Essays
-
Wie gemein ich bin!
Over de auteur die zijn eigen lezer wordt
Daniël Rovers -
Kunst en vriendschap
Een gesprek met Joëlle Tuerlinckx
Koen Brams -
Brieven over samenwerking deel 2
Myriam Van Imschoot -
Gesprek met Philippe Van Snick
Koen Brams -
Gesprek met Philippe Van Snick
Dirk Pültau Koen Brams -
Art Concret, de expositie in Stockholm, 1930.
De samenwerking tussen Otto G. Carlsund en The van Doesburg
Alied Ottevanger -
‘Wij zijn geen helden, dat weten wij’
De briefwisseling van Adolf Merckx en Jan Walravens, deel II: de zoektocht naar de 'bezetenheid' van de mens
Carien Gibcus -
De werkwijze van Jan De Cock
Bart Verschaffel -
Het soevereine kunstenaarschap. Kanttekeningen bij een mythe
Over Camiel van Winkels De mythe van het kunstenaarschap
Frank Reijnders
Besprekingen
-
Daniel Richter
Lynne van Rhijn -
L’atelier d’Alberto Giacometti
Lieven Van Den Abeele -
Ferdinand Hodler
Merel Van Tilburg -
Robert Adams. On the Edge
Steven Humblet -
Christoph Schlingensief. Querverstümmelung
Merel Van Tilburg
-
Paysages d’Architecture / Architectuurlandschappen
Greet De Block -
Beauty. Singular_Plural
Fredie Floré
-
Cultural Activism Today. The Art of Over-Identification
Christophe Van Gerrewey -
How to Do Things with Art
Jeroen Peeters -
Art as Existence
Maarten Liefooghe
131
januari-februari 2008
Relaties (2)
Wat delen kunstenaars met elkaar? In dit nummer, een vervolg op het vorige, wordt die vraag verder uitgediept en in diverse deelvragen uitgesplitst. Aan de ene kant van het spectrum is er de eenzame kunstenaar die de blik van de buitenwereld zoekt om zicht te krijgen op zijn eigen werk. In het vorige nummer was hierover Luc Tuymans aan het woord. In het openingsessay van dit nummer besteedt Daniël Rovers (ook) aandacht aan het omgekeerde: de defensieve blik op het eigen werk, vooral bij (meer gearriveerde) schrijvers, die vaak verhardt tot een narratieve bast die het werk afsluit voor correctie én herinterpretatie.
Aan de andere kant van het spectrum is er de vriendschap tussen kunstenaars zoals die door Joëlle Tuerlinckx wordt beschreven in een gesprek met Koen Brams en Dirk Pültau. Tuerlinckx leest de vriendschap tussen kunstenaars als een systeem (‘système amitié’) waarin bepaalde facetten van de artistieke praktijk ter discussie kunnen komen die elders (bijvoorbeeld in het curatoriale systeem) worden verstikt. De rode draad in het gesprek is de politieke inzet van vriendschap als een vorm van weerstand in een steeds meer geëconomiseerde kunstwereld.
Interessant is het onderscheid dat Tuerlinckx maakt tussen gewone vriendschap (in het leven) en wat ze ‘artistieke vriendschap’ noemt, die zich uitkristalliseert rond gedeelde artistieke fascinaties. Dat onderscheid vormt meteen een handvat om de vriendschapsconstellaties te begrijpen rond dewelke het gesprek met Philippe Van Snick is opgebouwd: de relatie tussen hem en Etienne Lievens/Jef Somerlinck zou je als een artistieke vriendschap, die tussen hem en Amédée Cortier als een gewone vriendschap kunnen karakteriseren.
Het nummer besteedt ook aandacht aan de pogingen om artistieke vriendschappen te organiseren. Tuerlinckx vertelt kort over haar ervaringen met het kunstenaarsinitiatief NICC. Van Snick probeerde het zogenaamde Dynamic World Project uit de grond te stampen, maar jammer genoeg kreeg deze constructie nooit vaste grond onder de voeten. In moderne kunstkringen rond 1930 – zie de bijdrage van Alied Ottevanger over de relatie tussen Stijl-voorman Theo van Doesburg en de Zweedse kunstenaar en curator Otto G(ustave) Carlsund – was groepsvorming een courante praktijk om de aandachtseconomie van de kunstwereld tactisch te bespelen. Overigens betreft het meest sprekende moment in Ottevangers verhaal misschien wel het einde van de vriendschap tussen Carlsund en Van Doesburg – waarmee nog een onvermijdelijke rode draad in dit nummer is aangegeven…
Twee bijdragen vormen een rechtstreeks vervolg op het vorige nummer: de Brieven over samenwerking van Myriam Van Imschoot en haar gesprekspartners en de correspondentie tussen Adolf Merckx, drijvende kracht achter de Dendermondse kunstkring Celbeton, en Jan Walravens.
Ten slotte: een bijdrage van Bart Verschaffel over de werkwijze van Jan De Cock – overigens gekenmerkt door ploegenarbeid – en een bespreking van De mythe van het kunstenaarschap van Camiel van Winkel door Frank Reijnders.