminerend kijken, met soms strenge goedkeuring en vaak veel misprijzen. Een streng goedkeuren van het harde, radicale beeld; een misprijzen als er niet aan de normen voldaan wordt. Zo kijk ik neer op het werk van de Belgische constructivist Victor Servranckx: te veel gebogen lijnen, te veel fletse kleuren, te veel mistige effecten. Terwijl je zijn knutselen met buizen, vlakken en pijpen nog als een ode aan het fabrieksleven kunt zien, moet je bij Mondriaan aan zo goed als niets meer denken. En daar gaat het om. Ik zie in een geslaagd abstract kunstwerk niet alleen wat er te zien is – voor zover er al veel te zien moet zijn – ik controleer vooral wat het weglaat. Ik speur naar alles waar (de schilder van) een werk mee heeft afgerekend en wat er dus na die drastische operatie overblijft. Abstractie = substractie. Ik zie de geschiedenis, de strijd, het elimineren. Zie ik daarmee ook vooruitgang? Zover zou ik niet durven te gaan. Ik moet mijn ogen maar van het kunstwerk afwenden, over mijn grote brillenglazen opkijken naar de wereld om mij heen, om te zien dat die wereld niet is gevolgd in de strijd. Alleen het werk zelf getuigt van zuiverheid. Alleen daar kan het zuivere nog leven. Goede kunst is het leven ver voorbijgestoken in haar streven naar het juiste. Het is de plek waar het nog kan. Verwacht ik dan dat de wereld ooit wel zal volgen? In geen geval. Het is, om zo te zeggen, een hopeloze zaak. De wereld is niets vergeleken bij het goede kunstwerk. Maar dat kunstwerk, zwijgende getuige van het debacle dat zich de wereld noemt, laat mij zo lang ik kijk wel heftig genieten – dus toch genot! – van het sublieme bewustzijn over dat debacle. Het abstracte werk ís de sublieme herschepping van het debacle, niet langer gecorrumpeerd door de hinderlijke weergave van mens of natuur. Ja, dat is misschien het voornaamste. Dat de mens, die mistroostige staat van zijn, uit het beeld is verbannen als uit het paradijs, waardoor dat beeld dus op slag abstract wordt en zo natuurlijk niet meer het paradijs kan zijn, maar nog slechts een onwezenlijke of misschien zelfs huiveringwekkende vorm is die ons herinnert aan het paradijs. Zo zit het misschien in elkaar. Goede abstracte kunst spiegelt niet de toekomst, maar weerkaatst een verre glimp van het verleden. Goede abstracte kunst komt in de buurt van de dood, met die graad van levenloze perfectie flirt ze. Pas dan laadt ze ons op met een gevoel dat we uit onszelf treden. Als het goed is, weet ik niet meer waar ik sta.

 

Er blijft natuurlijk wel een verschil. Humeur en gemoed spelen daarbij een rol. Soms smacht ik heftig naar kunst die wild en vormeloos is, zoals de kosmos, of zoals zwarte brandplekken op een verschroeide ziel. De weidse kunst van de Amerikaanse abstract-expressionisten, of dichter bij huis, de slierten en vegen van de naoorlogse informelen: ze doen me dwepen. Dan kan ik mezelf achteraf wel eens puberaal vinden. Als ik moet kiezen, gaat mijn verstand uiteindelijk toch voor het abstract-geometrische, dat nauwelijks associaties oproept en zich enkel laat beoordelen in termen van kleur, lijn, licht, verhouding, suggestie van ruimte. Het spel van vlakken en lijnen maakt een andere kijker van mij dan het geraas en het geruis van verf. Afstandelijk. Rustig. Beschouwend. Koel ook. Weer geland op de grond – maar op hele hoge hakken. Het abstract-geometrische beeld brengt mij in een staat van superioriteit. Tegenover wie? Tegenover hen die doorlopen omdat ze het niet zien. Tegenover alle anderen, die al helemaal niet kwamen. Het abstract-geometrische kunstwerk maakt iemand van mij.

 

Ook dat gevoel stel ik bij, na het zien van verscheidene collages van Joegoslavische constructivisten uit de jaren twintig, met namen als Klek en Cernigoj.

De collage is een mogelijkheid waarvan ik de gevolgen aanvankelijk niet zie. Net zoals op geschilderde werken ontwaar ik in collages het spel met vlakken en lijnen, maar nu in zachtere verfsoorten dan de zware olieverf, en aangevuld met knipsels en teken- of drukwerk. Misschien mijmer ik dat dit niet het échte werk is, veeleer een aanzet tot, een oefening in, een aardigheidje tussendoor. Voor de charme van de collage val ik direct, dat zeker, denkende dat de artiest hierin niet alles kwijt kan, maar dat hij ten minste spéélt. Want, over de artiest gesproken, je ziet hem ondanks alle constructivisme en avant-garde plots wel bezig met knippen en plakken. Je ziet zijn vingers, een schaar, een lijmpenseel, het puntje van zijn tong tussen zijn lippen. Je ziet het hele kleine van dit maken. Je ziet het maken zelf. Wanneer daagt dat? Later.

En plots, staande voor een echte Mondriaan, nu in levende lijve, in het jaar zo en zoveel, begrijp ik ook wat dit werk níét is. Het is níét de technisch volmaakte weergave van lijnen in zwart op een veld van wit, met ingevulde vlakken van rood, geel en blauw. Wat is het dan wel? Het ambachtelijke schilderen van lijnen in zwart op een veld van wit, met ingevulde vlakken van rood, geel en blauw. Ik zie het wit van het ene vlak, het grijzige van het andere. Een andere dag, een andere menging van verf. Is Mondriaan een knoeier? De schilder blijkt veel meer aanwezig in zijn werk dan reproducties mij voorhielden. Ik zie zijn handen. Ik zie het schilderen. Het quasi perfecte, maar daarom dus onvolmaakte schilderen van zwarte lijnen, het handmatige kleuren van witte, rode, blauwe en gele vlakken, het kinderlijke signeren met initialen, dit alles maakt deze kunst niet superieur – veeleer aandoenlijk. Naïef. Veel kleiner dan de aspiraties die ze heeft. Inmiddels weet ik ook wat meer over de schilder, die zijn leven lang trouw bleef aan zijn radicale uitgangspunten, in Parijs en in New York. Ook in de aartsmoeilijke jaren dertig, ook in de onmogelijke jaren veertig. Onverdroten heeft hij voort geschilderd, door geen wereldoorlog op andere gedachten te brengen.

 

Al in zijn vroege werken blijkt Mondriaan de penseelstreek van de vitaliteit niet in zich te hebben. Vrouwen, kerken, bomen, een tulp: er spreekt weinig leven uit dat vroege werk. Wel beeltenis. Strengheid. Devotie. Neiging tot abstractie. Zoveel weglaten, altijd meer, tot de vraag naar het leven niet meer aan de orde is.

De confrontatie met Mondriaan is van een enorme kracht. Je zult ze nooit vergeten. Ze hoeft niet van een dragende invloed te zijn tot het einde van je dagen.

 

 

Noot

De datering was onjuist: Foxtrot A is geschilderd in 1929.

 

Deze tekst is een fragment uit de roman De jongste zoon, die in mei 2014 verschijnt bij Uitgeverij Querido te Amsterdam.