width and height should be displayed here dynamically

De lange jaren 80 als een doelbewust politiek misverstand

De president van de Raad van Beheer van Nestlé, Peter Brabeck, stelde onlangs dat Nestlé ernstig zou overwegen Zwitserland te verlaten wanneer de Zwitserse regering zou trachten de topsalarissen en de bonussen in het bedrijfsleven aan grenzen te binden. ‘Das wäre der Anfang vom Ende’, waarschuwde hij in een interview met de Zwitserse krant Sonntag. En hij vervolgde: ‘Dann müssen wir uns ganz klar die Frage stellen, ob die Schweiz noch weiterhin der richtige Standort ist für uns.’ [1] Nestlé is het grootste voedingsmiddelenconcern ter wereld en is sinds 1866 in Zwitserland gevestigd. Het bedrijf heeft wereldwijd 285.000 mensen in dienst en had in 2008 een omzet van 72 miljard euro.

De Oostenrijker Brabeck (65) legt enig gewicht in de schaal: hij zit tevens in de beheersraden van Credit Suisse, Roche en L’Oréal, is president van de International Business Council en lid van de Foundation Board van de World Economic Forum. Eerder in het gesprek wordt hem gevraagd naar zijn macht. Deze blijkt wel mee te vallen: ‘Ich fühle nicht, dass ich viel Macht habe. Die Macht liegt bei der Politik. Auch eine große Firma ist Teil der Gesellschaft und diese hat – repräsentiert durch die Politik – die Macht. Wenn Hugo Chavez in Venezuela entscheiden würde, dass er Nestlé verstaatlicht: Was habe ich da für eine Macht? Ich kann höchstens noch darauf bestehen, dass er uns gut entschädigt.’ Niettemin behoort de macht van het electoraat in Brabecks wereldbeschouwing beperkt te zijn. De ‘rechtszekerheid’ van een bedrijf als Nestlé mag in geen geval worden aangetast, wil Zwitserland als vestigingsoord voor Nestlé attractief blijven. Helaas, echter, kan het bedrijfsleven hierop niet meer vertrouwen, stelt Brabeck: ‘Die Rechtssicherheit, die wie ein Granitblock war, ist aufgeweicht worden. In letzter Zeit gab es Druck von außen auf die Schweiz, und es gab auch populistischen Druck von innen. Da hat man gesehen, dass Regierung und Parlament relativ schnell bereit waren, bisheriges Recht zu ändern. Das ist schädlich für einen Standort. Die Schweiz war doch dafür bekannt, dass sie solchem Druck nicht nachgibt.’ Brabeck doelt hierbij onder meer op de druk om het bankgeheim zodanig aan te passen dat belastingontduiking zou worden bemoeilijkt. Deze druk kwam ‘overal’ vandaan, van Amerika, van Duitsland, maar ‘auch von innen: von Parteien und von Initiativen’. En nu wordt de regering dus ook aangespoord om de bonus- en salariscultuur binnen het bedrijfsleven enigszins te reguleren en zo te trachten de excessen te voorkomen, die mede verantwoordelijk waren voor het ontstaan van de kredietcrisis.

De Basler Zeitung inventariseerde vervolgens hoe leidende Zwitserse politici denken over Brabecks dreigement Nestlé naar het buitenland te verplaatsen. [2] Typerend voor hun reacties was die van de voorzitter van de Christelijke Volkspartij (CVP), Christophe Darbellay. De dreigementen van Brabeck achtte hij ‘unsympathisch’. Hij wees er echter ook op dat het onverstandig zou zijn deze niet serieus te nemen. Ook omdat de in andere landen aangekondigde maatregelen zelden concreet vertaald werden, stelde hij, ‘dürfen wir jetzt bei den Regulierungen nicht übersteuern’.

Over bovengenoemde politieke overreactie maakt geen enkele ondernemer of bankier zich werkelijk zorgen. Uit berekeningen van The Wall Street Journal medio oktober bleek dat de investeringsbanken, fondsen en vermogensbeheerders van Wall Street dit jaar een record van 140 miljard dollar aan salarissen en bonussen aan hun medewerkers zullen uitbetalen, nog meer dan in 2007, het jaar vóór het uitbreken van de kredietcrisis. ‘Man mag es kaum glauben’, schreef de Süddeutsche Zeitung in een vooral verbaasde reactie hierop: ’Da stellen der amerikanische Staat, also Regierung und Notenbank, mehrere Billionen Dollar bereit, um das Finanzsystem vor der Kollaps zu bewahren. Die großen Häuser der Wall Street erhielten gigantische Hilfen, und auch alle, die keine Milliarden bekommen haben, haben davon profitiert, dass es nicht zur Kernschmelze gekommen ist. Und nicht einmal ein Jahr später […] kehren die Geldmanager der Wall Street wieder zu jenen Exzessen zurück, die zur Krise beigetragen haben.’ [3]

Niet alleen de politici wisten nauwelijks raad met Brabeck. Ook de media hadden moeite zijn ontboezemingen, die in tal van Europese landen de media haalden, in een context te plaatsen. Ergens wrong hier iets. Hoe kan een betrekkelijk willekeurige functionaris, die in een gigantisch bedrijf als Nestlé is boven komen drijven, ermee dreigen dat het bedrijf het land waar het al 143 jaar zijn hoofdkantoor heeft, verlaat wanneer de politiek zou besluiten aan zijn salaris en bonussen, die thans enkel en alleen worden vastgesteld door zijn medetopbestuurders, een bovengrens op te leggen?

Aan de vooravond van de lange jaren 80, die ongeveer in het midden van de jaren 70 begonnen, hadden politiek, wetenschap, media en burgers minder moeite gehad om Brabeck en Nestlé te duiden. De jaren 80 sloten een lange naoorlogse periode af waarin, in vergelijking met de huidige tijd, veel werd nagedacht over en werd geëxperimenteerd met alternatieve politieke, bestuurlijke en economische technieken of ordeningen. Er waren, zeker in de jaren 50, belangrijke meningsverschillen die onderwerp waren van vaak heftige, academische, publieke en politieke debatten en van verkiezingen. Dit alles droeg bij aan de vorming van een betrekkelijk breed gedragen vocabulaire dat het mensen mogelijk maakte over ordeningsvraagstukken na te denken en van gedachten te wisselen. Met ingang van de jaren 80 kwam hierin verandering. Dit gebeurde eerst langzaam, maar vanaf de ineenstorting van het Oostblok razend snel. Gaande deze ineenstorting, met de ‘Val van de Muur’ als symbolisch, mediageniek hoogtepunt, werd iedere discussie over alternatieve maatschappelijke technieken of ordeningen op voorhand verdacht. ‘Het’ was toch al geprobeerd en ‘het’ had toch gefaald? De euforie die werd geschapen over het vermeende eigen gelijk, legde een behaaglijk deken over academie, media en politiek waaronder ieder kritisch, onbevooroordeeld denken werd gesmoord.

Velen verwarden de gedachteloze eensgezindheid die aldus ontstond met een einde van de ideologieën, een einde van de Grote Verhalen, een einde van de politiek en zelfs een einde van de geschiedenis. De geschiedenis zou van nu af aan uit niet meer bestaan dan een saaie, eindeloze reeks kleine aanpassingen van de status quo. Zeker, er kwam een steeds langere stoet in beweging van columnisten, journalisten en andere ‘mediapersoonlijkheden’ die met grote heftigheid allerhande meningen ten beste gaven. Maar uiteindelijk ging het hier doorgaans, zo begrepen de lezer en de kijker natuurlijk ook wel, om triviale, vooral grappig geformuleerde bijzaken. De betrokkenen probeerden slechts om de saaiheid van het einde der geschiedenis een beetje op te vrolijken, zij bedoelden het allemaal niet zo zwaar. Maar weinigen bemerkten aldus dat er niet zozeer sprake was van een einde van de ideologieën, als wel van een einde van het bestaan van concurrerende visies, een einde van een serieuze ideeënstrijd. Er bestond nog slechts één ideologie en deze was zo alomtegenwoordig en vanzelfsprekend geworden dat niemand haar bemerkte. De lange jaren 80 behoren hiermee tot de meest ideologische tijdperken uit de menselijke geschiedenis. Zij sloten geen door ideologie gekenmerkte periode af, zij vormden hiervan het begin. Juist omdat er zoveel expliciete inspanningen werden verricht om iedereen hetzelfde te laten denken, bestond er in de Sovjet Unie waarschijnlijk een grotere pluraliteit aan opvattingen dan thans in het Vrije Westen, ook al kon men deze opvattingen slechts binnenskamers verkondigen. Het onmiskenbare feit dat de in onze contreien heersende ideologie beduidend leefbaarder is dan de totalitaire ideologie in het voormalige Oostblok, doet hieraan niets af.

In het volgende zal ik aan de hand van een thema van één boek, alsmede zijn receptie ten tijde van zijn verschijnen, illustreren wat aan de vooravond van de jaren 80 als een plausibel denkkader voor ordeningsvraagstukken werd beschouwd. Aan de hand van hetzelfde boek ga ik daarna kort in op de vraag waarom dit denkkader in de loop van de jaren 80 ondenkbaar werd. En tenslotte sta ik stil bij de vraag of de jaren 80 inmiddels zijn afgesloten: Kunnen wij met elkaar nog iets anders denken dan wat in deze jaren onaantastbaar gemeengoed is geworden?

 

Politiek en markten

In 1977 publiceert Charles E. Lindblom Politics and Markets: The World’s Political-Economic Systems. [4] De aan Yale University verbonden Lindblom (1917) geldt in deze jaren onder politicologen, bestuurskundigen en politiek economen als een van de meest vooraanstaande naoorlogse denkers. Samen met zijn collega Robert A. Dahl behoort hij tot de grondleggers van de politieke theorie van het pluralisme, een theorie die de Amerikaanse politicologie decennialang heeft gedomineerd. [5] Kern hiervan is de empirisch en normatief onderbouwde these dat publieke besluiten tot stand komen in een nimmer eindigend onderhandelingsproces tussen belanghebbende groepen. De aanwezigheid van een pluraliteit van elkaar beconcurrerende groepen binnen en buiten de overheid bevordert zowel de spreiding van de macht als de kwaliteit van de publieke besluitvorming. Er is dus geen sprake van een gekozen meerderheid met een duidelijk, doordacht en samenhangend programma dat door de overheid wordt uitgevoerd, maar van een regering van – in groepen georganiseerde – velen: een ‘polyarchie’.

De titel van Lindbloms boek verraadt zijn centrale uitgangspunt: maatschappelijke stelsels onderscheiden zich primair van elkaar door de mate waarin de markt is vervangen door de politiek of de politiek door de markt. Het gaat hierbij overigens niet om een harde scheiding tussen markt- en centraal geleide systemen, benadrukt Lindblom (pp. 11-13). Alle economische systemen maken immers gebruik van de markt – van geld, lonen en prijzen – met het oog op de allocatie van arbeid en goederen, en in alle systemen wordt de productie mede georganiseerd via hiërarchische bureaucratieën, of deze nu van private (Philips, Nestlé, General Motors) of van publieke aard zijn. [6] In zijn boek onderzoekt Lindblom op zeer uitputtende wijze de voor- en nadelen van de twee genoemde fundamentele mechanismen van coördinatie en beheersing, alsmede van de vele mogelijke tussenvormen. Juist deze tussenvormen, die wij naar zijn mening volstrekt onvoldoende onderzoeken, hebben hierbij zijn bijzondere aandacht. Het leidmotief in Politics and Markets, stelt hij in zijn voorwoord, vormt ‘[…] a reconsideration of the validity of both classical liberal and pluralist thought. Both are found to be grossly defective, yet some core elements of them seem to remain firm’ (p. xi). In dit verband gaat Lindblom vooral in op wat hij als ‘de geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven’ betitelt. Deze positie wordt volgens hem in het liberale denken volstrekt verkeerd ingeschat (p. 5).

 

I.1. De geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven 

De rol die het bedrijfsleven speelt in de huidige polyarchieën onderscheidt zich in wezenlijke opzichten van die van andere belangengroepen, betoogt Lindblom. Dit bedreigt het maatschappelijke pluralisme en hiermee de democratische kwaliteit van de publieke besluitvorming. Om dit duidelijk te maken gaat hij allereerst in op de geregeld geponeerde stelling dat ondernemingen in een marktsysteem volledig worden beheerst en gestuurd door de wensen van de consument en dus een machteloos instituut vormen.

Ondernemers, argumenteert Lindblom, hebben een belangrijke ‘discretionaire’ macht: zij kunnen (en moeten) tal van beslissingen nemen die hen niet door de markt worden opgelegd (pp. 152-157). De consumenten zijn in de eerste plaats niet geheel competent en kunnen via reclamecampagnes en dergelijke worden gemanipuleerd. De beslissingsmacht van de producenten neemt derhalve evenredig toe met de incompetentie van de afnemers. In de tweede plaats beschikt een consument te allen tijde over niet meer dan een vetorecht: hij of zij kan slechts besluiten een product niet aan te schaffen. Het initiatief tot de productie van een specifiek goed ligt altijd bij de fabrikant. In de derde plaats dienen ondernemers tal van keuzen te maken over investeringen en productieprocessen die zij niet kunnen baseren op ondubbelzinnige marktgegevens, op tot uitdrukking gekomen consumentenvoorkeuren. Zo liggen de ontwikkelingen van de conjunctuur en van de preferenties van de consumenten te veel open. Evenzo levert de markt geen antwoorden op de vraag of men zijn winst, dan wel omzet moet maximaliseren en of dit op de korte, dan wel de lange termijn moet gebeuren. Buitengewoon groot is de beslissingsruimte van ondernemers of managers, in de vierde plaats, met betrekking tot de uiterst belangrijke ‘instrumentele’ keuzen betreffende het productieproces. Het gaat hier om zaken als de aan te wenden technologie, de plaats van vestiging, de organisatie van het werk en de salarissen en andere beloningen van de ondernemers. De keuzen die op deze terreinen worden gemaakt, bepalen volgens Lindblom in hoge mate de structuur van de economie. En in de vijfde plaats kunnen ondernemers op eigen gezag beslissingen nemen over de omvang en het karakter van hun public relations, advertentiecampagnes en lobbyactiviteiten, over de bezetting van de topposities, de omvang van de ondersteuning aan onderwijs en onderzoek, en de steun aan politieke partijen en hun verkiezingscampagnes.

Zeker naarmate bedrijven in omvang groeien, vormen al de genoemde bevoegdheden naar de mening van Lindblom een grote inperking en ook een bedreiging van de volkssoevereiniteit. Geen van de bestaande polyarchieën heeft dit tekort aan democratie volgens hem werkelijk onderkend (p. 156). Het bedrijfsleven heeft tot dusver ook iedere poging tot het vergroten van de democratische controle met succes afgeslagen. De werking van de vrije markt zou vereisen dat ondernemers de volledige controle bezitten over hun kosten. Maar zij nemen, zoals wij zagen, een groot aantal beslissingen die zij onmogelijk (kunnen) baseren op kostenoverwegingen. De introductie van polyarchische of democratische structuren van besluitvorming leidt om die reden niet noodzakelijk tot ongewisse of hogere kosten, stelt Lindblom (p. 157). Zonder gevolgen voor de rationaliteit van de markt kunnen bijgevolg nieuwe, ‘hybride’ vormen van besluitvorming in de economische sector worden ingevoerd. Hoewel Lindblom deze uiterst gewenst acht, constateert hij dat de obstakels hiervoor immens zijn. Dit brengt ons bij de geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven.

 

I.2. De gijzeling van de politiek door het bedrijfsleven 

Ondernemers krijgen, zo bleek, in de bestaande polyarchieën belangrijke publieke functies toegewezen. De onderwerpen waarover zij beslissen, zijn van de publieke agenda gehaald en hun besluiten komen tot stand zonder democratische controle. Hiermee is de publieke rol van ondernemers volgens Lindblom echter nog lang niet uitputtend beschreven: zij oefenen een invloed uit op het beleid van de overheid welke door geen enkele andere belangengroepering wordt geëvenaard. Hun geprivilegieerde positie in deze, schrijft Lindblom, is te danken aan het feit dat een landsbestuur niet onverschillig kan staan tegenover de banen, prijzen, nationale producten, groeicijfers, levensstandaarden welke in hoge mate in de handen van de ondernemers liggen (pp. 172-173). Een hoge werkloosheid of inflatie, een economische depressie, een teruglopende of te langzaam stijgende welvaart kunnen een regering ten val brengen. Iedere regering stelt zich derhalve tot taak ervoor te zorgen dat het bedrijfsleven zijn publieke functies optimaal vervult. De eigen legitimiteit is hiervan afhankelijk. Bij alles wat een regering doet, houdt zij rekening met de effecten op het bedrijfsleven – of het nu gaat om fiscaal, monetair, sociaal, milieu- of buitenlands beleid. Daarenboven verschaft zij, al dan niet op verzoek, subsidies, speciale belastingfaciliteiten en andere hulp, verzorgt zij een infrastructuur, voorziet zij een economische wetgeving en een scholingssysteem, bevordert zij de export, belemmert zij zo nodig via tariefmuren de import, steunt zij onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe producten enzovoorts. De relatie tussen de overheid en het bedrijfsleven heeft daarbij in een vrije markteconomie een zeer specifiek kenmerk: de overheid kan niets afdwingen of opdragen, zij kan ondernemingen hooguit tot iets stimuleren of bewegen. Hiertoe dient zij ondernemingen gunsten te verlenen en voordelen te bieden. Alle hierboven genoemde maatregelen zijn hiervan voorbeelden: zij vormen geen bevelen, geboden of opdrachten, maar stimuli, lokmiddelen en prikkels. [7]

Een van de grote misverstanden binnen de traditionele economische theorie, schrijft Lindblom, is dat een marktsysteem slechts bestaat uit de relaties tussen aanbieders en vragers, en dat de aankoop van hun goederen en diensten voldoende is om producenten ertoe te brengen hun functies te vervullen (p. 173). Op een dergelijk fundament kan echter geen enkele volwaardige economische productie van de grond komen. Overheden in op de markt georiënteerde systemen hebben daarom altijd uitvoerig in de markt geïntervenieerd, met juridische, economische en sociale maatregelen, om het economisch leven aan te wakkeren en ook mogelijk te maken. [8] En hoe meer zij met de economische sector verbonden raakten, hoe groter hun publieke legitimiteit afhankelijk werd van het presteren van deze sector.

Ondernemers zijn daarom in de ogen van vertegenwoordigers van het politieke systeem geen behartigers van willekeurige belangen. Het zijn functionarissen die onmisbare publieke functies vervullen en de betrokkenen zijn zich hiervan uitstekend bewust: zo nodig zullen zij de politici en de ambtenaren hieraan herinneren. Lindblom geeft tal van Amerikaanse, West-Europese en Japanse voorbeelden van de desbetreffende interacties (pp. 180-187). Nestlé, de auto-industrie en de banken zouden we vandaag hieraan kunnen toevoegen, samen met ontelbare andere voorbeelden. Hij vat de geprivilegieerde positie van ondernemers aldus samen: ‘Any government official who understands the requirements of his position and the responsibilities that market-oriented systems throw on businessmen will […] grant them a privileged position. He does not have to be bribed, duped, or pressured to do so. Nor does he have to be an uncritical admirer of businessmen to do so. He simply understands, as is plain to see, that public affairs in market-oriented systems are in the hands of two groups of leaders, government and business, who must collaborate and that to make the system work government leadership must often defer to business leadership’ (p. 175). Om deze bijzondere positie van het bedrijfsleven in te zien – en de hoofdstroom van de traditionele politieke wetenschap heeft dit volgens Lindblom nagelaten – heeft men dus geen samenzweringstheorie nodig. ‘Business’, schrijft hij, ‘simply needs inducements, hence a privileged position in government and politics, if it is to do its job’ (p. 175).

Het bedrijfsleven en de overheid zijn dus volgens Lindblom in een innige symbiose verstrengeld. Tezamen creëren zij een extreme vorm van wederzijdse aanpassing en politiek pluralisme, ook bij de afwezigheid van een polyarchisch bestel (pp. 179-180). De wederzijdse aanpassing geschiedt, via voor burgers ontoegankelijke, onderlinge onderhandelingen en beraadslagingen, en, belangrijker, op indirecte wijze, via anticipatie op elkaars belangen. Daarnaast krijgen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven ook zitting in met beslissingsbevoegdheden toegeruste bedrijfs- en handelsorganen (pp. 185-187). Meningsverschillen en belangenconflicten zijn, erkent Lindblom, beslist mogelijk tussen beide partijen. Overheid en bedrijfsleven zullen er zich echter altijd bewust van blijven dat zij noodzakelijkerwijs de leidende rollen binnen het bestaande systeem spelen. Elk conflict speelt zich binnen dat kader af. Elkaars positie en fundamentele kwesties als de private eigendom en de vrije markt zullen niet werkelijk aan de orde worden gesteld. Niettemin heeft Lindblom in 1977 de indruk dat de verhouding tussen beide partijen gedurende de laatste decennia uiterst langzaam, maar gestaag ten gunste van de overheid is veranderd: het bedrijfsleven verliest privileges en de overheid wint aan gezag (p. 180).

Het heeft geen betoog nodig dat deze trend omstreeks de tijd dat Lindblom dit schreef drastisch in de andere richting werd omgebogen. In de lange jaren 80 werd de positie van het bedrijfsleven door deregulering, privatisering en verzelfstandiging steeds sterker. Eerst de kredietcrisis, die hierdoor mede werd veroorzaakt, leidde tot enige, tot dusver betrekkelijk tandeloze herbezinning. Maar hierover straks meer.

 

I.3. De gevolgen van de machtspositie der ondernemers voor de democratie 

Wat zijn volgens Lindblom de politieke consequenties van de geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven? De belangrijkste is uiteraard dat polyarchieën de facto door twee verschillende groepen leiders worden geregeerd of beheerst en dat slechts een van deze twee, de politici, enigszins is onderworpen aan polyarchische controle. Daarenboven ondergraaft de exclusieve positie van de ondernemers de reeds betrekkelijk beperkte mogelijkheden van de burgers om, via democratische regels en procedures, invloed op het landsbestuur uit te oefenen. Politici en ambtenaren zijn immers niet alleen de lastdragers van de burgers, maar ook van het bedrijfsleven (pp. 189-190).

Kenmerkend voor de vragen die het bedrijfsleven aan de overheid stelt, is dat zij niet via electorale processen worden geformuleerd. Bovendien zijn zij niet afhankelijk van en geregeld in conflict met de voorkeuren van het electoraat. Uit door Lindblom aangehaald empirisch en historisch onderzoek blijkt dat tal van wettelijke maatregelen op allerhande gebied niet zijn genomen in reactie op verlangens van de kiezers, maar op die van specifieke groepen ondernemers. Evenzo komt uit onderzoek naar voren dat tal van electorale voorkeuren niet vertaald werden in beleid, daar zij confligeerden met de belangen van het bedrijfsleven (pp. 190-191). Niettemin zou er volgens Lindblom in een nog aanmerkelijk groter aantal situaties dan thans het geval is, een tegenstelling moeten zijn tussen de verlangens van het bedrijfsleven en die van het electoraat. Veel minder dan men zou mogen verwachten, vragen kiezers echter om bijvoorbeeld inkomensherverdeling, beteugeling van monopolies, democratische controle in en van bedrijven, laat staan om centrale planning. Een deel van de verklaring hiervoor is, in Lindbloms visie, dat ondernemers niet alleen invloed uitoefenen op de overheid, maar ook op de polyarchische processen waarmee de burgers trachten dezelfde overheid te beheersen (pp. 192, 200). Het laatste doen zij via activiteiten in belangengroepen, politieke partijen en verkiezingscampagnes.

Lindblom hamert erop dat de doeltreffendheid waarmee het bedrijfsleven zijn invloed laat gelden in polyarchische processen door geen enkele andere groepering wordt geëvenaard (p. 194). De ondernemers kunnen namelijk de hulpbronnen inzetten waarover zij beschikken in hun hoedanigheid als ‘publieke beambten’. [9] Ten eerste beschikken zij over buitengewoon omvangrijke fondsen (pp. 194-196). Deze worden aangewend ten behoeve van politieke partijen en verkiezingscampagnes, lobbyactiviteiten bij de overheid, politieke en ‘institutionele’ advertenties in de massamedia, lesmateriaal voor openbare onderwijsinstellingen en juridische processen die zijn bedoeld om het overheidsbeleid te beïnvloeden. De schaal waarop dit alles gebeurt, stelt de activiteiten van nagenoeg alle andere belangengroepen volledig in de schaduw.

Wat ondernemers, ten tweede, zeer tot voordeel strekt is dat zij gebruik kunnen maken van reeds bestaande organisaties, namelijk hun bedrijven. Ook burgers kunnen zichzelf organiseren, maar dit kost tijd, energie en geld. Hun bezigheden zullen vaak in goedwillend amateurisme blijven steken. Bedrijven zijn echter professionele instellingen met gelden en vakmensen die ook voor andere activiteiten kunnen worden ingezet, in casu lobbyactiviteiten.

Ten derde zijn ondernemers bevoordeeld ten opzichte van andere burgers door hun eenvoudige toegang tot overheidsfunctionarissen. Dit danken zij uiteraard aan hun geprivilegieerde positie. Zij zijn bekend met, worden welwillend tegemoetgetreden door en zijn reeds ‘in gesprek’ met ambtenaren en politici. Wanneer zij, schrijft Lindblom, deze bestuurders vervolgens benaderen als gewone burgers, als burgers die politiek bedrijven, dan zal niemand het verschil bemerken. Ook zijzelf niet (pp. 197-198).

Op elk van deze drie gebieden, stelt Lindblom, zijn andere belangen- en actiegroepen sterk in het nadeel. Dit geldt dus ook voor de vakbonden van werknemers. Deze hebben er bovendien doorgaans mee te kampen dat zij minder sociaal aanzien genieten en minder respectabiliteit en autoriteit bezitten dan hun tegenpolen. De waarden die werkgevers uitdragen – privébezit, orde en gezag, harmonie – zijn namelijk gelijk aan de waarden van de politiek dominante middenklassen.

Kortom, in de systemen die Lindblom betitelt als polyarchieën, wordt er op verschillende fronten tegelijkertijd strijd geleverd om de macht. Vanzelfsprekend is er het gevecht tussen autoriteiten onderling en tussen leiders en hun uitdagers. Dit kenmerkt ieder politiek bestel. Daarnaast is er de strijd tussen politieke partijen. Deze strijd is empirisch het best waarneembaar. Voorts is er een conflict tussen het bedrijfsleven en het politieke systeem. Het bedrijfsleven kan dankzij zijn geprivilegieerde positie eisen stellen aan de overheid, terwijl de burgers via dezelfde overheid pogen hun wensen in beleid te vertalen. En tenslotte is er het streven van ondernemers om rechtstreeks de polyarchische politiek te beheersen – via lobby’s, donaties en dergelijke.

 

I.4. De beïnvloeding van de publieke opinie door het bedrijfsleven 

Met betrekking tot de pogingen van ondernemers om direct invloed op de politiek uit te oefenen, acht Lindblom het mogelijk dat ondernemers er, bewust en onbewust, in slagen om de politieke voorkeuren van de burgers in die mate te beïnvloeden dat deze vanzelfsprekend hun positie en hun belangen bevestigen. Bijgevolg zou er sprake kunnen zijn van een gesloten cirkel, waarbij het bedrijfsleven door de burgers ‘beheerst’ zou worden op basis van waarden, opvattingen en voorkeuren die door datzelfde bedrijfsleven zijn opgewekt. Naar de mening van Lindblom moet deze eventuele vicieuze cirkel serieus nader worden onderzocht. [10]

Een mogelijk geval van indoctrinatie betreft volgens Lindblom allereerst de wijze waarop het bedrijfsleven zijn geprivilegieerde positie legitimeert. De ondernemers pogen de burgers ervan te overtuigen dat de macht en de invloed die zij uitoefenen op de overheid en op de publieke besluitvorming een normaal, alledaags onderdeel zijn van de polyarchie. Door bijvoorbeeld het polyarchische spel van inspraak en overleg gedreven mee te spelen, suggereren zij dat besluiten die voornamelijk onder hun druk tot stand zijn gekomen, het legitieme resultaat zijn van een waarlijk democratisch proces en dat zij tezamen slechts een van de vele belangengroeperingen vormen die in de besluitvorming actief zijn. Evenzo pogen zij hun positie te legitimeren door via de media de boodschap te verspreiden dat het privéondernemerschap en de politieke democratie nauw met elkaar zijn verbonden en dat iedere aanval op het eerste instituut een aanval op het tweede impliceert. Ook onze Nestlévoorman deed deze suggestie.

Van de tweede en meest vergaande vorm van indoctrinatie is volgens Lindblom sprake wanneer fundamentele kwesties van de publieke agenda worden geweerd die ondernemers onwelgevallig zijn (p. 205). Het gaat om onderwerpen als het instituut van de privéonderneming, de hoge mate van bedrijfsautonomie, de uiterst ongelijke verdeling van inkomen en vermogen, en de nauwe samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. De kans op ‘onbespreekbaarheid’ groeit wanneer een beeld van de werkelijkheid wordt gecreëerd waarin deze onderwerpen op geen enkele wijze als problemen kunnen verschijnen waarvoor alternatieve oplossingen denkbaar zijn.

Op welke wijzen bereikt de boodschap van de ondernemers de burgers en in hoeverre is deze effectief? Lindblom wijst erop dat het bedrijfsleven niet altijd zelf de bron van de desbetreffende informatie vormt en dat de bron zelden direct traceerbaar is: ‘The message usually reaches the citizens indirectly in a news story or broadcast, a magazine article, a film, an editorial, a political speech, or a conversation. Only a small part of it comes explicitly from a business source’ (p. 206). Kenmerkend voor de boodschap is tevens dat zij de burgers zelden op andere gedachten hoeft te brengen. Zij bevestigt voornamelijk de status quo. De burger wordt duidelijk gemaakt dat de visie die hij heeft op de politiek-economische ordening, een visie die hem van jongs af aan is bijgebracht en die, zeker in de Verenigde Staten, zelden is en wordt aangevochten, nog altijd juist en betamelijk is. [11] Het gevolg is dat de bestaande politiek-economische instituties ‘come to be taken for granted. Many people grow up to regard them not as institutions to be tested but as standards against which the correctness of new policies and institutions can be tested’ (p. 207). In hun pogingen om de politieke verlangens van het electoraat te beïnvloeden, dient het bedrijfsleven bijgevolg vaak niet meer te doen dan inspelen op diepgevoelde, nauwelijks rationele sentimenten.

Indien de boodschap van het bedrijfsleven inderdaad zijn doel bereikt, dan zouden de electorale wensen van de burgers tamelijk beperkt moeten zijn en de fundamenten van de bestaande politiek-economische ordening onaangetast moeten laten. Volgens Lindblom is dit ook het geval. Het conformisme aan de status quo is in alle polyarchieën wijdverbreid, hoewel in hogere mate in de Verenigde Staten dan in de Europese landen. Zo vragen de kiezers nergens om meer centrale planning of om een grotere gelijkheid in inkomen en vermogen. Het is, schrijft Lindblom, ‘one of the world’s most extraordinary social phenomena that masses of voters vote very much like their elites. They demand very little for themselves’ (p. 209). Het conformisme op deze gebieden is des te merkwaardiger daar waarden en opvattingen op de terreinen van de sexualiteit, het huwelijk, de omgangsvormen of de kleding wel grote veranderingen te zien hebben gegeven.

Kortom, niet alleen in communistische of andere autoritaire landen, maar ook in polyarchieën wordt de publieke en politieke discussie sterk beperkt. In de polyarchieën, schrijft Lindblom, ‘core beliefs are the product of a rigged, lopsided competition of ideas’ (p. 212). De wijze waarop autoritaire systemen de publieke opinie bepalen, is uiteraard aanmerkelijk minder zachtzinnig. Maar in het licht van het democratische ideaal is deze beperking van de discussie in de bestaande polyarchieën wel degelijk een probleem. Deze systemen hebben hun burgers een in de geschiedenis wellicht onvergelijkbare (negatieve) vrijheid gebracht. Maar het is kennelijk voor de betrokken burgers moeilijk ‘to remind themselves of how unequal the competition of ideas is and how far governments still fall short of achieving a larger liberation of man’s minds to accomplish the degree of popular control that only then might be possible’ (p. 213).

 

I.5. De verburgerlijking van het electoraat 

Een met het voorgaande verbonden belemmering van een goed functioneren van de politieke democratie die Lindblom tot slot onderzoekt, vormen de hoogste sociaal-economische klasse en de maatschappelijke dominantie van haar waarden. Zijn opvattingen op dit terrein formuleert hij in de vorm van proposities (pp. 222-228). Deze brengen hem dicht in de buurt van neomarxistische en radicale theoretici als Ralph Miliband, Nicos Poulantzas, Steven Lukes en Claus Offe.

Een sociale klasse omschrijft Lindblom losjes als een groep mensen met een gemeenschappelijke cultuur en een vergelijkbare sociaal-economische status. In alle polyarchieën bestaan er volgens hem klassen, ook al denken met name Amerikanen in een klasseloze maatschappij te leven. De hoogste klasse omvat de ruimst bedeelden, een groot aantal topambtenaren en politici, veel ondernemers en managers, tal van universitairen, academici en professionals, en menig journalist en ander publiek figuur. De leden van deze klasse zijn op vele verschillende wijzen bevoorrecht: zij zijn welgestelder en invloedrijker, bezitten meer prestige en aanzien, groeien op in een plezieriger en stimulerender omgeving, genieten meer scholing, ontvangen meer subsidies, worden door de rechterlijke macht met meer mededogen bejegend et cetera. Omdat zij een specifieke maatschappelijke positie en een waardepatroon gemeen hebben, delen deze mensen ook een saamhorigheidsgevoel. [12]

Een volgende propositie van Lindblom is cruciaal: Daar het mensen tot voordeel strekt als lid van de hoogste klasse te worden beschouwd, bestaan er krachtige prikkels om zich te conformeren aan haar uiterlijke kenmerken. Mensen die, met andere woorden, willen stijgen op de maatschappelijke ladder, zijn geneigd de politiek-economische opvattingen, houdingen en verlangens over te nemen van het geprefereerde sociale stratum, en meer specifiek, ‘of those members of that class who have the most benefits to offer’ (p. 226). Concreet gaat het hier om ‘beliefs in private enterprise, private property, corporate autonomy, and opportunities for great wealth’ (p. 226). Het overnemen van deze geloofsartikelen heeft ook als tactisch voordeel dat men aanmerkelijk minder hindernissen op zijn weg zal vinden dan zij die wensen vast te houden aan hun (eventuele) eerdere waarden en opvattingen. [13]

Het resultaat van dit alles is, schrijft Lindblom in zijn laatste these, dat leiders uit de overheid en het bedrijfsleven zich mogen verheugen op vele geestverwanten buiten de eigen klasse (p. 227). Dit is het grote aantal mensen dat op de maatschappelijke ladder poogt en hoopt te stijgen of deze stijging voor zijn kinderen wenst. Het fenomeen van de sociale klasse, kortom, versterkt volgens Lindblom de tendentie dat burgers geen controle uitoefenen op hun leiders omdat zij identieke wensen en verlangens bezitten.

De neiging van de lagere strata tot conformisme aan de waarden, houdingen en geloofsartikelen van de leidende klasse is een aspect van de verburgerlijking van de betrokkenen. Volgens Lindblom heeft dit proces zich in de Verenigde Staten verder doorgezet dan in de West-Europese landen. Dat verklaart voor hem mede waarom Amerikanen zich anno 1977 van een smaller spectrum aan politieke opinies op de hoogte stellen, waarom zij stemmen op politieke partijen die veel geringer van elkaar verschillen, minder in vakbonden actief zijn en minder eisen stellen op het gebied van de sociale zekerheid en andere collectieve voorzieningen.

 Met kracht bestrijdt Lindblom de opvatting dat waardepatronen spontaan tot stand komen, zonder achterliggende intentie of kracht (p. 231). Hij acht het geen toeval dat de heersende waarden en opvattingen de positie van de geprivilegieerde klasse ondersteunen. Het is dus bepaald niet toevallig dat rijkdom algemeen wordt geëerbiedigd en dat weinigen de vraag stellen hoe deze is verworven; dat de persoonlijke verantwoordelijkheid voor het eigen welzijn voortdurend wordt benadrukt en niet de sociale coöperatie om vorm te geven aan de gemeenschappelijk toekomst; dat alsmaar de gehoorzaamheid aan het gezag wordt beklemtoond en niet de sceptische, conditionele en selectieve aanvaarding hiervan. Dit soort waarden, benadrukt Lindblom, zijn de mensen eindeloos voorgehouden door de kerken, de media, de scholen, de ouders, het bedrijfsleven en de politiek. Als gevolg hiervan kan vandaag bijna niemand zich meer het gemaakte karakter van deze waarden voorstellen. De kansen om deze reproductie van waarden en opvattingen te doorbreken, zijn dan ook gering en zo ook de mogelijkheden van de burgers om via polyarchische politiek meester te zijn over het eigen leven.

Kortom, de geprivilegieerde klasse en het bedrijfsleven indoctrineren in de visie van Lindblom met succes het electoraat op het gebied van de fundamenten van de bestaande politiek-economische orde. Om deze reden zullen de burgers deze fundamenten nimmer ter discussie (kunnen) stellen. ‘It is a less than happy ending to a long story’, schrijft hij. ‘Clearly polyarchy is no more than an extremely rough approximation to any idealized model of liberal democracy or to any other kind of democracy’ (p. 233).

 

I.6. De politieke impotentie van het bestaande democratische bestel 

De geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven beperkt niet louter de mogelijkheden van burgers om hun leiders democratisch te beheersen. Hiermee verbonden bemoeilijkt zij de oplossing van belangrijke maatschappelijke vraagstukken. Zij vormt de belangrijkste van de reeds excessief in de tegenwoordige polyarchie aanwezige vetomachten. Het bedrijfsleven dankt deze vetomacht voornamelijk aan zijn geprivilegieerde positie: ‘its privileged position permits it to obstruct policies such as those on environmental pollution and decay, energy shortage, inflation and unemployment, and distribution of income and wealth’ (p. 347). [14] Alles wat ondernemers hiertoe moeten doen, is de politiek erop wijzen dat eventuele hervormingen om deze problemen het hoofd te bieden, het bedrijfsleven zullen schaden. Dit wil niet zeggen, benadrukt Lindblom, dat ondernemers altijd hun zin krijgen, maar ‘they get a great deal. And when they do not get enough, recession or stagnation is a consequence’ (p. 187). Aaron Wildavsky vergelijkt Lindbloms beschrijving van de geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven met Catch-22: Wanneer ondernemingen hun zin krijgen, dan schaadt dit de democratie, krijgen ze deze niet, dan schaadt dit de economie. [15]

Het is voor Lindblom evident dat deze situatie fundamenteel dient te worden gewijzigd. Hij acht het merkwaardig dat binnen de democratische theorie nauwelijks aandacht is (geweest) voor de bijzondere positie van het bedrijfsleven: het oefent een ongecontroleerde en buitengewoon disproportionele macht uit in de samenleving die nauwelijks democratisch lijkt te kunnen worden gerechtvaardigd. Sterker, concludeert Lindblom in de meest geciteerde laatste zin van Politics and Markets: ‘The large private corporation fits oddly into democratic theory and vision. Indeed, it does not fit.’ (p. 356)

De cruciale vraag is daarom of het mogelijk is deze geprivilegieerde positie op te heffen zonder daarbij de voor een goed functioneren van het bedrijfsleven gewenste autonomie van ondernemingen aan te tasten. Dit is een vraag waarop geen eenvoudige antwoorden mogelijk zijn. Men zou natuurlijk de disproportionele politieke invloed van het bedrijfsleven kunnen beteugelen door de ondernemingen volledig onder publieke controle te brengen. Lindblom heeft echter altijd zeer afwijzend gestaan tegenover centrale coördinatie en planning: planners beschikken over te weinig kennis, informatie, tijd, middelen en cognitieve capaciteiten om de enorme hoeveelheid afwegingen en beslissingen te kunnen maken die in een centraal geleide economie gemaakt moeten worden. [16] Spontane wederzijdse aanpassingen, zoals die bijvoorbeeld in het marktsysteem gebeuren, zijn superieur op dit terrein.

In plaats van dit soort eenzijdige keuzen voor totale planning of totale markt heeft Lindblom zijn hele loopbaan gezocht naar, en gepleit voor, op specifieke terreinen toegesneden combinaties van de vele politiek-economische technieken die ons ter beschikking staan, combinaties die ook voortdurend dienen te worden heroverwogen en aangepast. Een voorbeeld van een strategie die aangeeft in welke richting volgens Lindblom eventueel gezocht kan worden, is een hybride vorm van markt- en polyarchische beheersing. Hij constateert dat overheden overal ter wereld rechtstreeks allerhande goederen en diensten van private partijen kopen, zonder de productie van deze partijen hiërarchisch te plannen. Men denke aan ruimteraketten, defensiematerieel, wegen, bruggen, parken, medische voorzieningen, scholen en scholing, huisvesting et cetera (p. 98). De aankopen van overheden kunnen de productie dus evenzogoed sturen als de aankopen van consumenten dat kunnen. Het is denkbaar, stelt Lindblom – en dit geldt ook voor tal van andere ordeningen waarvan hij de voors en tegens behandelt – om veel grotere delen van de economie via dit planner sovereignty market system te coördineren. Men kan zelfs de gehele economie aldus organiseren. De (private of publieke) ondernemingen zouden dan al hun goederen en diensten aan overheden verkopen of aan andere ondernemingen. De overheid zou de allocatie van productiemiddelen sturen door eindproducten in grotere of kleinere hoeveelheden te kopen of volledig van aankoop af te zien. De desbetreffende goederen en diensten kunnen vervolgens aan de consumenten worden gerantsoeneerd, zoals gedurende een oorlog geregeld geschiedt, of aan de consumenten worden verkocht. Waarom kunnen de consumenten in het laatste geval hun goederen niet rechtstreeks bij de producent aanschaffen? ‘Because officials want outputs different from those which consumers would buy if left to themselves’, antwoordt Lindblom (p. 99). De overheid zou dus minder auto’s kunnen kopen en meer gezond en biologisch verantwoord voedsel, dan de consumenten zouden doen wanneer er geen marktinterventie van de overheid zou zijn. Er zouden bijgevolg twee markten naast elkaar bestaan: een om de productie te sturen en een voor de distributie. De verschillen tussen de prijzen voor een bepaald goed op beide markten zijn een neerslag van politieke opvattingen over wenselijke producties en consumpties. Hieraan is weinig unieks: in alle marktgeoriënteerde economische systemen kopen overheden eindproducten en distribueren deze gratis of voor lagere prijzen aan de consumenten. Evenzo verlenen overheden subsidies aan bedrijven om de kostprijs te drukken en aldus de productie te stimuleren en belasten zij bepaalde goederen om de consumenten te ontmoedigen deze aan te schaffen.

Het is niet zo dat Lindblom deze ordening zaligmakend acht. Hij noemt haar slechts als een mogelijkheid binnen specifieke sectoren, zonder de nadelen onvermeld te laten. Charles Anderson betoogt terecht dat Lindblom ‘seems to write as the policy adviser preparing a staff paper for a civilization. He is giving industrial society its options… In the end, the analysis culminates not as an argument for a preferred solution but as a statement of trade-offs’. [17] Net als de grote politiek economen uit het verleden ziet Lindblom de economie als een ordening die doelbewust kan worden georganiseerd om optimale maatschappelijke resultaten te behalen. Vanuit dit perspectief, schrijft Anderson, ‘political economic structure is seen as a problem of deliberate and reasoned public appraisal and choice rather than as a phenomenon to be explained’. [18] In een tijd waarin de economie ons steeds meer wordt gepresenteerd als iets dat ons overkomt, is dit een verwarrende benadering.

 

II De receptie van Politics and Markets: van ‘instant classic’ naar vergetelheid 

De analyse van Lindblom van de positie van het bedrijfsleven binnen een democratie en de door hem voorgestelde alternatieven, zullen vandaag al snel als wereldvreemd en onwerkbaar worden afgedaan. Aan de vooravond van de jaren 80 was dit anders. Zo bekroonde The American Political Science Association, geen bolwerk van links-radicale wereldverbeteraars, Politics and Markets met de Woodrow Wilson Book Award. De jury betitelde het boek als ‘a profound contribution not only to democratic theory but also to the future of democracy itself’. ‘Politics and Markets is bound to become a classic’, stelde Rune Premfors evenzo in de British Journal of Political Science. [19] Michael Mandelbaum betitelde het boek in The Political Science Quarterly als ‘genuinely original’ omdat de auteur politicologie en economie samenbracht, vanuit de wetenschap dat ieder economisch systeem een zowel economische als politieke dimensie bezit. [20] Ook de bestuurskundige Aaron Wildavsky, geen politieke medestander van Lindblom, was zeer te spreken over Lindblom. Wat hij vooral een enorme verdienste achtte, was dat Lindblom het radicale denken had bevrijd van zijn traditionele afkeer van de markt: ‘Lindblom’s seminal contribution is to achieve a more radical conceptual separation of markets from private enterprise… than has heretofore been thought possible. This separation, fraught with consequences, is a milestone in the history of social thought. Raising radical social thought from the mire of wrong-headed opposition to markets for any and all purposes, Lindblom encourages use of their marvelous calculating power in a radically new way’. [21]

Bovengenoemde recensies staan niet op zich. Eind jaren 90, in een analyse van de meest geciteerde publicaties en personen binnen de politicologie, noemen Goodin en Klingemann Politics and Markets een ‘instant classic’, een boek dat na publicatie onmiddellijk werd herkend als een toekomstige klassieker, een boek, gelezen of niet, waarover iedereen praat en waarnaar iedereen verwijst. [22] Sommige van deze boeken verdwijnen niettemin spoedig in de vergetelheid, aldus de auteurs. Twee duidelijke voorbeelden hiervan achtten zij uitgerekend het onderhavige Politics and Markets en het door Yale-collega Edward Tufte geschreven Political Control of the Economy (1978). Goodin en Klingemann leveren hiervoor geen verklaring. Deze lijkt niet te zijn dat het wetenschappelijke forum bij tweede lezing alsnog inzag dat het boek minder bijzonder was dan aanvankelijk werd gedacht. Er zijn in de tussentijd geen artikelen verschenen waarin werd uitgelegd dat het boek uiteindelijk toch op een misverstand bleek te berusten.

Een meer plausibele verklaring lijkt het zich wijzigende politieke klimaat: in de loop van de jaren 80 raken steeds minder mensen geïnteresseerd in een analyse van de mogelijke afwegingen tussen markt en overheid, een betoog over het publieke karakter van ondernemingen, een kritiek op de machtspositie van het bedrijfsleven of in een ‘political control of the economy’. Ook onderzoek naar maatschappelijke ongelijkheid in het algemeen en naar macht en machtsongelijkheid in het bijzonder verdween vanaf de jaren 80 goeddeels van de maatschappelijke én wetenschappelijke agenda, ook al kon moeilijk worden beweerd dat de desbetreffende problemen, politicologisch gezien, bevredigend waren opgelost. Eerst aan het begin van het millennium komt de belangstelling voor de genoemde onderwerpen schoorvoetend terug. De maatschappelijke ongelijkheden in inkomen, vermogen en macht hebben dan inmiddels dermate onwaarschijnlijke proporties aangenomen dat, bijvoorbeeld, de American Political Science Association zich genoodzaakt ziet voor het eerst in een halve eeuw speciale werkgroepen in het leven te roepen die, in dit geval, de dramatische gevolgen van de ongelijkheden in inkomen, vermogen en macht voor de democratie trachten te onderzoeken. [23] Hierbij wordt expliciet aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat vooral de maatschappelijk geprivilegieerden die zich rond het bedrijfsleven hebben verzameld, een dermate grote invloed op de meningsvorming binnen de Amerikaanse samenleving uitoefenen dat er van een open democratische ideeënstrijd nauwelijks meer sprake is.

Hoe is het zover kunnen komen? Hoe zijn de lange jaren 80 tot stand gekomen? De antwoorden hierop liggen deels reeds besloten in de analyse van Lindblom uit 1977. Deze antwoorden hebben een structurele en, hiermee samenhangend, een culturele component.

 

Structurele beperkingen door het kapitalisme 

De structurele component van de verklaring van het wegebben van het kritisch denken over de machtsrelatie tussen privaat bedrijfsleven en democratie kunnen we behandelen aan de hand van de kritiek die Politics and Markets reeds na publicatie ten deel viel. De desbetreffende kritiek, zo zullen we zien, is door de tijd achterhaald.

In het vakblad Economica betitelde Cedric Sandford Politics and Markets als ‘an important book of majestic sweep’. [24] Zijn belangrijkste bezwaar betrof echter de opvatting van Lindblom dat private ondernemingen een geprivilegieerde positie bezitten die volstrekt onvergelijkbaar is met die van vakbonden. In de Verenigde Staten en andere polyarchieën mag dit juist zijn, maar ‘[t]o the contemporary Briton this judgement may seem odd’, schreef hij. [25] Door het instituut van de ‘closed shop’, de vele wetgeving aangaande ontslagrecht en hun collectieve onderhandelingen over inkomen, lijken de vakbonden in Groot-Brittannië ‘to exercise as much control over output and employment as business. They exercise disproportionate influence on party and electoral politics. There is a predominant union representation on the official organs of the Labour Party’. [26]

Een vergelijkbaar bezwaar formuleerde Alan Wolfe. Hoewel het bedrijfsleven geen gewone belangengroep is, gaf Wolfe toe, moet worden geconstateerd dat ‘its power to manipulate the state is limited to some degree by the organized power of the working class, even in a ‘bourgeois’ democracy’. De visie van Lindblom ontbeert een theorie over legitimatie, stelde Wolfe, ‘a sense that if potential business power over the state were actually used, working-class and labor unrest would disrupt the system’. In het bestaan van stakingen en communistische partijen in Italië en Frankrijk zag Wolfe voorts een bewijs dat er een grens is aan ‘the ability of capital to do anything it wants’. [27] Lindbloms analyse van de macht van het kapitaal ging volgens hem daarom wellicht op in de Verenigde Staten, maar niet in die landen waar de werkende klasse sterk georganiseerd is. [28]

In zijn boek anticipeert Lindblom uitgebreid op tegenwerpingen als die van Sandford en Wolfe. Hij onderkent dat er meer en meer pogingen zijn ondernomen om te interveniëren in de vrijheid van ondernemingen om op allerhande terreinen, ook die van publieke aard, ongehinderd beslissingen te nemen. Maar hij stelt dat deze interventies niet te ver kunnen gaan, daar anders het functioneren van het bestaande economische stelsel in gevaar komt. Door de geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven in zijn relatie met de overheid, zullen de interventies ook niet te ver gaan: de politieke leiders kunnen zich dit vanwege hun electorale positie niet permitteren. Goedbeschouwd verklaart dit waarom na de jaren 70, die het hoogtepunt van de naoorlogse overheidsinterventies in de markt vormden, een massieve neoliberale tegenbeweging is opgekomen: in hun pogingen invloed op de marktbeslissingen van de werkgevers te krijgen, vonden de vakbonden uiteindelijk niet alleen de werkgevers, maar ook de politici op hun weg.

Specifiek met betrekking tot Groot-Brittannië erkent Lindblom in 1977 dat de Britse vakbonden meer invloed kunnen uitoefenen dan in de meeste andere polyarchieën het geval is. Hij constateert tevens dat dit volgens sommigen de oorzaak is van de zogenaamde ‘Engelse ziekte’: een langdurige economische stagnatie. Of dit juist is, valt volgens hem moeilijk vast te stellen. Maar wanneer dit verband inderdaad bestaat, dan bewijst het slechts de noodzakelijkheid van een buitengewoon disproportionele invloed van het bedrijfsleven op de economische stabiliteit en groei van polyarchieën. Lindblom schrijft: ‘A market-oriented system may require for its success so great a disproportion of business influence, both through the privileged position of business and through business disproportion in electoral and interest-group activity, that even modest challenges to it are disruptive to economic stability and growth’ (p. 199). Zijn gelijk in deze wordt gedemonstreerd door de ontwikkeling in Engeland nadien. Eind jaren 70, de tijd waarin Sandford en Wolfe hun kritiek formuleerden, werd Groot-Brittannië door een lange reeks stakingen lamgelegd. De Labour-regeringen van Wilson en Callaghan waren binnen de bestaande sociaal-economische structuren niet in staat om de vakbonden tevreden te stellen en vervielen meer en meer in besluiteloosheid. Mede hierdoor kon de Conservatieve Partij aan de macht komen. Zoals bekend werd de positie van de vakbonden vervolgens door de langdurige regering van Margareth Thatcher diepgaand uitgehold. Ook New Labour heeft dit daarna niet meer hersteld. Tony Blair maakte de Labour Party grotendeels los van de vakbonden, vormde in plaats daarvan innige banden met het bedrijfsleven [29], liberaliseerde op ongekende wijze de arbeidsmarkt en ondernam niets tegen de reeds onder Thatcher sterk toenemende maatschappelijke ongelijkheid. Groot-Brittannië is daarmee, zoals zoveel westerse landen, steeds meer op de Verenigde Staten gaan lijken en de kritiek dat Lindbloms these onjuist is omdat het Verenigd Koninkrijk een tegenvoorbeeld vormt, is hiermee ondergraven.

 

Culturele beperkingen door het kapitalisme 

Private markteconomieën leggen niet alleen structurele beperkingen op aan de publieke besluitvorming van een democratie. Zij beperken deze democratie ook rechtstreeks door een bepalende invloed uit te oefenen op de ideeën, waarden en houdingen die in omloop zijn. Het bedrijfsleven doet dit allereerst rechtstreeks en doelbewust. Daarnaast oefenen de waarden, ideeën en houdingen die de positie van de bedrijven rechtvaardigen en schragen een enorme aantrekkingskracht uit op al diegenen die tot de kleine elite van geprivilegieerden hopen toe te treden. [30]

Een kleine, maar treffende illustratie van de directe beïnvloeding vormen twee reacties uit het bedrijfsleven op Lindbloms Politics and Markets. Na de publicatie hiervan verscheen er een grote advertentie van de oliemaatschappij Mobil op de opiniepagina van de New York Times waarin uitdrukkelijk van Lindblom afstand werd genomen. [31] Op zijn ideeën gingen de scribenten hierbij niet in: zij stelden slechts dat het bedenkelijk was dat zij juist door een Yale-professor werden aangehangen. Lindblom vroeg de redactie van de New York Times te mogen reageren op het stuk van Mobil. Dat mocht, maar net als Mobil moest hij hiervoor wel een advertentie kopen. Het laatste ging de financiële draagkracht van Lindblom te boven. [32] Ook de oliemaatschappij Exxon spande zich in om Lindbloms gelijk te demonstreren. In zijn functie van directeur van de Institution for Social and Political Studies van Yale University voerde Lindblom al geruime tijd gesprekken met vertegenwoordigers van deze maatschappij over financiële steun voor onderzoek; geen onderzoek naar de geprivilegieerde positie van het bedrijfsleven, maar naar milieubeleid. Na de publicatie van Politics and Markets verbraken zij zonder verdere toelichting alle verbindingen. [33]

Het hoeft geen betoog dat bedrijven enorme bedragen spenderen aan lobbyactiviteiten en aan pogingen om de politieke besluitvorming en de publieke opinie te beïnvloeden. [34] Zo wordt Washington belegerd door naar schatting 27.000 lobbyisten met een jaarbudget van ongeveer drie miljard dollar. Meer dan 6000 lobbyisten hebben zich in Berlijn verzameld, meer dan 15.000 in Brussel. [35] Hun budgetten worden betaald door ondernemingen en door belangengroepen van vooral de hogere sociale strata. Belangengroepen vormen namelijk in afnemende mate een afspiegeling van de bevolking. Dankzij hun sociaal pluriforme achterban behartigden zij in het verleden vaak breed gedragen waarden. Vandaag vertegenwoordigen zij vooral specifieke, in de regel beroepsgebonden belangen en dan met name die van de hoger opgeleiden en beter betaalden. De betrokkenen participeren ook niet langer zelf in de politiek, maar huren professionals in, lobbyisten dus, om voor hun belangen op te komen. Het spreekt voor zich dat vooral de kapitaalkrachtige groepen aldus de beschikking hebben gekregen over megafoons om hun stem te laten horen. Belangengroepen die nog wel opkomen voor de lagere strata, zoals vakbonden, hebben tegelijkertijd sterk aan kracht ingeboet of beschikken over aanmerkelijk minder middelen om lobbyisten in te huren. [36] Jacobs en Skocpol concluderen in hun reeds aangehaalde Inequality and American Democracy: ‘U.S. government today is responsive mainly to the privileged and well-organized, and is often not a powerful instrument to correct social disparities or look out for the needs of the majority. If disparities of participation and influence become further entrenched, and if average citizens give up on democratic government as a tool to enhance security and opportunity for all, unequal citizenship could take on a life of its own, weakening American democracy for a long time to come’. [37]

Het leidt weinig twijfel dat de sterke toeneming van de sociale ongelijkheid in bijna alle westerse polyarchieën sinds de jaren 70 mede wordt verklaard door deze nog altijd groeiende ongelijke toegang tot de publieke besluitvorming. Evenzo leidt het weinig twijfel dat individuen, groepen en instellingen die tot de maatschappelijke elite gerekend kunnen worden, dankzij deze ongelijke toegang meer en meer invloed kunnen uitoefenen op de publieke meningsvorming. [38] Veel van de vigerende meningen rechtvaardigen en bevestigen dan ook de geprivilegieerde positie van de bovenste strata, hetgeen de sociale ongelijkheid verder verdiept. Voorbeelden hiervan zijn de meningen dat brede verzorgingsstaten en sociale gelijkheid slecht zijn voor de economie, dat overheidsinstellingen per definitie inefficiënter en klantonvriendelijker zijn dan private instellingen en dat eenieder volledig verantwoordelijk is voor het eigen succes en falen op de arbeidsmarkt en in het leven. Stuk voor stuk opinies waarvoor geen enkel ondubbelzinnig wetenschappelijk bewijs te vinden is. Maar iedereen gelooft het.

 

Tot slot 

Hoe kunnen we de lange jaren 80 beëindigen? Dit lijkt buitengewoon moeilijk. De electorale reacties tot dusver in een groot deel van de westerse wereld op de grootste economische crisis sinds de jaren 30 demonstreren hoe diep het gedachtegoed van de jaren 80 is verankerd. Het feit dat de crisis mede is veroorzaakt door een zelfverrijking en een ongelijkheid in inkomsten en bonussen die herinnert aan de tijd van de robber barons Rockefeller en Carnegie, verandert dit niet. Fundamentele politieke discussies over maatschappelijke ordening vinden eigenlijk nergens plaats. Men lijkt zich niets anders meer te kunnen voorstellen dan de status quo. De laatste verkiezingen in Nederland betitelde ik in dit blad daarom reeds als Een lange leegte. [39]

De recente verkiezingen van 27 september in het toch diep door de crisis getroffen Duitsland zijn een ander voorbeeld. Zij werden door tal van commentatoren uitgeroepen tot de saaiste sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het leek alsof er weinig op het spel stond, alsof er maar weinig te kiezen en te besluiten viel. En dit was ook het geval. ‘Es fehlt ein Projekt, eine Grundsatzidee. Das Große, das alles Kleine bündelt. Es fehlt das Positive… Kleine Ziele, matte Begriffe… Wer immer nur Kleines hört, wird irgendwann kleingeistig’, concludeerden twee journalisten van Die Zeit die aan de vooravond van de verkiezingen een rondgang hadden gemaakt langs de Duitse ‘Stammtische’. [40] De politiek in het verre Berlijn kon nog maar weinigen boeien, bemerkten zij. Een maand voor de verkiezingen gaf in overeenstemming hiermee bij een landelijke enquête 84% van de geïnterviewden aan dat de verkiezingsstrijd hen volkomen koud liet. Bijna de helft kon zelfs de verkiezingsdatum niet noemen. Achttien procent kon zich voorstellen op de fictieve Horst-Schlämmer Partei van de komiek Hape Kerkeling te stemmen. De politiek wordt steeds minder ernstig genomen en als oprecht aanzien, stelde Tillmann Prüfer naar aanleiding hiervan in Die Zeit. Hij haalde de Franse denker Jean Baudrillard aan, volgens wie partijen nog slechts simulaties van partijen zijn. De sociaaldemocratische partij doet net alsof zij een sociaaldemocratische partij is. Zij speelt een sociaaldemocratische partij. ‘Demnach wären die Spassparteien die Simulation der Simulation… Wo Politik zur Clownerie wird, sind Clowns die besten Politiker.’ [41]

Het laatste kan een goede verklaring vormen van de onder burgers en postmoderne journalisten ongekend populaire Silvio Berlusconi, de ondernemer die niets werkelijk serieus lijkt te nemen, ook de rechtstaat en de democratie niet, en die uitstekend lijkt te passen in een tijd waarin de politiek er niets toe lijkt te doen. Waarom zullen we ons daarom niet een beetje vermaken? Sommigen vermoeden dan ook een grote toekomst in de westerse wereld voor het autocratisch populisme à la Berlusconi, ook al wordt de betrokkene achtervolgd door corruptieschandalen, beschuldigingen van machtsmisbruik en buitensporigheden op alle mogelijke gebieden. [42]

In Duitsland wonnen, zoals bekend, vooral de neoliberalen van de FDP. Door meer van hetzelfde te beloven (belastingverlaging, meer vrijheid voor ondernemers) behaalden zij het beste naoorlogse verkiezingsresultaat. De sociaaldemocraten van de SPD, daarentegen, die voorzichtige hervormingen van het bestaande systeem bepleitten, verloren dramatisch: zij boekten het slechtste verkiezingsresultaat van de laatste zes decennia – vooral ook omdat zovelen niet meer de moeite namen de gang naar de stembus te maken. Men gelooft er niet meer in.

Het Britse Centre for Economics and Business Research (CEBR) berekende eind oktober dat de bonussen die dit jaar in de City uitbetaald zullen worden bijna zeven miljard bedragen, een stijging van 50% ten opzichte van het voorgaande jaar. In het laatste jaar ontvingen de betrokken financiële instellingen ruim een triljoen Euro aan Brits belastinggeld om een totale ineenstorting te voorkomen. De president van de Bank of England, Mervyn King, betitelde deze steun als ‘breathtaking’ en ‘unsustainable’. En hij vervolgde: ‘To paraphrase a great wartime leader [Churchill, HTB], never in the field of financial endeavour has so much money been owed by so few to so many. And, one might add, so far with little real reform.’ [43] King meende dat de banken zich enorme risico’s konden permitteren aangezien de politici het zich toch niet konden veroorloven om de banken om te laten vallen. Lindblom schreef dit in 1977. King riep op tot structurele hervormingen. De kans hierop lijkt klein. Ook dit schreef Lindblom in 1977. Het bijgeloof in de ‘vrije markt’ en het ‘private ondernemerschap’ heeft de cultuur inmiddels dermate doordrenkt, dat zelfs wanneer de overheid noodgedwongen eigenaar is geworden van een bank, de politiek de desbetreffende managers niet durft mee te delen dat van nu af aan de politiek bepaalt wat de salarissen en de bonussen zullen zijn.

Kortom: Op naar de volgende crisis!

 

Noten

1 Lohnobergrenzen: Nestlé droht mit Abzug, in Sonntag, 13 september 2009.

2 Basler Zeitung, 14 september 2009.

3 Die Wall Street hat nichts gelernt, in Süddeutsche Zeitung, 15 oktober 2009, p. 19.

4 Charles E. Lindbom, Politics and Markets, New York, Basic Books, 1977. Paginaverwijzingen zijn in de tekst aangebracht.

5 Voor een overzicht en analyse van deze theorie, zie mijn Pluralisme, Democratie en Politieke Kennis, Assen, Van Gorcum, 2005.

6 Het laatste punt is ook uitvoerig aan de orde gesteld door Max Weber en Joseph Schumpeter: de bureaucratisering voltrekt zich overal, niet alleen binnen de overheid (zie mijn Modernization and its Political Consequences, New Haven & London, Yale University Press, 2006, pp. 71-72, 183-184). Privatisering als oplossing voor bureaucratisering en voor de hiermee geregeld gepaard gaande starheid en ‘klantonvriendelijkheid’, getuigt dan ook meestal van naïviteit.

7 Naarmate de markt mondialer wordt of ondernemers met succes suggereren dat dit het geval is, worden nationale overheden tevens meer en meer tegen elkaar uitgespeeld. Het bedrijfsleven vraagt in een dergelijk geval aan regeringen om speciale vestigingsvoorwaarden en belastingfaciliteiten. Omdat nagenoeg alle overheden een dergelijk beleid voeren, ontstaat een neerwaartse spiraal waarbij steeds meer regels en wetten die bedoeld zijn om het gedrag van ondernemers te reguleren, wereldwijd worden afgeschaft. Sociale zekerheids- en arbeidsrechtstelsels komen zo overal steeds meer onder druk te staan. Een voorbeeld vormt het vestigingsbeleid van Slowakije. Grote Japanse, Koreaanse en Franse autofabrikanten werden voor de neus van, onder andere, Polen en Tsjechië weggekaapt, door gratis land en infrastructuur ter beschikking te stellen en gedurende een groot aantal jaren af te zien van vennootschapsbelasting. Slowakije heeft tegelijkertijd een van de minst ontwikkelde verzorgingsstaten van Europa.

8 Vergelijk Karl Polanyi, The Great Transformation: The Political and Economic Origins of Our Time, Boston, Beacon Press, 1944, pp. 140 e.v. en mijn Een Lange Leegte: Over Maatschappelijk Onbehagen, Politieke Competentie en het Plannen van een Toekomst, Kampen, Klement, 2008, pp. 155-76, 239-51.

9 vergelijk Blokland, op. cit. (noot 5), pp. 345-57; Blokland, op. cit. (noot 8), pp. 199-210.

10 Terecht heeft Dahl er later op gewezen dat Lindblom ‘in his conception of circularity […] has more than a passing similarity with Gramsci […]. But it is safe to say that Gramsci had no direct influence on his thinking.’ Robert A. Dahl, Bold critic, cautious reformer, skeptical but hopeful rationalist, in: Harry Redner (red.), An Heritical Heir of the Enlightenment, Boulder, San Francisco & Oxford, Wetsview Press, 1993, p. 30.

11 Deze socialisatie of acculturatie in de vigerende waarden, gevoelens en opvattingen vindt uiteraard in iedere samenleving plaats, schrijft Lindblom. Maar samenlevingen onderscheiden zich in de mate waarin zij ‘open’ zijn, in de mate waarin burgers kunnen beschikken over en worden geconfronteerd met alternatieve visies op de werkelijkheid. Lindblom merkt in deze overigens terecht op dat de in Amerika en andere polyarchieën bestaande bereidheid om altijd ‘de twee’ partijen aan het woord te laten en aldus een ‘balans’ in het debat te waarborgen, nauwelijks enige pluriformiteit in de bediscussieerde opinies garandeert (p. 210). Dit omdat de desbetreffende twee partijen in hun waarden en doeleinden en in hun respect voor de status quo vaak ternauwernood van elkaar verschillen.

12 Ten onrechte maakt Lindblom hier geen onderscheid tussen een economische en een culturele elite. Universitairen, journalisten en topambtenaren behoren vaak wel tot de laatste, maar niet altijd tot de eerste elite en bezitten vaak waarden en politieke preferenties die in belangrijke mate van de economische elite kunnen afwijken. Evenzo behoren ondernemers en managers zelden tot de culturele elite. Hun gevoel geminacht te worden door de leden van laatstgenoemde elite, kan hen mede motiveren tot populisme.

13 Vergelijk hier, onder veel meer, met La Distinction: Critique Sociale du Jugement van Pierre Bourdieu, Paris, Editions de Minuit, 1979.

14 Ik vermeld de collectieve problemen die Lindblom in 1977 onderkende omdat zij, met uitzondering van inflatie en wellicht werkgelegenheid, de laatste drie decennia slechts urgenter zijn geworden. Men zou deze ontwikkeling kunnen interpreteren als een indicatie van de aanwezigheid van vetomachten.

15 Aaron Wildavsky, Changing Forward Versus Changing Back, in Yale Law Journal, vol. lxxxviii, 1978, p. 225.

16 Zie Blokland, op. cit. (noot 8), pp. 155-189.

17 Charles W. Anderson, The Political Economy of Charles E. Lindblom, in The American Political Science Review, 1978, vol. 72, nr. 4, p. 1013.

18 Ibid., p. 1012.

19 Cf. Rune Premfors, Charles Lindblom and Aaron Wildavsky, in British Journal of Political Science, 1981, vol. 11, nr. 2, p. 224.

20 Vol. 93, nr. 3, 1978, p. 508.

21 Wildavsky, op. cit. (noot 15), p. 219. Lindblom krijgt hier iets te veel eer: het marktsocialisme van mensen als Abba Lerner en Oskar Lange, waarvoor Lindblom en Dahl altijd zeer geporteerd zijn geweest, bracht deze scheiding reeds in de jaren 30 aan. Ook de conservatieve econoom Joseph Schumpeter achtte deze scheiding zeer goed verdedigbaar (zie zijn Capitalism, Socialism and Democracy uit 1942).

22 Robert E. Goodin & Hans-Dieter Klingemann (red.), A New Handbook of Political Science, Oxford, Oxford University Press, 1998, p. 15.

23 Het eindrapport, Inequality and American Democracy (New York, Russell Sage, 2005) werd geredigeerd door Lawrence R. Jacobs en Theda Skocpol. Zij concluderen onder meer: ‘Citizens with lower or moderate incomes speak with a whisper that is lost on the ears of inattentive government officials, while the advantaged roar with a clarity and consistency that policymakers readily hear and routinely follow’ (p. 1). Zie tevens Stephen Macedo et al., Democracy at Risk: How Political Choices Undermine Citizen Participation, and What We Can Do About It, Washington D.C., Brookings Institution Press, 2005 en het aan dit onderwerp gewijde themanummer van Political Science & Politics, vol. xxxix, nr. 1, 2006.

24 Cedric Sandford, Vol. 46, nr. 183, 1979. Cf. Anderson, op. cit. (noot 17), p. 1015.

25 Sandford, ibid., p. 320.

26 Ibid.

27 Alan Wolfe, Has Social Democracy a Future? in Comparative Politics, vol. 11, nr. 1, 1978. pp. 100-125, dit citaat p. 112. Overigens verengde Wolfe Lindbloms discussie tot de directe en bewuste machtsuitoefening door ‘het georganiseerde bedrijfsleven’ en ‘de georganiseerde arbeidersklasse’. We zagen hierboven dat dit ten onrechte is.

28 Ibid., p. 113.

29 Zelfs het marktliberale tijdschrift The Economist maakte zich hierover toentertijd grote zorgen (14 augustus 1999, vol. 352, nr. 8132). Het ontwaarde ‘A New Corporatism’ dat zich uitte in sterke, niet eerder vertoonde banden tussen de regering Blair en het bedrijfsleven: ‘Now that Mr Blair is in power, big business and New Labour are closely entwined in a clammy embrace. There might not be much passion in this relationship, but the connections are strong and likely to prove long-lasting’ (p. 32). Blair verschonk een groot aantal Labourzetels van het Hogerhuis aan topondernemers en benoemde een zeer groot aantal industriekapiteinen tot voorzitter van de vele adviesgroepen en task-forces (ongeveer 300) die Labour sinds het begin van zijn regering had ingesteld: ‘28 of Britain’s 100 biggest public companies […] have donated either their chairman or their chief executive, in one capacity or another. This is a departure not just for the Labour Party, but from British government as a whole.’ Deze task-forces waren een nieuw fenomeen in de Britse politiek. Een van de officieuze doelen achter hun instelling was de invloed van de traditionele beleidsmakers terug te dringen. Ook The Economist onderkende dat de verstrengeling van ondernemers en overheid tot belangenconflicten kon leiden. Zo kon het moeilijker worden om beleid te ontwikkelen dat de ondernemingen niet aanstond…

30 Lindblom heeft deze thesen nadien diepgaand uitgewerkt in Inquiry and Change: The Troubled Attempt to Understand and Shape Society (1990) en The Market System (2001), beide New Haven/ London, Yale University Press.

31 Tot op de dag van vandaag genieten ondernemingen en hun organisaties overigens de mogelijkheid om op deze pagina hun opvattingen over de meest uiteenlopende kwesties aan een breed publiek kenbaar te maken. Ook kranten als de Frankfurter Allgemeine en weekbladen als Die Zeit bieden deze mogelijkheid. Dat het hier om betaalde advertenties gaat, is aan de opmaak en de aankondiging nauwelijks af te lezen.

32 Interview van de auteur met Lindblom op 19 maart 1998.

33 Ibid.

34 Vergelijk Blokland, op. cit. (noot 5), pp. 348-357 en op. cit. (noot 8), pp. 199-210.

35 Johann-Günther König, Die Lobbyisten: Wer Regiert uns Wirklich, Düsseldorf, Patmos Verlag, 2007.

36 Zie onder meer Jeffrey Berry, The New Liberalism: The Rising Power of Citizen Groups, Washington D.C., Brookings Institution Press, 1999; Theda Skocpol, Diminished Democracy: From Membership to Management in American Civic Life, Norman, University of Oklahoma Press, 2003.

37 Jacobs & Skocpol, op. cit. (noot 23), p. 232.

38 ‘Scholars are beginning to document’, schrijven Jacobs en Skocpol, ‘the exact degree to which skewed political demands and support are converted by the governing process into policies and activities that disproportionately respond to business, the wealthy, and the organized and vocal’, ibid., p. 11. Een vergelijkbare discussie komt inmiddels in Duitsland op gang. Zie onder meer Albrecht Müller, Meinungsmache: wie Wirtschaft, Politik und Medien uns das Denken abgewöhnen wollen, München, Droemer Verlag, 2009; König, op. cit. (noot 35); Sascha Adamek & Otto Kim, Der gekaufte Staat: Wie Konzernvertreter in deutschen Ministerien sich ihre Gesetze selbst schreiben, Köln, Kiepenheuer & Witsch, 2008; Julia Friedrichs, Gestatten: Elite, Auf den Spuren der Mächtigen von morgen, Hamburg, Hoffmann und Campe, 2008.

39 Zie mijn De Langeleegte: verkiezingen in Nederland, in De Witte Raaf, jrg. 21, nr. 125, 2007, pp. 4-8; in gewijzigde vorm ook opgenomen in Blokland, op. cit. (noot 8), pp. 19-40.

40 Peter Dausend & Henning Sussebach, Draußen im Lande, in Die Zeit nr. 33, 6 augustus 2009.

41 Vorsicht, Opposition! in Die Zeit nr. 36, 27 augustus 2009, pp. 13-16.

42 Berlusconi is eigenlijk een ‘Spasspartei’ pur sang, waarop mensen stemmen die het hele democratische systeem als een grap ervaren, net als de hoofdfiguur zelf. Peter Schneider windt zich hierover op: Berlusconi beheerst meer dan 80% van de Italiaanse televisiezenders en manipuleert onbeschaamd de berichtgeving en de beeldvorming. In deze acht Schneider hem geen voorloper van autocratisch populisme, maar een artefact uit het voordemocratische verleden (Die Berlusconi-Versteher in Die Zeit nr. 36, 27 augustus 2009, p. 11).

43 The Independent, 21 oktober 2009.