width and height should be displayed here dynamically

De tuinen van ons vaderland

Laatst probeerde ik de tijd te doden in een karakterloze Duitse hotelkamer, aan de vooravond van een reis waar ik al tegen opzag sinds het moment dat ik enthousiast had toegestemd. Zappend langs de kanalen stuitte ik op een documentaire waarin iemand voorkwam die bij toeval had ontdekt dat hij afstamde van een grotendeels uitgemoord volk.

De man was opgegroeid in een gezin dat zijn afkomst altijd had verzwegen uit angst dat de geschiedenis zich zou herhalen. Toen hij wist waar hij vandaan kwam, was er plotseling een reden voor de depressies en angsten waaronder hij zijn hele leven had geleden. Vanaf dat moment was zijn leven veranderd, want nu had hij een doel. De camera volgde hem op de boot onderweg naar het eiland waar zijn volk ooit had thuisgehoord, terwijl hij trots maar onbeholpen wapperde met de eilandvlag. Hij sprak een schoolklas toe over hun gedeelde geschiedenis en de kinderen luisterden verbluft naar zijn verhaal, naar de vurigheid van zijn toon. In zijn eentje voerde hij een ceremonie uit waarvoor meer mensen nodig waren – hij was afstammeling en afgezant van wat niet meer bestond. Hij hunkerde naar wat hij nooit had gekend, maar wat zijn leven desondanks veranderd en geopend had. Hij was tegelijkertijd lachwekkend en moedig in zijn oprechtheid, hij ontroerde me.

Mijn woordenboek beschrijft een vaderland als het land waar iemand woont of toe behoort, het geboorteland of land van de voorvaderen. Maar dat zijn vier verschillende dingen. Ik groeide op in de bollenstreek, de regio die elk voorjaar overstroomd wordt door toeristen. We waren ‘import’. Echte bollenfamilies herkende je aan hun achternamen, die verraadden dat ze al generaties in de streek woonden, en natuurlijk aan het feit dat ze daadwerkelijk iets met bollen te maken hadden.

Omdat ik graag door het soort kinderboeken bladerde waarin verschillende volkeren in hun traditionele kleding stonden afgebeeld, verbeeldde ik me soms dat de toeristen in hun bussen ook op die manier naar mij keken, dat ze zich afvroegen hoe mijn leven eruitzag, zoals ik dat bij de getekende figuurtjes in mijn boeken deed. In de praktijk hield ik het hollen van hyacinten nog geen ochtend uit. Het was vakantiewerk waarvoor je snel moest zijn en handig omdat je per kistje betaald werd, en ik was geen van beide. Nog altijd herinner ik me de opluchting waarmee ik de donkere schuur achter me liet, een luxe die lang niet iedereen had.

Pas toen ik er niet meer kwam, besefte ik hoeveel ik had gehouden van het uitzicht in de bollenstreek. Niet zozeer van de velden op hun hoogtepunt in het voorjaar, wanneer ze korte tijd in geometrische patronen haast kitscherig kleurden en snel daarna iets treurigs kregen, nadat de bloemen waren afgesneden. Ik hield van hun grimmige aanblik in de winter en van de open ruimte waarin je de zon zag ondergaan, de schemering zag vallen. Pas nadat de toeristen vertrokken waren, kon je zien hoe de velden echt waren.

‘Als je wil weten hoe mensen zijn, dan moet je niet luisteren naar wat ze zeggen, maar kijken naar wat ze doen.’ Voormalig Fotograaf des Vaderlands Jan Dirk van der Burg haalt die uitspraak van zijn vader aan in het boek Typisch Nederland, de weerslag van een inmiddels voorbije tentoonstelling in het Nederlands Fotomuseum (Rotterdam). Het boek is een bijna antropologische studie van de Nederlandse straten en alle uiterst herkenbare eigenaardigheden die je daarin tegenkomt, van event center tot slingerhekje. Het mag dan vooral van de Engelsen gezegd worden dat hun huis een kasteel is, maar iets soortgelijks geldt voor de Nederlandse huizen die hier verzameld zijn. Stuk voor stuk zijn ze met zorg gedecoreerd, zij het niet per se esthetisch verantwoord.

Eigenlijk is het boek een ruimtelijke versie van de Exactitudes. Zoals dat project van Ari Versluis en Ellie Uyttenbroek mensen in vrijwel identieke kleding naast elkaar zette en zo de verschillende ‘stammen’ van onze samenleving treffend in beeld bracht, zo plaatst Van der Burg series schijnbaar individuele ruimtelijke keuzes naast elkaar. De kracht van het boek ligt in die herhaling. Van der Burg laat niet één of twee Boeddhabeelden zien, maar tientallen achter elkaar, nu eens naast de voordeur, dan weer midden in de tuin, of onhandig boven op een klikobak geplaatst. Als de bewoners gevraagd wordt naar de reden of culturele betekenis van hun boeddha’s, weten ze daarop zelf vaak ook geen antwoord te geven. Wat dat betreft heeft de vader van de fotograaf dus gelijk, maar het is de vraag of de beelden werkelijk een antwoord geven op de vraag hoe mensen zijn. Van der Burg schrijft in zijn inleiding dat het mysterie van de Nederlandse volksaard voor hem alleen maar groter is geworden. Eén ding weet hij wel: Nederland is lang niet zo ‘normaal’ als het zichzelf graag wijsmaakt.

 

Denkend aan Nederland zie ik een berg

Misschien moet je van menigtes houden om op te leven bij het idee van een vaderland. In de massa gaan mensen meer op elkaar lijken, ze worden uniformer. Individuen vloeien samen tot een eenheid en die eenheid is angstaanjagend en fascinerend tegelijk. Maar wat ‘ons’ tot een ‘wij’ maakt, is niet eenvoudig te definiëren. Drie jaar geleden publiceerde het Sociaal-Cultureel Planbureau Denkend aan Nederland, een onderzoek naar de Nederlandse identiteit. Het stedelijk landschap ontbreekt in de beeldvorming over een nationale identiteit, observeerden de onderzoekers – een van hen, Pepijn van Houwelingen, is tegenwoordig een van de kopstukken van Forum voor Democratie. We identificeren ons met water en de strijd daartegen, met weilanden en de Wadden, met Verkade-albums en de blanke top der duinen. De stad is te complex, te weerbarstig veelvormig om in een enkele nationale identiteit te passen. Niet voor niets prijkte er een idyllisch molenlandschap op de voorkant van het verkiezingsprogramma van Forum. Het vaderland woont ergens buiten, waar het eenvoudiger is om een verhaal te vertellen over een eenduidig en onveranderlijk landschap, al is het ook daar natuurlijk niet waar. Zo dreef de bollenteelt al in de jaren negentig grotendeels op Polen, mensen die vaak in vervallen caravans tussen de velden woonden. Dat was niet het enige rafelrandje aan onze nationale trots. Om die kwetsbare, kleurige bollen te beschermen werd er zoveel gif gespoten dat je het van ver kon ruiken.

Nederlanders schrijven altijd over bergen, zegt een Duitse vriendin, die zelf vertaalster is. Sterker nog: we wilden er graag een bouwen. Het plan voor de berg veroorzaakte zo’n tien jaar geleden een mediahype en de plannenmakers wisten de steun van diverse bedrijven te verwerven. De Nederlandse Berg zou in Flevoland komen, natuurlijk: de provincie die we toch al geheel zelf hadden aangelegd. Terzijde: plotseling is er een ‘we’ in mijn zin gekropen. Blijkbaar gelooft iets in mij dan toch dat het tot deze groep, dit ‘wij’, behoort. Daar is geen reden toe, want in mijn leven heb ik niets aan Flevoland bijgedragen, of het moest een lezing in Lelystad zijn, waar de trots van de voormalige pioniersters me leerde dat je die stad, die in mijn ogen vooral lelijk was, ook heel anders kon zien.

Bewegen Nederlandse auteurs zich per definitie in het spanningsveld tussen dat verlangen naar de bergen en de alledaagse, al dan niet benauwende werkelijkheid van het eigen land? Mijn eigen boeken gaan geregeld over landschappen die je in Nederland niet aantreft. Ik kreeg al buikpijn wanneer tijdens het bloemencorso de trommelaars van de plaatselijke harmoniekapel voorbij marcheerden, en tijdens Koningsdag ervaar ik vooral de treurigheid van zo’n nationaal ritueel. Mogelijk maakt die wens om ‘mijn’ land tenminste deels achter me te laten me tot een slechtere schrijver dan ik zou zijn wanneer ik hier echt geworteld was. Al is die ambivalentie misschien juist typisch Nederlands: de gehechtheid aan een plek die je tegelijkertijd graag wil ontvluchten; het verlangen om veilig thuis te blijven, maar die postzegel thuis tot iets anders te maken dan wat het in werkelijkheid is. Een soortgelijke dubbelheid denk ik terug te zien in de tuinen die Van der Burg fotografeerde. Daarop staan klassieke zuilen en Michelangelo’s in minuscule voortuintjes, en reeksen palmbomen – opgesloten tussen grauwe kiezels – die een verlangen naar warmere oorden suggereren. Onze ambities zijn nooit helemaal in overeenstemming geweest met het minuscule stukje grond dat we bezitten. Dat gold ook voor de Nederlandse Berg. Aanvankelijk was het plan om die twee kilometer hoog te maken, wat volgens wiskundigen weliswaar mogelijk was, maar in de echte wereld onbetaalbaar bleek. Bovendien was er zoveel materiaal voor nodig dat het tot schaarste op de wereldmarkt zou leiden.

Het rapport van het Sociaal-Cultureel Planbureau wijdt zo’n zeshonderd pagina’s aan de Nederlandse identiteit, maar komt vooral uit op clichés. Zo verschilt de manier waarop expats ‘de Nederlander’ nu beschrijven weinig van typeringen die je ook al in de zeventiende eeuw kon horen (bot, vrijheidslievend en pragmatisch, de koopman die het van de dominee wint). Maar omdat ‘de Nederlander’ niet bestaat, zeggen die beschrijvingen uiteindelijk maar weinig. Toch is het volgens het SCP belangrijk om te beschrijven wat ons verbindt, in plaats van steeds de nadruk te leggen op dat wat ons van elkaar scheidt. Gezien de carrièrekeuze van Van Houwelingen klinkt dat inmiddels wat ironisch, maar dat maakt het niet minder waar.

Benedict Anderson beschreef naties als verbeelde gemeenschappen. Anders dan in een dorp kun je je landgenoten nooit allemaal persoonlijk kennen, maar desondanks stel je je voor een band met hen te hebben. Uiteindelijk is een land een ruimtelijke lotsgemeenschap. Landsgrenzen bepalen voor een groot deel hoe je leven eruitziet, en van wie (dan wel: of) je hulp kunt verwachten in geval van nood. Grote natuurrampen hebben in het verleden aanzienlijke bijdragen geleverd aan de vorming van naties, omdat ze een specifieke plek – en groep – boden om solidair mee te zijn. Vervolgens ontstond een gedeeld goed gevoel, nadat de hulp gegeven was.

Zesentwintig jaar geleden haalde het ultieme Nederlandse liedje ‘15 miljoen mensen’ de eerste plaats in de Top 40. ‘Het land dat zorgt voor iedereen/geen hond die van een goot weet/met nasiballen in de muur/en niemand die droog brood eet.’ In mijn – wellicht vertekende – herinnering was dat in die tijd nog grotendeels waar. Maar het staat ver af van de werkelijkheid van nu, en dat is niet zonder gevaar. Als het lot van de diverse groepen en plekken binnen een land te ver uiteen gaat lopen, verdwijnt ook het gevoel van gemeenschap. ‘Zou een Amsterdammer bereid zijn te sterven voor iemand uit Deventer?’ vroeg Arnon Grunberg zich laatst af. Voor zover die bereidheid om te sterven voor onbekende anderen überhaupt bestaat, vermoed ik dat nogal wat Groningers inmiddels niet meer bereid zijn om te sterven voor iemand uit Den Haag, al helemaal niet als diegene een politicus is.

 

De verloren menigte

In de straten van Van der Burg staan oerburgerlijke Nederlanders centraal, degenen met een eigen (huur)huis, waar HOME in de vensterbank staat uitgespeld. In de voortuin een klassiek houten molentje, of juist een betonnen vrachtauto, roofvogel of leeuw. De strak gesnoeide heg biedt ruimte aan een gecamoufleerde klikobak. We zien veel nieuwbouwwoningen in Typisch Nederland, maar geen galerijflats en hooguit een paar villa’s. Niet alleen de mensen op de foto’s, maar ook de onzichtbare bewoners van al die typisch Nederlandse huizen zullen voor het overgrote deel een net zo witte huid hebben als de opblaas-Abrahams en -Sara’s die je op de foto’s tegenkomt. Van der Burg toont een bevroren Nederland; veel van de foto’s in zijn boek zouden ook twintig of zelfs dertig jaar oud kunnen zijn.

Soms verhelderen de vragen die hij bij zijn beelden stelt iets van de onzichtbare processen die Nederland vormgeven. In het boek lees je bijvoorbeeld hoe de klikobak klikobak kwam te heten, of waarom het voor bedrijven handig was om een naam te kiezen die met ‘123’ begon. Soms stelt Van der Burg vragen waarop misschien geen antwoord bestaat, maar die juist daardoor interessant blijken. Wat zorgt ervoor dat de meeste mensen de letters HOME zo neerzetten dat ze voor de buitenwereld goed leesbaar zijn, terwijl anderen ze juist zo positioneren dat ze er vooral zelf aan worden herinnerd dat ze thuis zijn? Wat doen we precies als we ons huis een thuis noemen?

Socioloog Jan Willem Duyvendak beschreef ‘jezelf thuis voelen’ als een emotie in rust: een gevoel dat pas actief wordt wanneer dat thuis, wat dat dan ook mag zijn, wordt aangetast. Onder normale omstandigheden is thuis de plek die je niet opmerkt, waar je geen vragen over stelt omdat alles er vanzelfsprekend lijkt te zijn. Thuis is het water waarin de vis zwemt. Dat water te kunnen waarnemen vereist een bijzondere opmerkzaamheid, omdat je geneigd bent over de alledaagse vormgeving van het leven heen te kijken.

Tegelijkertijd is er een zekere mate van blindheid nodig om iets te zien als typerend voor een veel groter geheel, dat wil zeggen: de bereidheid te vergeten wat je in dat typische beeld over het hoofd ziet. En hoewel ik nu eens gniffelend en dan weer hoofdschuddend door Typisch Nederland bladerde, ging er op een gegeven moment ook iets wringen. Iets ‘typisch Nederlands’ noemen is immers performatief: je beschrijft niet alleen een stand van zaken, maar versterkt ook een beeld, de contouren van wat wel en wat juist niet binnen dat type past. Misschien is het goed om daarbij de camera te richten op een groep die maar zelden in het middelpunt staat – een van de geciteerde bewoners merkt op dat fotografen bij een ongeluk altijd vooraan staan, maar dat ze nooit eens een mooi molentje fotograferen. In dit boek staat dat molentje wel. Van der Burg benadert zijn onderwerp onbevangen en geeft geen expliciet commentaar op de huizen die hij afbeeldt, maar zijn strategie van herhaling plaatst ze wel degelijk in een ironisch kader.

Toch zullen de meeste lezers van zijn boek dat molentje anders waarderen dan de trotse bewoners van de gefotografeerde huizen. Zelf – en misschien verraadt zich hier vooral mijn eigen snobistische insteek – moest ik hier en daar denken aan de Stichting Goed Wonen, die zich eind jaren veertig ten doel stelde om de Nederlandse wansmaak uit te roeien. Goed Wonen beschouwde smaak als een kwestie van opvoeding en stelde dan ook graag duidelijke kaders: bloemetjesbehang, zware gordijnen en een eiken rookstoel waren fout, een rotanstoel en frisse witte muren waren goed. Het laat zich raden wat de Stichting van deze voortuinen zou denken. Een designbewuste bekende merkte op hoeveel benauwender dit boek was dan het abstracte perspectief van Nederland van boven, en ik kon het alleen maar met hem eens zijn.

Smaak mag een kwestie van opvoeding zijn, het is in elk geval ook een kwestie van financieel of cultureel kapitaal. Je kunt je afvragen of je in de gefotografeerde voortuinen daadwerkelijk de voorkeuren van de bewoners zelf ziet, of vooral een eindeloos herhaalde afspiegeling van het aanbod van Xenos en Praxis. Centraal in Typisch Nederland staan de bloemkoolwijken, de plekken waar weinig gebeurt en waar het dus des te belangrijker is om je voortuin goed op orde te hebben – zelfs als je definitie van ‘op orde’ is dat je auto er pontificaal middenin geparkeerd staat. Er bestaat een spanning tussen de ambitie om origineel en onderscheidend te zijn en juist bij een groep te willen horen, en in dat spanningsveld vindt Van der Burg zijn fotografisch goud. In zijn voorwoord stipt hij aan dat hij zichzelf, met zijn pannenkoekplant en bakfiets, al even weinig onderscheidt van zijn eigen sociale groep en van zijn plek in Amsterdam. Maar díé groep en díé plek toont hij niet in dit boek. Daardoor wordt Typisch Nederland uiteindelijk een vorm van aapjes kijken.

Nederland is, in de woorden van Floor Milikowski, ‘een klein land met verre uithoeken’. Het SCP-rapport Denkend aan Nederland identificeerde een spanning tussen Nederlanders die zich vooral verbonden voelen met Nederlandse symbolen en tradities, van de vlag tot oliebollen, en degenen die met name hechten aan de burgerlijke vrijheden die ze met Nederland associëren. De tweede groep vind je vooral in sterk stedelijke gebieden en onder jongere en hogeropgeleide groepen, terwijl de eerste sterker vertegenwoordigd is in meer perifere gebieden, onder ouderen en lageropgeleiden.

Dat komt grofweg overeen met het onderscheid dat David Goodhart in de Britse context maakte tussen anywheres en somewheres, vaak vertaald als nergensmensen en ergensmensen: tussen de groep met een draagbare, kosmopolitische identiteit en degenen die veel meer gehecht zijn aan – en vaak ook meer afhankelijk zijn van – de plek waar ze al heel lang wonen. Al die tegenstellingen zijn niet absoluut. Zo nemen ook veel somewheres geregeld het vliegtuig, dragen anywheres lokaal vaak veel bij, en is ook de lijn tussen stad en land niet eenvoudig te trekken.

Maar de werelden van hoger- en lageropgeleiden zijn in de afgelopen jaren wel steeds verder uit elkaar gedreven, en hetzelfde geldt voor economisch sterke, meestal stedelijke ‘metropoolgebieden’ en de meer perifere krimpgebieden. Die ontwikkeling is complex, maar het is duidelijk dat grote groepen mensen zich niet meer vertegenwoordigd voelen door de gevestigde politieke partijen.

Onze sterk stedelijk gerichte ruimtelijke lotsgemeenschap heeft geen oog voor hen, hun ervaringswereld wordt in de vaak even stedelijke media nauwelijks weerspiegeld. Daar ligt politiek kapitaal, dat vooral wordt uitgebuit door rechts-populistische partijen, die het steeds beter doen in perifere gebieden. ‘Uw Nederland’, hamert de PVV in het verkiezingsprogramma, ‘uw cultuur en tradities’, ‘uw woning en mobiliteit’. De Atlas van Afgehaakt Nederland stelt dat je inmiddels ook in Nederland kunt spreken van de ‘wraak van de plekken die er niet toe doen’, een uitdrukking die werd gemunt in de context van de Brexit.

En dat is waar het ongemak bij het kijken naar deze foto’s begint, misschien meer veroorzaakt door mijn eigen blik dan door Van der Burgs project. Want het is eenvoudig om te gniffelen en te fronsen over wat mensen met hun voortuinen doen: over hun boeddha’s en betonnen vrachtwagens, over al die lege, onbeholpen gebaren, hun hunkering naar wat er niet meer is of nooit is geweest, over hun idee van thuis, dat mijlenver af ligt van het mijne. Maar het is misschien wel belangrijker dan ooit om serieus te nemen wat die mensen zelf zeggen over het thuis waar ze aan hechten en dat ze vrezen te verliezen. Niet om het leven of de denkbeelden van ‘de gewone man’, wie dat dan ook mag zijn, tot standaard te verheffen. Maar omdat het geen kwaad kan om enig bewustzijn te kweken van de uniformiteit van elitaire esthetiek en politiek, en van de minachting voor anderen die daar vaak bij hoort. En vooral omdat je, zoals ik ooit met enige schaamte in Lelystad merkte, alleen door te luisteren plotseling iets moois, of tenminste iets echts en belangrijks kunt opmerken achter dat wat op het eerste gezicht vooral heel lelijk lijkt.

 

• Jan Dirk van der Burg, Typisch Nederlands, Rotterdam, nai010 uitgevers in samenwerking met het Nederlands Fotomuseum, 2022.