width and height should be displayed here dynamically

‘De meest onrechtvaardige belasting die er bestaat’

Over erfbelasting

Mark Rutte noemde de erfbelasting in 2007 ‘de meest onrechtvaardige belasting die er bestaat’, Donald Trump zei tijdens de laatste Amerikaanse presidentsverkiezingen dat hij van plan was om een einde te maken aan ‘the death tax’, en de voormalige premier van Groot-Brittannië David Cameron stelde dat niets meer vanzelf moest spreken dan je huis en je vermogen doorgeven aan je kinderen: ‘It’s the most natural human instinct of all.’

Een belangrijke morele overweging, zeker in een liberale samenleving, is de individuele vrijheid van de gever van de erfenis. Dit gaat uit van het gegeven dat mensen zichzelf bezitten (‘self-ownership’) en dat dit mensen ook een recht geeft op de vruchten van hun arbeid. De locus classicus van dit idee is Lockes Two Treatises of Government (1689). Voorstanders van overerving stellen dat individuen zelf zouden moeten kunnen bepalen wat zij willen doen met hun eigendom en dat elke beperking van deze vrijheid hun fundamentele rechten schendt. Sommige mensen geven hun geld uit aan dure hobby’s, vakanties of wereldreizen, andere mensen kiezen ervoor om hun geld op te sparen zodat ze dit na kunnen laten aan hun kinderen of aan anderen. Dit argument wordt in het bijzonder naar voren geschoven door zogenaamde ‘libertairen’, voorstanders van een vorm van liberalisme waarbinnen individuele vrijheid en het recht op privé-eigendom centraal staan. 

Op het eerste gezicht is dit een sterk argument. Als we ervan uitgaan dat het geld dat iemand heeft eerlijk verdiend is, dan zou het een kwestie van eigen keuze moeten zijn of zij het geld weggeeft tijdens óf na haar leven. Iedereen zou de mogelijkheid moeten hebben om dat zelf te bepalen. Toch is dit nog geen argument voor overerving of tegen erfbelasting. Argumenten op basis van vrijheid lijken erfenissen namelijk gelijk te stellen, of in ieder geval analoog te begrijpen, aan consumptie (zie het beroep op vakanties en dure hobby’s). En op bijna alle vormen van consumptie wordt belasting geheven, dus dan zou dat op de erfenis-als-equivalent-aan-consumptie ook kunnen. Het is ook goed om op te merken dat het argument op basis van vrijheid belangrijke consequenties heeft voor de bestaande vrijstellingen voor erfenissen voor bijvoorbeeld partners en kinderen. Vanuit het perspectief van de vrijheid van de gever zijn dit soort vrijstellingen arbitrair: waarom zou er minder belasting betaald moeten worden wanneer ik mijn geld nalaat aan mijn kind dan wanneer ik het na wil laten aan de buurjongen?

Er bestaan echter ook meer principiële tegenwerpingen. De belangrijkste is dat individuen niet in alle gevallen vrije keuzes zouden moeten hebben om te doen wat ze willen met hun eigendom. Zo heb je bijvoorbeeld niet de vrijheid om met je vermogen politici om te kopen, en mag je het evenmin gebruiken om terrorisme te financieren. Dit beantwoordt natuurlijk nog niet de vraag of mensen wel of niet de vrijheid zouden moeten hebben om een erfenis na te laten, maar het laat wel zien dat een beroep op individuele vrijheid op zichzelf nog niet voldoende is als argument voor overerving. De vraag is of we overerving en erfbelasting enkel en alleen moeten evalueren vanuit het perspectief van de individuele vrijheid van de gever van de erfenis, zoals libertairen bepleiten. Tegenstanders van overerving vinden van niet. Zij beargumenteren dat je het ook moet bekijken vanuit het perspectief van de ontvanger. En het ontvangen van een erfenis is onverdiend, onafhankelijk van hoe je verdienste precies begrijpt. Voor een erfenis is geen arbeid verricht, en het is puur toevallig in welke familie je geboren bent.

De kracht van dit argument tegen overerving is dat het zich beroept op een ethische overweging die gedeeld wordt door een groot aantal voorstanders van overerving. Denk aan die politici die pleiten voor lage inkomensbelasting op basis van het idee dat mensen hun inkomen verdienen omdat ze er hard voor gewerkt hebben. De tegenstanders van overerving hanteren soortgelijke argumenten om juist te pleiten voor erfbelasting: als verdienste een belangrijke overweging is voor een lage inkomensbelasting (omdat inkomen verdiend is), waarom zou het dan niet ook een reden kunnen zijn om te pleiten voor een hoge erfbelasting (omdat erfenissen onverdiend zijn)?

Tegen dat argumenteren op grond van (on)verdienste zijn ook weer argumenten in te brengen. Milton Friedman deed dat vanuit de observatie dat we normaal gesproken accepteren dat een ongelijkheid in vermogen, veroorzaakt door (genetisch doorgegeven) talent, gerechtvaardigd is. Hij geeft het voorbeeld van iemand die van zijn ouders een bijzondere stem heeft geërfd. Vervolgens stelt hij dat er geen ethisch relevante verschillen zijn tussen het erven van een bijzondere stem en het erven van kapitaal. Robert Nozick argumenteerde op een soortgelijke manier. Volgens Nozick is het niet oneerlijk dat een kind dat opgroeit in een huis met een zwembad dagelijks kan zwemmen, ook al heeft hij of zij dat strikt genomen niet verdiend. En als we dit accepteren, vervolgt hij, dan zouden we ook geen probleem moeten hebben met een situatie waarin een kind een zwembad zou erven.

Hier kun je natuurlijk vraagtekens bij zetten: waarom zouden we überhaupt moeten accepteren dat iemand het recht heeft op de vruchten van de talenten waarmee zij toevallig is geboren, en dan ook nog de voordelen uit de toevallige omstandigheden waarin iemand geboren wordt? Er is bovendien een andere kant van het verhaal, namelijk de kant van de maatschappij. Overerving zorgt voor een grotere ongelijkheid in een samenleving. Door het overerven van vermogens wettelijk mogelijk te maken, blijft de vermogensongelijkheid in stand of neemt ze toe. Als er geen sprake zou zijn van erfenissen, zou er nog steeds vermogensongelijkheid zijn, maar die zou een stuk kleiner zijn dan de grote vermogensongelijkheid die bijvoorbeeld voor Nederland vastgesteld is door onder meer Bas van Bavel. Er zijn verschillende manieren waarop vermogensongelijkheid invloed heeft op mogelijkheden die mensen hebben in hun leven. Ten eerste schept geld meer mogelijkheden, waardoor mensen met een groter vermogen meer kansen hebben in hun leven. Daarnaast gaan ongelijkheden in inkomen en vermogen tussen mensen vaak samen met negatieve effecten op sociale uitkomsten: een slechtere fysieke en mentale gezondheid, meer overgewicht, meer geweld en criminaliteit, meer tienerzwangerschappen, en een zwakkere sociale cohesie in buurten.

Vermogen gaat daarnaast ook over de mogelijkheid om te investeren in menselijk kapitaal. Een jongvolwassene die weet dat ze kan rekenen op een erfenis, kan zonder zich zorgen te maken een studie beginnen en daar geld voor lenen, of geld lenen om een bedrijfje op te starten. Als je weet dat je een financiële buffer hebt, hoef je je daarover niet alleen geen zorgen te maken (in tegenstelling tot de zorgen en stress die jonge mensen zonder financieel kussen kunnen ervaren), je kan dat geld ook investeren in je eigen ontwikkeling, wat op termijn doorgaans leidt tot hogere inkomens. Daardoor ontstaan ongelijke kansen in andere sferen van het leven.

Een ander belangrijk gevolg voor de samenleving zijn de effecten van ongelijkheid op het functioneren van de democratie, omdat een democratie idealiter veronderstelt dat mensen gelijke mogelijkheden hebben om politieke invloed uit te oefenen. Als de financiële ongelijkheid te groot wordt, lopen we het risico dat ook de politieke gelijkheid tussen burgers ondermijnd wordt. Zo hebben burgers met grote vermogens meer mogelijkheden om via lobbyactiviteiten de overheid te bewegen om bepaald beleid te ontwikkelen, of op bepaalde punten juist géén beleid te ontwikkelen. Vermogende burgers kunnen ook via het opzetten of opkopen van commerciële media de berichtgeving filteren en de discussies in de publieke sfeer beïnvloeden. Dat kan ook via het oprichten en financieren van denktanks en bijzondere hoogleraarsposities, wat bijvoorbeeld historisch een significante rol speelde in de verspreiding van het economische denkkader dat ten grondslag ligt aan het hedendaags neoliberaal beleid.

 

De krimpende taart

Laten we niet vergeten dat de erfbelasting allerlei uitzonderingen en verschillende tarieven kent. In veel landen is de erfbelasting progressief: voor vermogen boven de 120.000 euro geldt in Nederland een tot twee keer zo hoog belastingtarief als voor vermogen onder de 120.000 euro. De laagste tarieven en hoogste vrijstellingen bestaan er voor de partner, vervolgens voor de ouders, kinderen of kleinkinderen, en ten slotte voor andere mogelijke erfgenamen, onder wie broers en zussen. Er geldt een hogere vrijstelling voor een kind met een handicap (60.000 euro versus 20.000 euro voor kinderen zonder handicap). Sinds kort bestaat er ook een eenmalige schenkingsvrijstelling van 100.000 euro als (het grootste deel van) de schenking gebruikt wordt voor de aanschaf van een eigen woning. Daarnaast bestaan er bijzondere vrijstellingen als het gaat om bedrijfsopvolging, bijvoorbeeld in het geval van een familiebedrijf. Hier bestaat een 100% vrijstelling tot ongeveer 1.000.000 euro, en voor elke euro boven de 1.000.000 euro een vrijstelling van 83%.

Tegenstanders van erfbelasting opperen vaak dat deze belasting negatieve effecten heeft op de economische welvaart in een samenleving, en dus inefficiënt is. Er zijn twee verschillende kritieken te onderscheiden die beide te maken hebben met de effecten van erfbelastingen op welvaart: enerzijds de algemene claim dat erfbelasting net als alle andere belastingen tot welvaartsverlies zou leiden, en anderzijds de meer specifieke claim dat het verhinderen van de overerving van een bedrijf en eventuele andere vormen van productief kapitaal de economische productie in een land zou schaden.

De eerste kritiek vinden we terug in zowel academische discussies over erfenissen als in het publieke debat. Het centrale idee is dat mensen minder (hard) zouden gaan werken en minder geld zouden gaan sparen op het moment dat er (te hoge) erfbelasting wordt geheven. Dit heeft op zijn beurt gevolgen voor de welvaart in een samenleving omdat er minder welvaart wordt gecreëerd en omdat er bijvoorbeeld minder kapitaal beschikbaar is voor investeringen en leningen. Het idee achter dit argument is dat (hoge) erfbelasting weliswaar bijdraagt aan meer gelijkheid in een samenleving, maar dat dit er tegelijkertijd voor zorgt dat mensen dan minder inspanningen leveren, en iedereen erop achteruitgaat. Dit is een voorbeeld van een meer algemene levelling down objection tegen ethische theorieën die enkel en alleen belang hechten aan gelijkheid. Het is alsof je de stukken van de taart wel meer gelijk snijdt, maar dat tegelijkertijd de taart zelf krimpt, en alle stukken daardoor kleiner worden. Op dezelfde manier zou het, volgens tegenstanders van erfbelasting, onwenselijk zijn om vermogen te nivelleren omdat we er hierdoor allemaal op achteruit gaan.

Empirisch onderzoek suggereert echter dat de negatieve effecten van erfbelasting relatief gering zijn, zowel op het arbeidsaanbod van de ontvangers van erfenissen, als op het spaargedrag van de toekomstige erflaters. Economen die de structuur van de optimale inkomensbelasting bestuderen (van wie Thomas Piketty de bekendste is), pleiten juist voor een hogere belasting op kapitaal (waaronder erfenissen) en een lagere belasting op arbeid – het omgekeerde van de huidige situatie. Meer in het algemeen zou je je zelfs af kunnen vragen of het in alle omstandigheden onwenselijk is wanneer een (hoge) erfbelasting zou leiden tot minder economische welvaart. De landen waarin de burgers het gelukkigst zijn, of de hoogste levenskwaliteit hebben, zijn niet altijd de landen met het hoogste bruto nationaal product per capita. Daarnaast is er een sterke correlatie tussen welvaartscreatie en de uitputting van natuurlijke hulpbronnen en opwarming van de aarde, waardoor er steeds meer stemmen opgaan om het realiseren van welzijn en het goede leven los te koppelen van de noodzaak om de economie steeds verder te laten groeien.

De vraag of een daling van economische welvaart moreel problematisch is, is grotendeels afhankelijk van wat mensen daadwerkelijk kunnen doen met de welvaart die bestaat, niet (slechts) met de grootte van de totale economische welvaart die gerealiseerd wordt. Economische welvaart is de input van onze kwaliteit van leven, en valt er niet mee samen. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk onze kwaliteit van leven te verhogen met minder arbeid op de arbeidsmarkt, en meer niet-marktgerichte activiteiten, en een dergelijke verandering zou wellicht beter in lijn zijn met wat ecologische duurzaamheid van ons economisch gedrag vraagt. Maar zelfs als het zo is dat een (hoge) erfbelasting leidt tot welvaartsvermindering, en zelfs als deze welvaartsvermindering op zichzelf problematisch is, dan nog hoeft dit niet te betekenen dat we geen (hoge) belasting moeten heffen op erfenissen. In plaats daarvan zouden we dan een afweging moeten maken tussen gelijkheid aan de ene kant, en efficiëntie of welvaartscreatie aan de andere kant. Er bestaan verschillende voorstellen hoe we dit zouden moeten doen. Het verschilprincipe van John Rawls – het principe dat stelt dat ongelijkheid in een samenleving alleen te rechtvaardigen is als deze ongelijkheid ten gunste komt van diegene die het slechtste af zijn – is één manier om deze afweging te maken.

Een tweede belangrijke kritiek op erfbelasting stelt dat het economisch schadelijk is om de erfenis van met name familiebedrijven zwaar te belasten. Familiebedrijven worden vaak gezien als de motor van de economie en werkgelegenheid. Het zou die bedrijven op fatale wijze kunnen schaden indien ze niet gewoon overgedragen kunnen worden op de volgende generatie ondernemers. Dit is ook een van de motivaties achter de grote vrijstellingen voor familiebedrijven. Maar op deze claim en argumentatie kunnen verschillende kritieken worden geleverd. Ten eerste is het nog maar de vraag of de kinderen van bedrijfsvoerders ook de noodzakelijke vaardigheden hebben om een bedrijf te runnen. Wellicht leidt het tot veel hogere productiviteit en dus economische welvaart indien de beste ondernemers voor dat specifieke bedrijf het bedrijf verder gaan exploiteren. Deze idee werd al door liberale denkers uit de achttiende en negentiende eeuw geopperd om te pleiten tegen overerving en voor een (progressieve) erfbelasting. Adam Smith bekritiseerde de praktijk van overerving omdat het volgens hem zou leiden tot welvaartsverlies. Iemand die een stuk grond erft, zo beargumenteerde Smith, heeft vaak niet de motivatie en niet de capaciteiten om de grond te cultiveren. En de liberale filosoof John Stuart Mill was bang dat erfenissen zouden leiden tot luiheid en verlies aan productiviteit. Ook zeer rijke mensen hebben gewaarschuwd voor dit gevaar. Zo stelde Andrew Carnegie dat een (grote) erfenis meestal de talenten en de energie van de beërfde zoon doodt, en de kans vergroot op een nutteloos en ijdel leven.

Ten tweede leidt het belastingvrij (of belastingarm) overerven van bedrijven tot ongelijke kansen tussen ondernemers die een bedrijf van hun ouders in de schoot geworpen krijgen, versus ondernemers die hun bedrijf helemaal van nul opbouwen of moeten overkopen. Ten derde leidt een lagere erfbelasting bij bedrijven (vergeleken met andere erfenissen) tot een ongelijke behandeling van erfgenamen. Hoe kunnen we rechtvaardigen dat een kind dat een huis van een miljoen erft daar 183.730 euro belasting over moet betalen, terwijl iemand die een familiebedrijf ter waarde van een miljoen erft helemaal geen belastingen dient te betalen? Bovendien leidt dit tot een prikkel om erfenissen in de vorm van bedrijven te gieten (de zogenaamde ‘incorporaties’), waardoor erfbelasting ontweken kan worden. Doordat vooral kapitaalkrachtigen gemakkelijker de weg vinden naar advies over hoe men dergelijke erfbelastingontwijking kan regelen, leidt dit tot een toename van ongelijkheid: kleinere erfenissen worden dan volgens de gangbare belastingtarieven belast, terwijl grotere erfenissen deze belastingen, onder andere via incorporaties, zullen weten te ontwijken. Het ethische ideaal van gelijke kansen komt zo nog verder onder druk te staan. Hans Gribnau haalde een uitspraak van de Raad van State aan, die stelt dat er geen enkele empirische onderbouwing gegeven is voor de stelling dat erfbelastingen op bedrijven de continuering van de bedrijven in het geding zou brengen. Gribnau waarschuwde bovendien dat die vrijstelling mogelijke ondermijnende effecten heeft op de belastingmoraal in het algemeen: ‘Deze fiscale subsidie zonder enige noodzaak is dan ook gewoon een fiscaal privilege. Een dergelijk cadeautje op kosten van de schatkist, dus op kosten van de (andere) belastingbetalers, is slecht voor de legitimiteit van het belastingstelsel en gaat ten koste van de belastingmoraal.’

Het zijn sterke argumenten, en toch zijn er ook goede redenen om kinderen de mogelijkheid te geven om het familiebedrijf voort te zetten. Dit zou kunnen door kinderen als eerste de kans te bieden om een familiebedrijf, dat na het overlijden van de eigenaar eigendom wordt van de overheid, terug te kopen van de staat. De overheid zou dit financieel kunnen ondersteunen door tegen gunstige voorwaarden leningen te verstrekken. Er zijn op zijn minst twee redenen aan te dragen waarom een dergelijke regeling om het familiebedrijf voort te zetten belangrijk is. Ten eerste heeft een familiebedrijf voor veel mensen niet alleen een financiële, maar ook een emotionele waarde; het bedrijf kan onderdeel zijn van de identiteit van een familie en de personen die deel uitmaken van de familie. Denk aan de bakkerij die al generaties lang in de familie is. Ten tweede bestaat er het risico dat wanneer de overheid familiebedrijven simpelweg zou verkopen aan de hoogste bieder, dit zou leiden tot een (verdere) concentratie van de productiefactor kapitaal.

 

Voor de kinderen

Het idee dat er een speciale relatie bestaat tussen ouders en kinderen die overerving van vermogen legitimeert, wordt breed gedeeld. De Engelse filosoof John Locke heeft een argument gegeven voor deze speciale band tussen ouders en kinderen. Locke beargumenteert dat ouders het verlangen hebben om niet alleen in hun eigen zelfbehoud te voorzien, maar ook hun familielijn voort te zetten. Dit geeft volgens Locke kinderen een recht op levensonderhoud, en ouders een corresponderende plicht om in dit levensonderhoud te voorzien. Die plicht zou, volgens Locke, alleen gerealiseerd kunnen worden als kinderen een recht hebben op de erfenis van hun ouders.

Voor Locke zijn deze rechten en plichten door God aan ons gegeven. Maar we kunnen dit lockeaanse argument ook begrijpen zonder ons op door God gegeven natuurrechten te beroepen. Het idee dat onder het argument ligt, is dat ouders plichten hebben ten opzichte van hun kinderen en dat deze plicht na de dood van de ouders vervuld kan worden door het eigendom van de ouders over te laten gaan op de kinderen. Dit lijkt niet zo’n gek idee, maar ook hier valt wel wat tegenin te brengen. Ten eerste kun je je afvragen hoe ver het recht op levensonderhoud en de bijbehorende plicht precies strekt, ook als je het argument zelf accepteert. Geeft het recht op levensonderhoud een recht op het vermogen dat noodzakelijk is voor ‘bed, bad en brood’, of ook op vermogen dat je in staat stelt om een luxeleven te leiden met ‘hemelbed, jacuzzi en kaviaar’? Dit maakt veel uit als het gaat om mogelijke vrijstellingen en de hoogte van belastingtarieven. Locke zelf is hier trouwens ambigu over: aan de ene kant schrijft hij dat kinderen een recht hebben op een zeker comfort, ook na de dood van hun ouders, op andere plaatsen stelt hij dat kinderen alleen het recht op levensonderhoud hebben totdat ze op eigen benen kunnen staan.

Ten tweede kun je je afvragen waarom de plicht om in het levensonderhoud van kinderen te voorzien enkel en alleen bij de ouders ligt, en niet ook bij de staat. Dat wil zeggen: als je accepteert dat kinderen een recht op levensonderhoud hebben (los van de vraag wat dit recht precies inhoudt), zou je er ook voor kunnen pleiten dat de staat een rol moet spelen om deze rechten te garanderen, zodat elk kind in zijn levensonderhoud wordt voorzien, en niet alleen de kinderen van ouders die daar voldoende vermogen voor hebben. In Lockes tijd was een dergelijke rol voor de staat (politiek) ondenkbaar, maar de tijden zijn veranderd en dit is in ieder geval een legitieme vraag om te stellen.

Een recenter argument met betrekking tot de speciale band tussen ouder en kind werd onder meer in het boek Family Values gegeven door Harry Brighouse en Adam Swift, die jarenlang onderzoek gedaan hebben naar de vraag wat de relatie tussen ouders en kinderen zo speciaal maakt, en wat de morele en politieke rechten zijn die daaruit volgen. Zij stellen dat de familie een belangrijke sociale institutie is omdat het bepaalde waardevolle dingen mogelijk maakt, die niet via andere sociale instituties te realiseren zijn, de zogenaamde waarden van familierelaties. De ouder-kindrelatie is kwalitatief uniek, omwille van het feit dat de ouder een unieke belangenbehartiger van het kind is, en daarnaast een relatie met het kind kan ontwikkelen die uniek is door de speciale vorm van intimiteit die deze relatie kenmerkt. De samenleving zou daarom deze gezinsrelaties moeten steunen, door ouders en kinderen in staat te stellen bijvoorbeeld voldoende tijd met elkaar door te brengen.

Brighouse en Swift stellen dat erfenissen het gelijkekansenprincipe ondermijnen, en dat het competitief voordeel dat ouders hun kinderen kunnen geven met een erfenis niet te rechtvaardigen is op basis van de waarden van de familierelaties. Wel is het zo dat bepaalde specifieke goederen, zoals een huis dat al generaties in de familie is, een rol kunnen spelen in de waarde van familierelaties, en daarom nagelaten zou moeten kunnen worden. Dat betekent echter niet dat er geen belasting op betaald zou moeten worden. Door (forse) erfbelasting te heffen kan de overheid het gelijkekansenprincipe beschermen, maar doordat het specifieke goed in de familie blijft, wordt ook de waarde van specifieke familierelaties beschermd. De fiduciaire rol die ouders vervullen ten opzichte van hun kinderen kan tot uitzonderingen leiden op deze conclusie. Indien de ouders een kind hebben waarvoor ze een blijvende verantwoordelijkheid dragen, en ze vermoeden dat hun kind na hun overlijden niet (voldoende) voor zichzelf kan zorgen, kan dit een reden zijn om overerving te rechtvaardigen. In een ideale wereld zou de overheid de rol van ouders van kwetsbare (volwassen) kinderen overnemen, en zouden ouders zich geen zorgen moeten maken over de toekomst van hun kwetsbare volwassen kinderen nadat ze zelf overlijden. Maar in de niet-ideale echte wereld, waarin de overheid volgens velen onvoldoende zorgt voor kwetsbare medemensen, zou men kunnen beargumenteren dat ouders van kwetsbare kinderen (zoals fysiek of cognitief gehandicapten, of kinderen met verslavingen, stoornissen of andere psychiatrische problematiek) het recht zouden moeten hebben zich in te zetten voor hun kinderen na hun dood.

Brighouse en Swift stellen dus dat bijna alle vormen van overerving niet noodzakelijk zijn voor dat wat intrinsiek waardevol is aan de ouder-kindrelatie, en dat ze bovendien gelijke kansen van anderen ondermijnen. Maar wat kan dan verklaren dat zo goed als alle ouders de intuïtie hebben dat ze iets moreel goeds doen als ze hun kinderen geld nalaten? De morele plicht tot zorgen en het behartigen van belangen maakt een belangrijk deel uit van het ouderschap. Zolang ze leven, kunnen ouders op meerdere manieren proberen om hun kinderen, als die in de knel komen, te helpen. Als ze overleden zijn, is er heel weinig wat ouders nog kunnen doen – behalve dan geld ter beschikking stellen. En in de niet- ideale wereld waarin we leven, waarin er allerlei gaten in het sociale vangnet zitten en we ons niet tegen alle vormen van pech (individueel of sociaal) kunnen verzekeren, hopen ouders zo ook na hun dood iets te kunnen betekenen voor hun kinderen.

Het is echter goed om op te merken dat ouders niet alleen maar nobele motieven hebben om een erfenis na te laten aan hun kinderen. De Engelse filosoof Hillel Steiner schrijft ook minder nobele redenen toe aan ouders die hun kroost een erfenis toebedelen. Volgens Steiner functioneert een erfenis als een vorm van verzekering voor de gever, die zo invloed blijft uitoefenen op het gedrag van de ontvanger omdat er kan worden gedreigd met onterving. Erfenissen kunnen dus ook functioneren als een hefboom in de machtsrelaties tussen ouders en hun (volwassenen) kinderen, en we kunnen ons afvragen of dit ethisch wenselijk is.

 

Dit is een verkorte en bewerkte versie van Ethische Annotatie #3, Overerving en erfbelasting, verschenen bij het Ethiek Instituut, Universiteit Utrecht, 2017. De bijbehorende literatuurlijst is te raadplegen via www.uu.nl/onderzoek/ethiek-instituut/onderzoek/reeks-ethische-annotaties