width and height should be displayed here dynamically

De werkwijze van Jan De Cock

Jan De Cock is zelfverzekerd de kunstwereld binnengestapt zoals de werklieden van de gasmaatschappij of de telefoonmaatschappij, tot lichte verbazing van de bewoners, onaangekondigd een appartement binnenkomen en de meubels beginnen te verschuiven, alsof alles aan hen toebehoort, enkel maar omdat ze daar iets te doen hebben. De Cock wacht niet eenzaam in zijn kunstenaarsatelier, omringd door de werken die hij gemaakt of bedacht heeft, tot een galeriehouder of criticus of verzamelaar langskomt en misschien geïnteresseerd raakt, om zo mettertijd in de publieke belangstelling en uiteindelijk in het museum terecht te komen. Hij wacht niet tot iemand anders het plan maakt om een boek te publiceren over zijn werk. Hij is een ondernemer die de zaken in eigen handen neemt. Hij maakt zelf zijn boeken, en gaat recht op zijn doel af: het hart van de kunstwereld, het museum. De kunstenaar die van het museum zijn werkplek kan maken, is immers onmiddellijk waar hij wil zijn.

De Cock werkt in situ maar zijn kunst is niet site specific, precies zoals de werklieden die in een gebouw verwarming installeren ook geen site specific installaties maken. Ze komen met een welbepaald doel, het zijn ambachtslui die doen wat ze kennen en kunnen, het zijn ‘specialisten’. Het behoort vanzelfsprekend tot de stiel om de specifieke omstandigheden waarin men moet werken in rekening te brengen. Maar wat de werklieden doen is niet een ‘antwoord’ geven op de plaats. De specificiteit van de plek levert de randvoorwaarden voor de taak, maar ze is niet een opgave of een uitgangspunt. Precies zo komt De Cock met zijn materiaal, instrumenten en medewerkers ter plaatse om zijn werk te maken, zonder dat zijn werk daardoor een ‘ingreep’ wordt of een commentaar levert op een situatie. Zijn werk heeft het statuut van een uitspraak die op zichzelf staat en aan een omgeving – een bestaand gebouw, een oord waar de kunst vergadert – wordt toegevoegd en er een plaats bezet.

De Cock brengt zijn eigen outil artistique mee: spaanderplaten of bekistingsplaten, en eenvoudig timmergerief. Het gaat om materiaal dat je zo in de handel kan kopen, in standaardformaten. De Cock werkt niet met hout, niet met planken en balken die uit een boom gezaagd zijn, maar met geverniste platen van geperste houtschilfers en lijm. Dat houdt in dat het materiaal van zijn mythische oorsprong en zijn verwijzingen is losgesneden. Het staat bijvoorbeeld niet als ‘hout’ tegenover ‘steen’ of ‘staal’, zoals ‘natuurlijk’, ‘organisch’ en ‘warm’ tegenover ‘kunstmatig’, ‘dood’ en ‘koud’ staan. Het materiaal brengt met andere woorden geen zware betekenissen of bijbetekenissen mee. Het is ‘neutraal’. Het is bovendien een modern, industrieel vervaardigd materiaal. Het ruikt naar de fabriek en naar machines. Niemand heeft het aangeraakt of gesigneerd, het is niet ‘verrijkt’ door gevoeligheid of door contact met meesterhanden. Het is materiaal zonder diepte, zonder geheimen, zonder geschiedenis. De afwerkingslaag van de platen kan verschillend gekleurd zijn, maar de kleuren blijven dicht bij elkaar en ze worden niet tegen elkaar uitgespeeld. Het materiaal is dus relatief homogeen. Het enige materiële contrast dat een betekenistegenstelling draagt, is dat van het egale gladde vlak tegenover de smalle zaagrand: daarbij staat het oppervlak dat gesloten, ‘huid’ en ‘buiten’ is, tegenover de smalle rand die het ‘vlees’ of de ‘binnenkant’ van het materiaal toont. De zaagrand is duidelijk het product van een bijna gewelddadige handeling, en van de beslissing om net daar te zagen. De ruwe, naakte zijranden suggereren bovendien dat iets (nog) niet ‘afgewerkt’ is.

De bouwelementen zijn planken en openingen in planken. De catalogus van operaties die met het materiaal verricht worden is zeer beperkt. De platen worden recht gezaagd en de rechthoekige stukken worden vervolgens orthogonaal gestapeld of gecombineerd. Er wordt niet virtuoos gevarieerd met de zaagmachine. Geen onregelmatige vlakken, geen schuine lijnen, geen bogen of ronde hoeken. Dat maakt de bouwelementen waarmee gewerkt wordt steeds verwisselbaar. Doordat alle delen dezelfde dikte hebben, is er geen zichtbaar hiërarchisch onderscheid in de constructie tussen zware of dragende en lichte of rustende elementen. Er wordt niet gewerkt met balken of kolommen. De oervorm en het mythische basisbeeld van de constructie – de zuil, de boom, het verbindingsteken tussen aarde en hemel, de opgerichte menselijke figuur – spelen niet mee. Alle bouwelementen, ook diegene die verticaal staan en de facto wel de constructie dragen, zijn segmenten van een plaat, snedes van een vlak. Geen enkel onderdeel heeft een voorbehouden plaats, alle onderdelen kunnen in principe elders worden gebruikt of hergebruikt. Ze hebben de gelijkheid van lijnen en vlakken in geometrische tekeningen of in constructivistische collages.

Met dit materiaal en deze principes kunnen twee soorten van constructies gebouwd worden: architectuur en objecten. Gebouwen en meubels. In het eerste geval creëert het bouwsel een gedefinieerde ruimte, een soort van ‘binnen’ op schaal van het lichaam, dat men reëel of ten minste in gedachten kan binnengaan en exploreren. Het bouwsel wordt een gebouw, architectuur die plaats biedt aan dingen en ruimte om te bewegen, met een ‘buitenkant’ die een plaats neemt in de wereld en die van op een zekere afstand gezien kan worden. Een kast of kist is hiervan een subcategorie: een soort van vereenvoudigd bouwsel dat binnenin een ‘architectuur’ de aanpak van de architectuur herhaalt, maar dan op een schaal die kleiner is dan het lichaam, aangepast aan het huishoudelijke voorwerp en de greep van de handen. Het tweede type van bouwsel is een object: een compact en ondoordringbaar volume dat geen ruimte omvat en zijn functie en betekenis op zijn buitenkant draagt: een stoel of een bed of een kapstok of een legplank. De architectuur en het design van de 20ste eeuw – Gerrit Rietveld, een aantal Russische constructivisten en Bauhausontwerpers – hebben laten zien hoe men, met dezelfde principes en materialen, én architectuur én meubels kan maken. Zo komt men tot lichte en open woningen waar men nauwelijks nog ‘massa’ voelt. Tussen en/of naast de architectuur en het object of het meubel blijft er echter een ‘derde’ plaats open. Raadsel: wat is een bouwsel dat géén architectuur is en ook géén object? Kunst!

De Cock werkt ‘ter plaatse’ of in situ. Zolang hij daar aan het werken en het timmeren is, lijkt het alsof hij bezig is architectuur te maken. Alles begint immers met de opbouw van de werf, die op het eerste zicht in niets verschilt van de werkplekken en de tijdelijke constructies die verschijnen waar verbouwd of gerestaureerd wordt. Het timmerwerk van De Cock veroorzaakt in en rond het gebouw de overlast die veroorzaakt wordt telkens wanneer werklieden karweien uitvoeren in een gebouw dat tijdens de werkzaamheden blijft functioneren. En hij creëert dezelfde soort van vreemde situaties en vreemde confrontaties tussen heel verschillende soorten van geluiden, kleding en handelingen, tussen de heel verschillende regimes van ‘vuil’ en ‘proper’ die zich voordoen telkens wanneer handwerk verricht wordt in ruimtes bestemd voor geestelijke arbeid. Waarbij de geestesarbeiders gefascineerd toekijken hoe iemand iets maakt. De hele activiteit van De Cock straalt doelgerichtheid en planmatigheid, zakelijkheid en efficiëntie, vakkennis, kortom: professionaliteit uit. De bouwsels waaraan hij werkt zien er ook uit alsof ze te maken hebben met onderhoud en inrichting, alsof ze voorbereiden op een afwerking. De bouwsels zien eruit als een bekisting voor de betonmolen komt, of voor er een wand gegoten wordt. Of het lijkt timmerwerk waar nog een afwerkingslaag bovenop moet komen, zoals een valse wand of plafond – dan zou duidelijk worden waar al die gaten en haken voor dienen, zoals wanneer aan het eind van de assemblage de carrosserie op het onderstel van een auto wordt gemonteerd. Tot De Cock en zijn medewerkers op een dag alle losse stukken en het vuil weghalen, hun gereedschap opbergen en verdwijnen, zonder dat er ‘afgewerkt’ is… en dan blijkt dat ze al de hele tijd dit voor ogen hadden. Het feit dat ze het materiaal meenemen en de plek opruimen, betekent dat het niet gaat om een work in endless progress. De constructie, die op weg leek om uiteindelijk ‘architectuur’ te worden, blijkt een bouwsel te zijn dat zoals het er staat ‘af’ is. Als dit van bij het begin de bedoeling was, dan blijkt – achteraf – dat die beslistheid en doeltreffendheid, dat de indruk dat de werkers goed wisten wat ze aan het doen waren, een misvatting is. Het leek slechts alsof alles wat ze deden een reden heeft en professioneel gemotiveerd kan worden. Er is geen échte reden waarom een plank zo of anders ligt, er is geen echte reden waarom die gaten zo groot of klein zijn en precies zijn waar ze zijn. Er is helemaal geen doel of functie waaraan de juistheid van de constructie gemeten kan worden en die de constructie noodzakelijk en begrijpelijk maakt. Dit is dus geen architectuur, maar kunst. Zolang de opbouw duurt heeft het er de schijn van dat er gebouwd wordt, maar de rationele en gemotiveerde constructies zijn even redeloos en persoonlijk als de krakkemikkige, impressionistische bouwsels van Kawabata, ze zijn willekeurig zoals elke penseeltrek vrij en willekeurig is.

Misschien maakt De Cock geen architectuur, maar meubels? De conceptuele kunst en het minimalisme hebben ‘objecten’ gemaakt die niets betekenen of die zwijgen, die geen beelden zijn en ook geen gebruiksvoorwerpen, maar wel als dingen-die-niet-gebruikt-worden (en dus: als obstakels) in de ruimte staan. De constructies van De Cock verzelfstandigen echter niet op deze manier tot objecten, zelfs niet wanneer ze er de maat van hebben. In de meeste gevallen komen ze immers – letterlijk – niet los van de vloer of de wanden, en kunnen ze daarom niet los of op zichzelf gedacht of gezien worden. Ze hechten zich vast aan het gebouw, ze leunen of steunen op meubels die tot de vaste inrichting van het lokaal behoren. Wanneer de constructie dan toch een soort van kist of kamer is, en een objectkarakter krijgt, zoals het geval was in enkele werken in Tate Modern (2005), wordt de ruimte binnenin die objecten verder volgens architecturale constructieprincipes gevuld. Zo wordt het bouwsel nooit gevormde materie of gesculpteerde ‘massa’, het blijft een doos die de principes van de buitenkant binnen eindeloos herhaalt. De binnenruimtes worden volgestouwd met platen, er ontstaan inkijkjes en doorzichten, die dan toch weer uitkomen op blinde vlakken. Deze werken lijken wel grote speelgoedbouwdozen. Bouwpaketten. Gecomprimeerde architectuur. Wanneer men er lege ruimte zou inpompen, worden het dan gebouwen?

Wat kan deze kunst, die geen beelden maakt, en die zelfs geen objecten wil maken, bewerkstelligen? Het werk van De Cock slaagt erin de blik van de toeschouwer te sturen en te bepalen. De Cock maakt kijkmachines. Dat gebeurt op verschillende manieren, gaande van het blokkeren en het afschermen van zichten door de precieze plaatsing van zijn objecten, over het gebruik van de gaten en vlakken om een kader te maken dat uit een zicht een beeld snijdt, tot het uitsparen van spleten en gaten die de blik aanzuigen en fixeren in een diepte. De betekenis en waarde van deze operaties, waarvan vele voorbeelden te vinden zijn in de kunst van de jaren ’80 en ’90, dient voor elk project opnieuw te worden bepaald. Zeker wat dit aspect betreft is de werkwijze en het werk van De Cock vergelijkbaar met het werk van Daniel Buren. De specificiteit van zijn ‘artistiek gereedschap’ houdt echter in dat De Cock zich steeds (ook) tot de architectuur verhoudt, en niet enkel of in de eerste plaats tot een ruimtelijke, institutionele en/of sociale situatie of ‘omgeving’. Toch is zijn werk geen object of kunstvoorwerp dat zich in de ruimte plaatst en zich als een tegenspeler tot de architectuur verhoudt. Houdt zijn werk een tussenruimte of een speelruimte open? Ik denk het niet. De Cock opent geen ‘mogelijkheden’. Hij maakt zeker geen vrije ruimte die vervolgens, door anderen, gebruikt of ingevuld zou kunnen worden. Hij geeft niets uit handen, hij controleert alles, en vult zelf de ruimte die hij schept.

De kunst van De Cock is geen kunst, net zoals schimmels geen planten zijn. De ingrepen van De Cock zijn architectuurparasieten: een etherische, lichte, slimme substantie, die op en tussen de architectuur woekert. Anders dan vele planten- en diersoorten maken schimmels geen duidelijke vormen, ze vormen geen ledematen en geen lichamen. Schimmels kunnen beschouwd worden als eindeloze bouwprocessen, die zich volgens een interne elementaire architecturale logica verder blijven ontwikkelen, zonder dat er een begin, midden en einde is. Van dichtbij vertonen ze een bizarre, abstracte, fascinerende eenvoud, ze suggereren regelmaat en doelgerichtheid, maar ze tonen een orde en een precisie die nergens toe dient en niets wil zeggen. En toch, het feit dat een schimmel ergens voorkomt en gedijt, verraadt de aard van het milieu. De kunst van De Cock werkt als een verklikker.